Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXII.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën In de natuur.

XXIII.

Want de ziel van het vleesch is in het bloed; daarom heb Ik het op het altaar gegeven, om over uwe zielen verzoening te doen; want het is f et bloed dat voor de ziel verzoening zal doen. Leviticus I7 : II.

Wij zullen in dit artikel ons onderzoek naar de dierenziel en 's Heeren ordinantiën ook voor haar, in het vorige aangevangen, voortzetten.

Het bestaan der dierenziel is, gelijk dat van ziel in het algemeen, een geloofspunt. Het gaat toch uit boven het zinnelijkwaarneembare, overschrijdt wat ge door uw zinnen wüarnemen kunt, en alleen Gods Woord, dat u omtrent de bovenzinnelijke wereld openbaring biedt, kan u hier zekerheid geven.

Juist hierin ligt dan ook voor ons, afgezien nog van andere gronden, waarover reeds vroeger gesproken is, het groote bezwaar tegen het aannemen van een „plantenziel." De Schrift toch spreekt er nergens van, en dat doet zij nu ook wel niet b.v. van de zenuwen, maar hier hebben wij een object van waarneming.

Bij den in zijn tijd onvermoeiden verdediger der „plantenziel, " professor G. Th. Fechner van Leipzig (1801—1887) vindt men dan ook, dat zijn geloof aan haar bestaan deels rust op wat hij van analogie of overeenkomst tusschen menschen, dieren en planten vindt, deels op zijn pantheïstische wereldbeschouwing. Van een onderscheiding tusschen God en wereld, zooals wij die, bij alle vasthouden aan Gods alomtegenwoordige Kracht, in ons Katholiek-Christelijk Geloof, omtrent God, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde belijden, wil Fechner dan ook niet weten. Voor hem is de verhouding van God tot de wereld overeenkomstig aan die van onze ziel tot ons lichaam. Het heelal is, volgens dezen wijsgeer, bezield. Ook het geestelijk leven vertoont een opklimmende reeks. En niet slechts de plant, maar ook de aarde waarop wij wandelen, en de sterren boven ons, zijn bezield. Staan de laatste twee boven ons, de zielen van dieren en planten staan in de reeks of geregelde opvolging der dingen, beneden ons.

Wijl nu een redeneering naar analogie nooit zekerheid geeft, en gevolgtrekkingen uit het pantheïsme getrokken, voor den niet-pantheïst onaannemlijk zijn, blijven wij, zooals reeds bij de bespreking van 'sHeeren ordinantiën voor de plantenwereld in ons 56ste artikel geschiedde, de vraag of men in goeden zin aan de plant een ziel kan toeschrijven, ontkennend beantwoorden. Iets waarmee echter allerminst is ontkend, dat ook de plant leeft. Maar, al wat leeft is daarom nog niet bezield.

Van bezieling, van een ziel spreekt de Schrift ons in de reeks der natuurdingen, het eerst bij het dier. En dan leert zij ons, zooals wij een vorig maal met zekere uitvoerigheid hebben aangewezen, dat de ziel van het vleesch is in het bloed.

„Dit nu is voor ons niet anders dan een openbaring van onzen God voor het bestaan niet alleen, maar tot op zekere hoogte althans ook voor het wezen van de dierenziel. Zonder [de Schrift, zonder dat zij er zich over uitliet, zou ook het wezen der dierenziel ons geheel onkenbaar blijven. Wat wij toch bij het dier waarnemen, is niet zijn ziel, maar zijn zekere verschijnselen, waaraan ons denken een ziel ten grondslag legt, hierin versterkt, doordat wij dit bij dergelijke verschijnselen, die wij in ons zelf waarnemen, evenzoo doen. Nu is reeds kennis te verkrijgen van wat de menschenziel is, hetzij alleen door middel van zelfwaarneming of ook door experiment of proefneming d. w. z. doordat gij eenander onder door u gestelde omstandigheden, zijn zielsverschijnselen laat openbaren; — of zelfs ook door zeer nauwkeurige waarneming van zintuigen, hersenen en zenuwen, zoo bezwaarlijk, dat vele geleerden in onze dagen de wetenschap der psychologie of der zielkunde, slechts beperken tot de zielsverschijnselen, en de vraag naar het wezen der ziel er buiten laten. Nog bezwaarlijker is echter, om langs den weg der ervaring, tot kennis van het wezen der dierenziel te komen. Want wel kan men ook hier zijn toevlucht nemen tot het „experiment" en tot de nauwkeurige waarneming van zintuigen, hersenen en zenuwen, maar het dier spreekt niet en zijn „zelf" kunt gij niet waarnemen.

Trachten wij daarom te meer, met het gegeven der Schrift: de ziel van het vleesch is in het bloed, winste te doen.

Dat wij hier bij „vleesch, " bepaald aan de dieren hebben te denken, blijkt uit al de teksten, die wij een vorig maal hebben aangehaald En evenzoo bleek in ons vorig artikel, dat al wisselen in die teksten de uitdrukkingen: „de ziel is in het bloed" en „het bloed is de ziel, " haar zin toch niet is, dat bloed en ziel hetzelfde zijn, maar alleen, dat in het bloed van het dier zijn levensbeginsel s< ^wM.'S> \] dezen innigen same hang tusschen bloed en ziel, zal het allereerst noodig zijn, ons een eenigszins juiste voorstelling te vormen van het bloed. Tot dusver is bij ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën het bloed en zijn beteekenis voor het leven, slechts ter loops besproken, wijl wij een ietwat breedere bespreking, juist om het, innig verband tusschen het bloed en de dierenziel, tot de behandeling van dit ons tegenwoordig onderwerp moesten verdagen.

Het bloed nu is die vloeistof, welke zich bevindt in de v/ijd vertakte en door heel het dierenlichaam, in alle richtingen heen, loopende kanalen: de bloedvaten. Door middel van de werkzaamheid van het liart, wordt het, gelijk wij reeds vroeger zagen, in voortdurende beweging gehouden en het bevat, in opgelosten toestand, al die stoffen, welke tot onderhouding van het lichaam noodig zijn. Deze stoffen „zweeten" door de wanden der fijnere bloedvaten heen en komen zoo in de weefsels, waar zij als voedingsmateriaal gebruikt worden. Ontstaat hierdoor aan de eene zijde een voortdurende uitgave van bloed, deze wordt aan de andere zijde gedekt, doordat de voedingsbestanddeelcn, na op een, zooals wij vroeger gezien hebben, eigenaardige wijze te zijn omgevormd, in het bloed komen. Eindelijk wordt, wat in het bloed als voedingsmateriaal voor de weefsels ongeschikt is geworden, door de nieren en de longen, uit het bloed en straks uit het lichaam verwijderd.

Zulk een voedende vloeistof, m. a. w. bloed, hebben schier alle dieren, zoowel de gewervelde als de ongewervelde; zoowel dus zoogdieren, vogels, kruipende dieren, amphibiën en visschen, als de gelede dieren, wormen, weekdieren, stekelhuidigen en holtedieren. Alleen de ééncelligen, de z.g. protozo'èn, maken hierop een uitzondering.

Men noemt tegenwoordig deze geheele wereld van oneindig veelvormige organismen van meest microscopische kleinheid eii allereenvoudigsten bouw, die zich niet verder ontwikkelen dan de eicel, met dezen naam protozoën, in tegenstelling tot alle andeire dieren, waaraan men dan den naam van meta-zoën geeft.

Het bloed nu van alle gewervelde dieren, met uitzondering van het allerlaagste in deze hoofdgroep, het z.g. lancetvischje — een dier met vliezig skelet, zonder kop en hersenen, en daardoor min of meer spits aan beide zijden — is, evenals het bloed van den mensch, rood. Behalve sommige wormen, waaronder de regenworm, hebben daarentegen de ongewervelde dieren geen rood, maar of kleurloos, of geelachtig, soms zelfs groen, violet of blauwachtig bloed.

Eerst in de tweede helft der 17de eeuw ontdekte onze reeds vroeger genoemde landgenoot Van Leeuwenhoek, door middelvan den microscoop, de z.g. „bloedlichaamjes." Men onderscheidt thans tusschen de vloeistof van het bloed of het bloedplasma en deze bloedlichaampjes. Het eerste is een bijna kleurlooze vloeistof, de laatste zijn bij de gewervelde dieren en ook bij den mensch of rood of wit. De roode bloedlichaampjes zijn de dragers van de roode bloedkleurstof. De witte, eerst in de i8e eeuw ontdekt, zijn niet alleen in kleur, maar ook in vorm van de roode onderscheiden. Het bloed der ongewervelde dieren heeft geen roode maar slechts witte bloedlichaampjes. Deze witte bloedlichaampjes, spelen een groote rol bij de instandhouding van het organisme. Vormt het geheele organisme, opgebouwd uit cellen en weefsels, een „cellenmaatschappij, " deze witte bloedcellen . doen overal dienst waar gestorven cellen door nieuwe moeten worden vervangen. Zij banen zich dan een weg door de wanden der haarfijne bloedvaten, om terecht te komen waar zij dienst moeten doen.

Ten slotte zij er nog op gewezen, dat het doode bloed zich hierin van het levende onderscheidt, dat in het eerste, na korter of langer tijd, het bloedwater of serum, een geelachtige vloeistof, zich afscheidt van de overige bloedbestanddeelen; het z.g. stollen. De levende vaatwanden toch hebben eigenschappen, die het stollen van het bloed tegenhouden.

Zoo hebben wij dan nu twee gegevens.

Het gegeven der Schr'ft: de ziel van het dier is in het bloed eli hït gegeven der ervaring, dat het bloed, — de vloeistof, die met uitzondering van de protozoën of eencelligen, alle dieren in hun lichaam hebben, en die uit de aarde en haar dampkring, door voeding en ademhaling steeds wordt omgezet, — het geheele organisme telkens vernieuwt en zoo de naaste oorzaak van zijn voortbestaan is.

Zien wij nu, welke gevolgtrekkingen uit deze twee gegevens voor het wezen van de dierenziel zijn af te leiden.

In de eerste plaats ligt het dan voor de hand, dat die dieren welke geen bloed hebben, ook geen ziel hebben. Wij komen hierop straks terug.

Vervolgens, dat er bij het dier tusschen lichaam, bloed en ziel zulk een verhouding is, dat in het lichaam het bloed en in het bloed de ziel is. De ziel mitsdien het centrum, het middelpunt van het dierlijk organisme is. Letten wij nu hierbij op wat in psalm 104 : 28 staat, waar van de dieren wordt gezegd: eemt Gij hunnen adem weg zij sterven, en zij keeren weder tot hun stof — dan blijkt daaruit, dat wij wel degelijk in de ziel het levensbeginsel van het dier hebben te zoeken. Want wel staat daar in het oorspronkelijke een woord, dat niet alleen adem, maar ook wind en geest kan beteekenen, maar terecht hebben onze vertalers hier het woord adem gekozen, want als het dier niet meer ademt staat het bloed stil, het dier sterft en straks ontbindt zich zijn lichaam.

Juist naar den adem, als kenmerkend levensverschijnsel, wordt, zooals wij in ons vorig artikel zagen, onder alle volkeren dan ook de ziel als het levensbeginsel aangeduid , ^, , , .. , ^. ,

Is nu de ziel het levensbeginsel van het dier, dat wat zijn bloed en door het bloed zijn lichaam doet leven, dan volgt daaruit, dat de diepste creatuurlijke oorzaak van alle levensfunctiën, die wij bij het dier waarnemen, in de ziel moet gezocht.

Eindelijk volgt uit onze twee gegevens, dat de ziel van het dier krachtens haar innigen samenhang met het bloed, en van het bloed met het lichaam, geen ander einddoel heeft dan het hchaam.

De ziel van het dier is om zijn lichaam.

Naast dit eene gegeven, de ziel is in het bloed, biedt de Schrift ons nog een ander voor het wezen der dierenziel, en wel wat zij ons in het Scheppingsverhaal bericht. In Genesis toch lezen wij: n God zeide: e aarde brenge levende zielen voort. (h. I : 24). Nu kan levende zielen hier niet anders beteekenen, dan de ziel in haar vereeniging met het lichaam. En zoo vinden wij dan, dat het dier naar lichaam en ziel uit de aarde is. Voortgekomen uit de aarde op het woord van Gods Scheppende Almacht. Daarmee wordt echter allerminst te kort gedaan aan wat wij zouden willen noemen het onstoffelijk wezen van de dierenziel. Stof en leven, hoe innig bij het organisme ook verbonden, moet men voor zijn denken scheiden. Het leven in de cel, in een protoplasmaklompje, is iets anders dan de bloote verbinding van de elementen waterstof, zuurstof, koolstof en stikstof, waaruit haar stof bestaat. Men kan wel met de oudste Grieksche denkers van het „leven in de stof, 'en met sommige geleerden uit onzen tijd van „levende atomen, " of „levende stof" spreken en dan tusschen „stof" en „leven" geen scheiding maken, maar dit is niet anders dan een poging om het mysterie van het „leven" te ontgaan. Het „leven" op aarde vertoont zich op zijn laagste trap het allereerst in de cel, waaruit planten en dieren zijn opgebouwd, en nooit heeft men ergens uit an-organische of doode stof zelfs maar een „levende cel" zien ontstaan. Wanneer dus bij de Schepping de dieren als levende zielen uit de aarde zijn voortgebracht, dan moet men daarbij wel in het oog houden, hoe de Schrift ons verhaalt, dat dit geschiedde op en na het Woord van de Scheppende Almacht van God, Die alleen, en Hij alleen, uit de doode, levende stof, uit het onbezielde het bezielde, uit het an-organische het organische kan doen voortkomen; het „leven" kan scheppen, In de onmiddellijke schepping van het creatuurlijk leven ligt voor ons het mysterie, de verborgenheid, van wat leven is.

Zien wij thans, na déze poging om, op grond van de gegevens der Schrift en der ervaring, zij het ook tot op zekere hoogte, tot het wezen van de dierenziel door te dringen, op de verrichtingen, de werkingen waarin zij zich openbaart.

Wij hebben in onze vorige artikelen, die van 's Heeren ordinantiën voor de dieren­ g wereld handelden, gezien hoe men deze E verrichtingen kan ondQrschéiA& n'mvegetatieve r en animale, d. w. z. zulke die de dieren w met de planten gemeen hebben, en zulke t welke alleen aan de dieren eigen zijn. Tot d de eerste behooren dan de voeding in den b ruimsten zin, zoodat er voeding in enger m zin, ademhaling, bloedsomloop en secretie d onder begrepen zijn en de voortplanting; d tot de tweede : gewaarivording en willekeu­ g rige beweging. l

Over de organen voor deze tweeërlei verrichtingen ïs in ons 593te en 60ste artikel reeds gehandeld en wij hebben hier dan ook alleen te spreken over de /ijz/^^jverrichtingen in betrekking tot de ziel der dieren als hun levensfe^wj^/. z

Bij de vegetatieve levensverrichtingen zullen wij ons hoofdzakelijk bepalen tot de beoordeeling van wat men thans aanduidt als de mechanische verklaring der levensverrichtingen.

De stof, ook de stof waaruit het dierenlichaam is opgebouwd, ondergaat voortdurend allerlei werkingen, die men als physische en chemische, of natuur-en scheikundige krachten aanduidt. Men verklaart thans deze werkingen uit wat men' noemt mechanische beweging; uit door druk en stoot veroorzaakte beweging van atomen en moleculen. Tegen deze verklaring is, mits men de inwerking van Gods almachtige en alomtegenwoordige Kracht niet uitsluit, van Christelijk standpunt geen bezwaar. Zoo is er, onder dit beding, geen bezwaar tegen de onderstelling of hypothese, die ten grondslag ligt aan de tegenwoordige theorie over de warmteverschijnselen, dat de oorzaak van wat wij door middel onzer gevoelszenuwen als warmte gewaarworden, de meer of mindere snelheid van de beweging der moleculen en atomen is.

Nu wordt door sommigen deze mechanische verklaring echter ook toegepast op de levensverrichtingen, en wel met het doel om het mysterie van het leven te ontsluieren en er voor in de plaats te stellen de beweging der atomen en moleculen door druk en stoot. Hiertegen nu gaat de Christelijke natuurbeschouwing vlak in en ook door velen, die haar niet deelen, wordt deze verklaring verworpen. Wij zullen dit met eenige voorbeelden, aan het vegetatieve leven van het dier ontleend, 'trachten op te helderen. Bij al deze voorbeelden zal blijken, hoe de mechanische verklaring overal stuit op een onverklaarde rest en daarom juist niet geeft wat zij belooft.

De toepassing van de wetten der mechanica of de bewegingsleer op & & ademhaling verklaart, allerminst hoe de samentrekkingen der ademhalingsspieren geschiedt, ook indien men hier als naaste oorzaak op de zenuwprikkels wijst, want dit is dan slechts een verplaatsing van de vraag. Evenzoo wordt bij een dergelijke toepassing op den bloedsomloop allerminst verklaard hoe de samentrekking der hartsspieren tot stand komt. En zoo ook weet men wel, dat de spijsvertering naar streng chemische wetten plaats grijpt, maar hoe de verschillende kliercellen er toe komen, om juist haar specifiek productaf te scheiden, blijft daarbij weer onverklaard.

Zoo blijkt dan, dat de vegetatieve levensverrichtingen een dieperen grond moeten hebben dan een bloot mechanische werking in de stof en dringt allen er toe dien dieperen grond te zoeken in de ziel, als het levensbeginsel van het dierlijk organisme.

Wij komen thans tot de animale levensverrichtingen, die wij als gezuaarivording en willekeurige beweging hebben leeren kennen. Wijl wij in ons voorlaatste artikel reeds over de zemiwen, de zintuigen en de spieren hebben gehandeld kunnen deze hier onbesproken blijven.

Wat wij bij het dier waarnemen is ^^ze/«arwording en beweging. De geivaarwording komt tot stand doordat het dier prikkels van binnen in zijn lichaam en van de buitenwereld ontvangt; uit de beweging die haar volgt, besluiten wij, dat zij tot stand gekomen is.

En dergelijke gewaarwording en beweging vertoont zich reeds bij de levende cel en bij de eencellige dieren. Zij zijn het vaste kenmerk van het levend, zij het ook nog onbezield, organisme. Bij de meercellige dieren, dus die welke bloed hebben en waar men dus van een ziel kan spreken, vindt men dan voor deze gewaarwording zenuwen en zintuigen als haar organen. Wij hebben vroeger gezien, dat deze organen een praeformatie van het hoogere in het lagere vertoonen, maar hoe primitief ook, zij ontbreken niet. Het is door de prikkels van de buitenwereld op zijn zintuigen, op die voor smaak en reuk, gevoel, gehoor en gezicht, dat het dier, door middel van zijn evoelszenuwen, deze prikkels gewaar wordt. erst bij de wormen en dan door heel de eeks van gelede dieren tot de hoogst ontikkelde gewervelden vertoont zich een cenraal zenuwstelsel als hersenen. Het is bij eze dieren, 3at men eerst kan spreken van eiuustzijn. Wat bewustzijn is valt zeer oeilijk te omschrijven. Zooveel is zeker, at ziel en bewustzijn niet hetzelfde is. Bij e lagere dieren toch is wel ziel, maar nog een „bewuste" ziel. Wij willen het vooroopig omschrijven als die toestand van de iel, waarin zij van haar gewaarwordingen weet heeft; wil men beeldspraak, men kan zeggen, zich in haar „afspiegelen".

Het is door dit „bewustzijn" dat men sedert de dagen van Aristoteles ook wel heeft aangeduid als den „gemeenzin, " in onderscheiding van de vijf afzonderlijke zinnen, dat de gewaarwordingen verbonden worden tot min of meer bepaalde voorstellingen.

Zoo zullen, om dit met een voorbeeld te verduidelijken, de zinnelijke prikkels, die door middel van de gevoelszenuwen een os van zijn bezitter en een ezel van de krib zijns heeren heeft ontvangen, zich in de hersenen dezer dieren door wat wij nu maar zullen noemen den „gemeenzin, " verbinden tot een voorstelling. Een os kent zijn bezitter en een ezel de krib zijns heeren (Jesaia i:3).

Uit het „herkennen" blijkt bovendien, dat het dier ook bezit wat wij geheugen noemen. Een hond zal na lange afwezigheid zijn meester, een rund zijn stal, een trekvogel zijn nest, herkennen. Dat de dieren geheugen hebben, blijkt bovendien ook uit het feit dat zij kunnen leeren; wat zonder geheugen onmogelijk zou zijn. Een kanarievogel leert de hem langdurig voorgespeelde melodieën, en het „dresseeren" van dieren berust op hun geheugen. Daarbij heeft bij de dieren ook plaats wat men noemt de associatie of verbinding van voorstellingen. Een hond die door zijn meester geslagen is met een zweep, zal wegkruipen, wanneer die meest: er hem nadert met een andere zweep, waar hij nog nooit mee geslagen is. Door de gelijkheid der twee voorstellingen verbindt hij ze. Zoo ook zal hij, na lange afwezigheid in het huis van zijn meester teruggekeerd, hem daar zoeken.

Zijn de zinnelijke gewaarwordingen de elementen, waaruit bij het dier de voorstellingen ontstaan, deze gewaarwordingen gaan, zooals uit de waarneming van het dierenleven blijkt, ook gepaard met gevoelens wa.a lust o( onlust. Het dier vindt lust in alles wat de behoeften van zijn lichaam aan vegetatieve verrichtingen, aan voeding en voortplanting, in alles wat zijn bestaan bevredigt.De gewaarwordingen van honger en dorst, van wat zijn leven bedreigt, zijn altijd gepaard met gevoelens van onlust. Het dier wordt „gedreven" om die behoeften te bevredigen, deze gevoelens van onlust te verwijderen, en wij spreken dan ook terecht van natuurdriften. En, althans bij hooger ontwikkelde dieren, vertoont zich ook een medegevoel voor de nog hulpelooze jongen. Vindt het dier in de bevrediging van zijn natuurdrift verhindering, dan neemt men waar hoe die gevoelens van onlust aangroeien tot wat men a^^f/of zielsaandoening noemt, tot kommer, schrik, toorn, woede, terwijl ook na het wegvallen van zulk een hindernis het lu.stgevoel-aangroeit tot affect en zich als vreugde openbaart. Het is vooral aan deze affecten, dat zich, zooals wij later zullen zien, een eigenaardige werking van het bloed paart. Uit deze gevoelens van lust en onlust ontstaat bij het dier, door de werking van zijn gevoelszenuwen, op zijn beurt een toestand in zijn ziel, waarin het door midel van zijn beweegzenuwen een reeks van spiersamentrekkingen en spierontspanningen, m. a. w. willekeurige bewegingen, verricht.

Met deze hoofdlijnen van het ziele leven der dieren, is de teekening van het rijke beeld dat het ons aanbiedt, op verre na nog niet voltooid. Het raadselachtig verschijnsel van het instinct bleef, om iets te noemen, nog onbesproken. Wij hopen dit te doen in een volgend artikel, dat het slot van onze beschouwing over de dierenziel zal brengen.

Uit wat wij in dit artikel zagen, blijkt echter reeds zooveel, dat God voor de ziel van het dier zijn ordinantiën heeft gesteld, waaraan zij onbewust gehoorzaamt.

Niet al wat leeft is bezield; niet al het bezielde is bewust. Zonder bloed geen ziel, zonder hersenen geen bewustzijn. Maar niet minder dan voor de bewuste ziel van wormen en insecten, visschen, ' vogels en zoogdieren, heeft God de Heere ook voor de onbewuste ziel van slakken, mosselen en zeesterren, voor het nog onbezielde leven van mikroben, amoeben en moneren zijn ordinantiën gesteld.

Het „leven" is niet vanzelf ontstaan en niet te verklaren uit de stof. En evenmin is de ziel van het dier, die in het bloed is, en er onafscheidelijk mee is verbonden, gelijk zijn bewustzijn met zijn hersenen, uit dat bloed of die hersenen ontstaan of te verklaren; maar voor ons zijn leven, ziel, bewustzijn onstoffelijke gewrochten van Gods scheppende Almacht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's