Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Kleeding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Kleeding.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

X.

Het was de strijd tegen Rome's onderschatting van het huwelijk en overschatting van den „maagdelijken staat", die onze Reformatoren bevreesd maakte om met Augustinus' gevoelen mee te gaan. Gaf men eenmaal toe, . dat eerst na en ten gevolge van den zondeval de geslachtsdrift was ontstaan en daardoor het schaamtegevoel, dan scheen daarmede aan de heiligheid van het huwelijk te kort te zijn gedaan.

Toch was dit niet het eenige motief.

Zooals Augustinus het schaamtegevoel bij Adam en Eva opvat, raakt dit alleen het lichaam, staat het slechts zeer verwijderd in verband met den voorafgaanden zondeval en is het veel meer een schaamte voor el­ kander dan voor God. De schaamte, die ons bevangt, wanneer wij een gruweldaad hebben bedreven, is een gansch andere dan het schaamtevoel, dat den eerbaren man en vrouw dringt om het naakte lichaam te bedekken. Ook dit schaamtegevoel, nu uit de veroordeeling der conscientie geboren, kan bij Adam en Eva niet ontbroken hebben. Het moet terstond na den zondeval in hen ontstaan zijn. Vóór de zonde begaan is, oefent ze al de bekorende kracht der verleiding; maar zoodra ze is bedreven, volgt de wrange nasmaak in de wroeging der conscientie.

Ook deze wroeging der conscientie gaat gepaard met een gevoel van naakt zijn, d.w.z. van onbeschut en onbeschermd te staan tegenover God. Daarom tracht hij, die gezondigd heeft, zich te verbergen. Hij bedekt zijn gelaat met de handen. Hij schuilt weg in het donker. Hij vlucht naar eenzame plaatsen. De mensch wil iets tusschen God en zichzelf stellen; een schutsmuur om hem te beschermen. Hij voelt zich naakt en ontbloot voor het oog van den Alwetende en tracht daarom aan Zijn doorborend oog te ontkomen. Zooals Jona, die zich verstak voor het aangezicht des Heeren. En zoo schrikkelijk kan die angst voor God's heilig oog worden, dat de zondaren in den jongsten dag zullen roepen : Heuvelen valt op ons en bergen bedekt ons voor het aangezicht van God.

Zoo is het bij lederen zondaar, bij wien de conscientie nog niet geheel is toegeschroeid, en zoo moet het dus ook bij Adam en Eva na hun val zijn geweest.

Van die gedachte uitgaande, heeft Calvijn nu getracht een geheel andere verklaring te geven van de feiten, die ons in Gen. 3 : 7 worden meegedeeld. Het geopend worden van hun oogen en het zien van hun naaktheid, zoo zegt hij, beteekent, „dat zij hun kwaad begonnen te gevoelen en toont dat zij voor hun eigen conscientie veroordeeld waren. Nog waren zij niet voor de vierschaar Gods geroepen en nog was er niemand, die hen aanklaagde. Vanwaar kwam dan dit schaamtegevoel, indien het geen zekere aanwijzing was van hun schuld.? "

Toch was dit eerste schuldgevoel, gelijk Calvijn opmerkt, nog slechts gebrekkig; het was nog niet de vreeze, die tot waarachtig berouw leidt. Dit blijkt daaruit, dat zij schorten maakten van vijgebladeren om zich te bedekken. „Hun doel daarmede was, zegt Calvijn, om God van zich af te weren (ut Deum procul arceant)". Terwijl hij iets verder nogmaals hetzelfde zegt: „De diepte van hun val was aan Adam en zijn vrouw nog niet bekend, waar zij beproefden met zulk een licht bekleedsel het aangezicht Gods te ontvluchten." Calvijn drijft dan ook onbarmhartig den spot met deze dwaasheid. „Er is niemand onder ons, zegt hij, die niet lachen moet om hun dwaasheid, want het is toch waarlijk al te belachelijk, te wanen dat men zich door zulk een kleed voor de oogen Gods verbergen kan."

Reeds daaruit blijkt echter, dat deze uitlegging van Calvijn niet iuist kan zijn. Hoe dwaas men zich Adam en Eva ook voorstellen wil, men kan hun toch geen gedachten toedichten, die ieder bespottelijk vindt. Calvijn voelt dan ook zelf, dat hij met deze uitlegging in de moeilijkheid komt. Indien Adam en Eva terstond in een bosch of grot zich verscholen hadden om zich voor God te verbergen, of een kleed hadden vervaardigd, dat hun geheele gestalte bedekte en hen voor het menschelijk oog verborg, dan ware deze uitlegging nog aannemelijk geweest. Maar nu Adam en Eva alleen een schort van vijgebladeren maakten, gaat het niet aan, dit schamele schort, dat nauwelijks de lendenen dekte, als een „propugnaculum invictum, " een „onoverwinnelijke schutsmuur, " gelijk Calvijn het noemt, voor te stellen;

Calvijn zelf erkent deze moeiclijkheid. „Men zou kunnen vragen, zoo zegt hij, waarom, indien heel de menschelijke natuur als 't ware doortrokken en vergiftigd was door de smet der zonde, deze wanstaltigheid zich voor Adams bewustzijn slechts op één plaats van het lichaam openbaarde; Adam en Eva bedekken toch niet het hoofd of de borst, maar alleen de lendenen.'" En na die vraag gesteld te hebben, geeft hij dit antwoord. „Ik meen, dat dit daarvandaan komt, dat de menschen gewoonlijk geen ander levensbederf erkennen dan dat hetwelk gelegen is in den zinnelijken lust." Toegegeven dat dit juist is, dan geldt dit natuurlijk alleen voor den zondigen mensch, bij wien deze zinnelijke lust reeds tot openbaring kwam, maar dan kan dit nog niet zoo wezen bij Adam en Eva, die zich aan deze zonde nog niet hadden schuldig gemaakt. Calvijn laat er dan ook zelf op volgen: „Adam en Eva hadden echter moeten bedenken, dat er geen mindere oorzaak tot schaamte voor hen school in hun oogen en ooren, dan in die deelen die zij bedekten, en die nog niet met zonde bevlekt waren. Want het waren hun oogen en ooren, die Adam en Eva bezoedeld hadden en die zij als 't ware Satan tot wapenen hadden verstrekt."

Het behoeft nauwelijks betoog, dat deze opvatting van Calvijn geen steek houdt. Tot wat gewrongene verklaring men op dit standpunt komen moet, toonen de exegetische spitsvondigheden van Clericus, een Remontrantsch uitlegger uit de 17e eeuw, die deze zelfde opvatting verdedigde. De naaktheid, die Adam en Eva gewaar werden, zegt hij, was hun geestelijk ontbloot zijn van de gerechtigheid, want ook van Israel staat, nadat de zonde met het gouden kalf was gepleegd, dat Mozes zag, dat het volk ontbloot was (Ex. 32 : 15), wat natuurlijk niet in letterlijken zin kan opgevat worden. En de moeilijkheid van de schorten uit vijgebladeren schuift hij op zij, door te zeggen, dat het woord schort of gordel eigenlijk beteekent iets wat ons omringt en Mozes hiermede niets anders bedoelt, dan dat Adam en Eva een omheining, een soort

prieel maakten van takken, om zich daarachter te verschuilen. Juist deze spitsvondigheden, waarmede aan den klaren en duidelijken zin der Schrift geweld wordt aangedaan, toonen dat men met deze uitlegging zich op een dwaalspoor bevindt.

De fout van deze uitleggers schuilt daarin, dat men niet onderscheiden heeft tusschen twee momenten, die de Schrift duidelijk onderscheidt. Eerst staat er, dat Adam en Eva gewaar worden, dat zij naakt waren, en daarom schorten maakten voor zich zelf, terwijl daarna in het volgende vers staat, dat Adam en Bva, toen zij de stem van God den Heere hoorden, zich verborgen in het midden van het geboomte des hofs voor het aangezicht van den Heere God. Al wat Calvijn opmerkt is dus volkomen juist, mits men het slaan late op deze tweede verberging. Toen later de controvers met Rome op den achtergrond trad en de exegese minder door de polemiek beheerscht werd, hebben onze Gereformeerde uitleggers dan ook, vrij eenstemmig, deze verklaring van Calvijn en onze Kantteekenaren prijs gegeven. Prof. a Marck in zijn doorwrochte studie over de Historia Paradisi aarzelt geen oogenblik te verklaren, dat bij het kleed van vijgebladeren aan geen bedekking of verberging van de zonde tegenover God mag worden gedacht. „Uit de woorden der Schrift kan niet worden aangetoond, zegt hij, dat het Adam's doel was met dit kleed of zich zelf óf zijn zonde voor God te verbergen; het tekstverband wijst alleen op het natuurlijk schaamtegevoel".

Toch meene men daarom niet dat Augustinus geheel gelijk heeft en Calvijn geheel ongelijk. De voorstelling, die Augustinus geeft, vindt evenmin in de Schrift grond. De waarheid ligt ook hier in het midden en de fout is slechts, dat men aan beide zijden te eenzijdigde lijn heeft doorgetrokken.

Het natuurlijk schaamtegevoel mag niet gescheiden worden van het zedelijk schaamtegevoel of het gevoel van schuld voor God, maar heeft juist daarin zijn grond en dankt daaraan zijn oorsprong. Dat heeft Calvijn terecht ingezien. Niet een zekere zinnelijke lust, die terstond na den val opkwam, maar het bewustzijn van gezondigd te hebben maakt dat de mensch zich schaamt over zijn naaktheid en deze schaamte geldt zoowel het lichaam als de ziel, geldt zoowel tegenover God als tegenover ons zelf. Als Adam zich voor God verbergt en God hem vraagt, waarom hij dat doet, dan luidt zijn antwoord niet: omdat ik gezondigd heb, maar : ik vreesde, want ik ben naakt, en daarom verbergde ik mij. Hetzelfde gevoel van naakt zijn deed hem een kleed van bladeren om de lendenen slaan en dwong hem zich te verbergen voor God in het dichtst van den hof.

Hoe dit gevoel van naaktheid kon opkomen bij den zondigen mensch, kanalleen verklaard worden, wanneer men let op hetgeen de zonde heeft uitgewerkt. De zonde werkte niet alleen verwoestend op Adam's zieleleven in, maar ook op zijn lichaam. De bedreiging: ten dage als gij van dien boom eet, zult gij den dood sterven, mag door Gods langmoedigheid niet terstond zijn uitgevoerd, maar de straf der zonde wachtte toch niet, tot God Adam voor zich gedaagd had, maar ving terstond aan. Het eerst moet dit voor Adam zelf merkbaar zijn geweest in de gewaarwording van de naaktheid van het lichaam. Voor den val was dit lichaam een „rein vat; " openbaarde zich in dit lichaam de heerlijkheid van het beeld Gods; was dat lichaam een woonstede van den Geest. Maar na den val is dat lichaam vleesch geworden; het is der verderfelijkheid onderworpen; het verliest zijn heerlijkheid en glorie; het wordt aan de macht der zinnelijkheid onderworpen. Ongetwijfeld is dit proces niet in eens doorgegaan. Zoo scherp als de tegenstelling thans is tusschen ons door de zonde verwoest en door zinnelijke hartstochten ontzenuwd lichaam en het lichaam, dat God in het Paradijs schiep, opdat het zijn majesteit verkondigen zou, mag de tegenstelling tusschen Adam vóór en na den val niet worden genomen. Maar een tegenstelling was er toch; de harmonie tusschen ziel en lichaam was verbroken; de zonde had ook het lichaam bezoedeld; Adam en Eva schaamden zich voor hun lichaam, omdat dat lichaam getuigenis gaf van hun val.

Uit dat schaamtegevoel over hun vernederd lichaam kwam de drang op om zich te dekken. Te dekken voor zich zelf, te dekken voor elkander en te dekken voor het oog van God. Het diepe en waarachtige besef der zonde is er nog niet, gelijk Calvijn terecht opmerkte. Anders zou de eerste schaamte tegenover God zijn geweest en daarna eerst voor elkander. Anders zoude schaamte over het geestelijke kwaad vooraf zijn gegaan en de schaamte over de vernedering van het lichaam zijn gevolgd. De mensch is door de zonde, — reeds zijn eerste daad bewijst het, — verduisterd geworden in het verstand.

Maar deze schaamte voor zich zelf en voor elkander; deze behoefte om de gevolgen der zonde in het lichaam te verbergen; bewijst toch, dat er een sprake der conscientie is, dat de mensch geen vrede heeft met zich zelf. De schaamteloosheid, die na de zonde gedaan te hebben, er nog roem op draagt, werd door Gods genade bij Adam en Eva voorkomen. Als God de Heere straks zijn afvallig kind roept, dan blijkt juist uit dat zich verbergen, dat al sidderende vluchten van Adam, dat er niet alleen schaamte voor elkander, maar ook schaamte was voor God.

Dit schaamtegevoel geldt in dendiepsten grond niet een deel, maar heel het menschelijk lichaam, het geldt den menschelijken persoon, zooals hij bestaat. Ook nadat Adam en Eva een schort om de heupen hebben gehangen, noemt Adam zichzelf nog naakt. , .Omdat ik naakt was", zegt Adam tot God, daarom verbergde ik mij, " Het geopend. worden der oogen en het zien van hun naaktzijn mag dus niet beperkt worden tot een bepaald deel van het lichaam, maar geldt het lichaam in zijn geheel. Het schamele kleed, dat Adam en Eva zelf hadden gemaakt, nam dat gevoel van naaktheid niet weg. Eerst toen God hun rokken had gemaakt uit beestenvellen, die het geheele lichaam bedekten, was hun naaktheid aan hun blik onttogen.

Zoo blijft dan nog alleen de vraag over, waarom dit schaamtegevoel zich het sterkst openbaarde ten opzichte van dat deel van het lichaam, dat Adam en Eva zelf hebben bedekt. De voorstelling van Augustinus, alsof dat in verband zou staan met een prikkeling van den zinnelijken lust, die terstond op het eten van de verboden vrucht zou gevolgd zijn, vindt in de Schrift geen steun. Maar wel leert de Schrift ons vooral in de ceremonieele wetten van het Oude Testament, dat alles wat in verband staat met de afscheiding van het gebruikte voedsel en met het sexueele leven in bijzondere mate als onrein geldt. Niet dat deze dingen op zich zelf zonde zouden zijn; de ceremonieele onreinheid heef*-met de zonde niets uitstaande, gelijk Christus uitdrukkelijk aan zijn discipelen heeft geleerd in Matt. 13 : 17 Maar deze ceremonieele onreinheid wijst er toch op, dat het verdert der zonde juist in die dingen zich het sterkst openbaart. Het is hiermede als met de ceremonieele onreinheid van sommige dieren, die de Israëlieten niet eten mochten. Ook deze onreinheid is niet louter toeval, alsof God even goed de orde omgekeerd had kunnen stellen, maar hangt saam met den aard dezer beesten. Lang eer God aan Israël deze w etten gaf, vinden wij reeds bij Noach sprake van het onderscheid tusschen reine en onreine dieren. En ons instinctief menschelijk gevoel zegt ons ook nu nog dat het eene dier een veel reiner karakter draagt dan het andere, niet in dien zin alsof het eene dier zondig zou zijn en het andere niet, maar wel in dien zin, dat de aard van het eene dier ons sympathiek is en die van het andere ons afstoot. Menschen, die als Anna Maria Schuurman, bij voorkeur spinnekoppen eten of ratten als huisdieren aankweeken, hebben op dit punt geen normaal menschelijk gevoel.

En zoo nu is het ook met ons menschelijk lichaam. De apostel Paulus maakt daarom onderscheid tusschen de „eervolle" en de „minder eervolle" leden des lichaams De ceremonieele wetten van Israël brachten dit onderscheid tot klare helderheid, maar instinctief moet dat onderscheid reeds door den eersten mensch, terstond na zijn val zijn gevoeld. Daaruit is het te verklaren, dat Adam en Eva zich het meest schaamden over die leden die door de vernedering, die het lichaam door de zonde onderging, het sterkst zijn aangetast en daarom moeten zij naar een bedekking juist voor die leden hebben gezocht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Kleeding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's