Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXIII.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën in de natuur.

XXIV.

Zelfs een ooievaar aan deh hemel weet zijne gezette tijdenj en eene tortelduif en kraan en zwaluw nemen den tijd hunner aankomst waar; maar mijn volk weet het recht des Hee ren niet. Jeremia 8 : 7.

Van ons ondezoek naar 's Heeren ordinantiën voor de dierenwereld, en bepaald voor de dierenziel, brengt dit artikel het slot.

Wij vonden in onze laatste twee artikelen, hoe de immaterieele of onstoffelijke ziel van het dier, niet minder dan zijn stofTelijk lichaam, verbonden is met de aarde; op het woord van Gods scheppende Almacht uit die aarde is ontstaan, en gebonden is aan het bloed als haar stoffelijk substraat. Wij zagen verder hoe van ziel dan ook alleen sprake kan zijn bij die levende wezens, waarin bloed wordt gevonden, en dat men bij dezen dan nog weer onderscheiden moet tusschen de lagere, die niet, en de hoogere die wel een centraal zenuwstelsel, m, a. w. hersenen en ruggemerg, bezitten. Eerst bij de laatsten toch mag men bewustzijn onderstellen.

Het bleek alzoo, dat er leven kan zijn zonder 'n ziel, b.v. bij de cel, de plant en de eencellige wezens, zooals protozoën, microben, bacteriën; dat er, zooals bij de weekdieren, 'n ziel\is.n zijn zonder bewustzijn; en eindelijk dat leven, ziel en bewustzijn eerst eigen zijn aan wormen en gelede dieren, b.v. spinnen en insecten, en heel de rijke groep van de gewervelde dieren, van den visch tot den aap toe.

Eerst met de ziel heeft het leven van het individu zijn eigen beginsel, eerst in en met de hersenen, verkrijgt de ziel haar bewustzijn.

Ten slotte vonden wij hoe God ook voor dit, hetzij bewuste of onbewuste, maar altijd immaterieele of onstoffelijke levensbeginsel, dat gebonden is aan het bloed, m. a. w. voor deze dierenziel, die de diepste creatuurlijke oorzaak is zoo van de voeding en voortplanting, als van de gewaarwording en de willekeurige beweging. Zijn ordinantiën heeft gesteld. Een schikking, een. vaste orde, waarnaar die verrichtingen tot stand komen.

Bij dit alles was het ons, naar den aard dezer artikelen, allereerst te doen om de vastheid V van 'sHeeren ordinantie, ook in dit deel der natuur, ook in het zieleleven der dieren aan te wijzen. Nu zou echter niet slechts een groote leemte in de beschrijving van dat zieleleven, maar, wat hier erger zou zijn, een leemte in de aanwijzing van Gods ordinantie op dit gebied blijven, indien wij zwegen van dat zoo merkwaardig verschijnsel, dat wij in de dierenwereld waarnemen en waaraan men den naam geeft van instinct.

Wil men toch door voorbeelden de vastheid vati Gods schikking of ordinantie in de natuur aantoonen, wijzen op wat men noemt de natuurlijke wereldorde, dan mag van het instinct der dieren zeker wel allerminst worden gezwegen.

Het woord „instinct", van het latijnsche inslinguere, aanprikkelen, aanzetten, maakt de zaak zelf, die er door wordt aangewezen, nog niet veel duidelijker. Onze taal heeft voor het woord instinct niet een, maar vele woorden. In plaats van„instinct" toch spreken wij beurtelings van natuurdrift, kunstdrift, natuurlijke aandrift; van ingeschapen neiging, van aangeboren geschiktheid. Deze woorden duiden zeker méér aan dan het woord instinct; toch zouden wij ze niet gaarne alle voor onze rekening nemen, als het te doen is om het juiste woord voor het merkwaardig verschijnsel, dat wij hier op het oog hebben. Ware de uitdrukking niet zoo onbepaald, dan zou onder hen „aangeboren geschiktheid" de voorkeur verdienen. Komen wij daarom van het woord tot de zaak en wijzen eerst op eenige voorbeelden, van wat men instinct noemt.

De Schrift zelf gaat ons hierin voor, waar zij ons wijst op „het trekken der vogels." In Jeremia 8 : 4 lezen wij, hoe de profeet bevel ontving om een door hem ontvangen woord van zijn God aan het volk van Jeruzalem te brengen. In wat daar verder volgt blijkt, hoé er omtrent de kennisse Gods, die Jeremia's tijdgenooten meenden te bezitten, een groot zelfbedrog bestond. In het bezit van priesters en profeten, die hun onderricht in den naam van Jehovah medegedeeld zelfs opschreven, lieten zij zich op hun kennis niet weinig voorstaan. De burgerij van Jeruzalem zeide tot Jeremia: ij zijn wijs, en de wet des Heeren is bij ons. VS. 8. En toch, in naam van zijn God, moest Jeremia het volk aanzeggen: ij weet het recht des Heeren niet. In de voor uw geluk noodige kennis, staat gij beneden het dier: elfs een ooievaar kent zijn gezette tijden, en een tortelduif, een kraan en een zwaluw, nemen den tijd hunner aankomst waar; maar mijn volk weet het recht des Heeren niet. vs. 7. Met die „tijden" worden dan bedoeld de vaste tijden voor het trekken naar het zuiden en het wederkeeren naar het nest. Het is dit kennen van hun vaste tijden, dat men bij de vogels „instinct" noemt.

Een ander voorbeeld van instinct vindt men in de wijze waarop sommige dieren hun voedsel ontdekken of onderscheiden. Snippen en andere vogels, vinden met hun snavels de plekken in slijk of zoden, waar zich de meeste wormen bevinden, zonder dat zij ze gezien kunnen hebben. De mollen graven juist daar waar de meeste regenwormen zijn. Apen kennen de voor hen schadelijke vruchten en zonder ze geproefd te hebben, werpen zij ze met afschuw weg. Volgens Linnaeus vreet het rund 276 soorten kruiden en laat ongeveer 218 van de soorten, die onder zijn bereik zijn, onaangeroerd. Het schaap zou 141 soorten laten staan en zich aan 387 te goed doen. En ook deze onderscheiding van kruid en kruid, hangt dan saam met zijn schadelijkheid of nuttigheid.

Verder vertoonen zich bij de dieren, wat men noemt „de sociale instincten, " iets wat men ook wel aanduidt als het gemeenschapsgevoel. Het openbaart zich reeds in de zorg van het moederdier voor de jongen, maar ook in die „dieren-maatschappijen", welke ons bijen en wespen, mieren en termieten te aanschouwen geven.

Het leven der bijen heeft daaronder het meest de aandacht getrokken. Wij zullen, zij het ook in breede trekken, er daarom een korte beschrijving van geven. De „koningin, " die echter zeer ten onrechte dezen naam draagt, want van een „overheid" is in de bijenmaatschappij geen sprake, is in den meest letterlijken zin de moeder van de gemeenschap en heet 6.2Sioo\i\> ^\.& x ét „moederbij.^ Zij toch heeft geen andere taak dan zich te voeden en, door eieren te leggen, voor de nieuwe generatie te zorgen. Zij legt in een enkele minuut ongeveer 6, op één dag 3000, in de twee zomermaanden ongeveer 100, 000 eieren. Bij deze zoo gewichtige taak voor de gemeenschap, is zij van allen anderen arbeid vrij, en wordt door een aantal zverkbijen, die zich in haar nabijheid bevinden, gevoed. Naast de bijen-moeder bevinden zich in de bijen-maatschappij een groote menigte darren. 7A], mannelijke bijen, arbeiden niet, maar genieten en leven van wat de werkbijen inbrachten; vliegen uit om zich te koesteren in de zonnestralen of te slapen in de kelken der bloemen; komen tehuis en duwen op zij of vertrappen de werkbijen. Hun eenige taak is zich nu en dan te paren met de jonge „koninginnen." Als echter, na twee of drie maanden van den „zwermtijd, " het doel van hun be staan voor de gemeenschap, is vervallen, worden zij in Augustus afgemaakt. De darren, die zelf geen angels bezitten, worden dan door de werkbijen met de giftige angels gewond, neergestoken, uit naar buiten gejaagd, komen het vlieggat van de koude, sterven den 'snachts om hongerdood.

De groote maatschappij meerderheid van de bijenwordt gevormd door de werkbijen, die uit de bloemen het stuifmeel wegdragen en den nektar puren, dien zij door een eigenaardig proces in hun lichaam tot honig maken, waarmee later de raten gevuld worden. Deze werkbijen, voorzien aan hun achterlijf van een angel, en aan de achterpooten van kleine holten, waarin zij stuifmeel naar den korf brengen, zijn tot voortteling ongeschikte, vrouwelij kej bijen. Vele en velerlei zijn haar werkzaamheden. Zij voeden en verdedigen de gemeenschap. Zij verzorgen met het, in haar spijsverteringskanaal, uit honig en stuifmeel bereid voedsel, de uit eieren der moederbij voortgekomen larven. Zij bereiden, door het uit te zweeten aan de buikvlakte, tusschen de ringen van het achterlijf, het „was." De jonge werkbij begint haar levenstaak, met op hare beurt larven te verzorgen, en eerst na een veertien dagen houdt zij daarmee op, om hulp te verleenen bij het maken van de „raat, " en eindelijk vliegt ze mee uit om van de bloemen nektar en stuifmeel mee te brengen. Bijzonder merkwaardig is weer dat zij, hoe zij ook door de bloemcr» gecUvaald heeft, altijd in een rechte lijn naar den korf terugvliegt. Daarbij hebben zij ook de taak om te zorgen voor de noodige luchtverversching in den korf. Aan den ingang en binnen in hun woning, kleppen dan een aantal bijen met de vleugels en doen zoo een doorloopenden luchtstroom ontstaan. Bij dit alles komt dan nog de gewichtige taak van het bouwen der cellen uit het was. Het zijn zeszijdige buizen, aan den voorkant open en aan den achterkant gesloten door een bodem, die uit drie gelijke en gelijkvormige ruiten bestaat. Het is in deze cellen, dat straks de larven worden opgeborgen om, achter een poreus deksel zich verder te ontwikkelen ; of ook, dat de honing voor den wintertijd wordt bewaard.

Ten slotte zij hier, als proeve van „instinct, " nog iets medegedeeld omtrent het „zwermen" der bijen. Gewoonlijk ontstaat dit, wanneer een oude koningin voor een jonge het veld moet ruimen. Reeds wanneer in de koninginne-cel, waar de larve is weggeborgen, deze op het punt is, „pop" te worden, maakt de moeder-bij onrustige bewegingen, die haar angst verraden. Het is als voorziet zij, dat de aanstaande geboorte van een medédingster een bedreiging van haar leven is. Dan poogt zij de cel te naderen en haar bewoonster te vernietigen, doch wordt daarin door de werkbijen verhinderd. Haar onrust neemt toe, en nog voor de nieuwe moeder-bij zich heeft „ontpopt, " verlaat de oude met een deel van de werkbijen en darren den korf om elders een nieuwe maatschappij te stichten.

Het zou ons te lang bezig houden, indien wij ook van de andere „{'•srsn-maatschappijen" verhaalden. Maar bovendien, wat wij hierboven zagen en wat een schrijver uit onzen tijd, Maeterlinck, genoemd heeft „de ziel van den bijenkorf, " is voldoende om een voorstelling te geven van dat „sociale instinct, " waardoor in het groote Hchaam, doordien ieder lid „het zijne doet, " het welzijn van het geheel wordt bevorderd; de individu voor de gemeenschap en de gemeenschap voor den individu zorg draagt.

Evenmin zullen wij verhalen hoe het instinct zich als kunstdrift openbaart, in de wijze waarop niet alleen - de bij haar cel, maar ook de bever zijn huis, en de vogel zijn nest bouwt.

Eén voorbeeld van instinct echter mag ' ten slotte niet onvermeld blijven en wel, wat men, naar het ons voorkomt minder juist, tegenwoordig aanduidt als de zedelijke en zelfs als de religieuse instincten der dieren.

Er is meermalen op gewezen, hoe velenin onzen tijd, — met de blijkbare bedoeling, om de grens tusschen mensch en dier uit te wisschen, — zoo veel mogelijk wat men (ot dusver specifiek menschelijk achtte, ook aan het dier, met name aan de hooger ontwikkelde dieren, zooals apen en honden, toekennen.

Met de taal, v/aarin de groote klove tusschen dier en mensch uitkomt, is dit tot dusver nog niet gelukt. Want wel heeft men gepoogd, de geluiden, die b.v. apen maken, in een phonograaf op te vangen, en daarin toen vijfderlei toon onderscheiden, maar wat men nu eenmaal onder taal verstaat, is niet de uitstorting van kreten van een zinnelijk lust-of onlust gevoel, maar de uitdrukking vangedachten, d. w. z. van oordeelen of verbindingen van begrippen over ons zelf en de buitenwereld, in woorden. In dien gangbaren zin komt dan ook van de apentaal niets terecht. Wil men nu ook de vreugdekreten, die b.v. een hond uitstoot, bij het terugzien van zijn meester, taal noemen, men bedenke dan, dat men het woord taal toch in zeer overdrachtelijken zin gebruikt. Eigenaardig is daarbij nog, dat de hoogere dieren, wat hun stemorganen betreft, wel degelijk in staat zouden zijn om te spreken.

Gelijk nu met de taal, zoo gaat het ook waar men de dieren „zedelijkheid" en „religie" toeschrijft. De woorden worden dan eerst van hun gangbaren zin beroofd en dan toegepast op zekere verschijnselen in de dierenwereld. Wanneer zedelijkheid niets anders is, dan dat het individu ook voor een ander iets doet, dan was zeer zeker die ooievaar welke zich zelf op het brandende nest, om haar jongen te bescher­ t men, aan de vlammen prijs gaf, „zedelijk." Wanneer recht niet anders is dan macht, die zich weet te handhaven, dan valt aan g den hond, die tegenover zijn soortgenoot een stuk been verdedigt, geen besef van eigendomsrecht te ontzeggen.

Als de deugd , niet anders is dan nuttig ^ te zijn voor de gemeenschap waarin men leeft, dan zijn de bijen, toonbeelden van deugd.

En eindelijk wanneer het berouw niet anders is dan de onwillekeurige verbinding van vrees voor straf met een bepaalde daad, dan openbaart zich in den hond, die na gestolen te hebben, bang voor zijn meester is, zeer zeker het berouw.

En zoo ook, indien religie niet anders is dan afhankelijkheidsgevoel van hoogere machten, dan moet het gedrag van den hond tegenover zijn meester, religieus worden genoemd.

Gods Woord leert ons echter in zedelijkheid en recht, geweten en religie, —zooals wij later ook hopen aan te wijzen — nog iets anders te zien. Het is daarom, dat wij als Christenen, in spijt van al de treffende verhalen van dieren-deugd, aan de dieren beslist dit specifiek menschelijke hebben te ontzeggen.

Het dier kent en streeft naar geen ander „goed, " dan wat aangenaam of nuttig voor hem is en vliedt het voor hem onaangename of schadelijke. Wil men daarbij het dier, gelijk de middeleenwsche denkers, ter verklaringvan deze verschijnselen, deden, een zekere kracht, een vermogen of werking toekennen, om in bijzondere gevallen en op een bepaald oogenblik te waardeeren, wat aangenaam of onaangenaam, wat nuttig of schadelijk voor hem is, op zich zelf is daar niets tegen. Men kan dan, gelijk vroeger, spreken van QQnvisaestimativa, letterlijk een „waardeeringskracht, " of zooals men thans, naar het ons voorkomt echter minder juist, zegt een „zinnelijk oordeelsvermogen, " mits men daarbij denke aan een instinctieve en niet aan een verstandelijke actie, want ket dier heeft geen verstand.

En dit nu brengt ons tot de vraag: wat is instinct .•"

Alle instinctieve actie dient, zooals de waarneming leert, het voortbestaan van den individu of van de soort. Het eigenaardige is daarbij de doelmatigheid van dergelijke acties.

Het instinct is niet de natuurdrift-ztlï, de aangeboren neiging van het dier om in zijn bestaan te volharden. Want wel komt uit deze natuurdrift allerlei actie op, doch zonder het instinct zou zij juist niet doelmatig zijn. De natuurdrift doet het hongerende dier begeer en zijn onaangename gewaarwording te verwijderen, maar het instinct doet het zijn hem passend voedsel vinden. De gansche vraag nu naar het wezen van het instinct wordt beheerscht door die andere: wat is de grond van deze doelmatigheid ?

En hierop nu is het antwoord verschillend.

Door hen, die het onderscheid tusschen mensch en dier willen uitwisschen, wordt ondersteld, dat ook de dieren een begrip hebben van doel en middel; van grond en gevolg; van oorzaak en werking, m. a. w. verstand hebben. Zij zouden zich bewust zijn van het doel, dat een op het handelen gericht verstand zich stelt en met overleg de middelen kiezen om dit doel te bereiken. De gewoonte, en vooral de erfelijkheid, maakt deze keuze dan steeds gemakkelijker en eindelijk zelfs tot z. g. mechanische handelingen.

Afgezien nu van deze vermenschelijking van het dier, zijn tegen deze theorie de bezwaren, dat het instinct nooit, het verstand dikwijls zich in de middelen ter bereiking van het doel vergist; dat het instinct steeds onveranderlijk dezelfde middelen aanwendt, — de bijen bouwen haar cellen door de eeuwen heen op dezelfde wijze — het verstand steeds betere middelen vindt. Hier is ontwikkeling, vooruitgang; daar stabiliteit, onveranderlijkheid. Eindelijk, dat het instinct zich ook openbaart waar het doel op andere wijze reeds bereikt is. In hun gevangenschap anders rustige trekvogels, zoeken als de trektijd nadert ook uit een genoegzaam verwarmde omgeving weg te komen.

Door anderen wordt het instinct verklaard uit een reactie, een terugwerking van de natuurdrift op, door zinnelijke indrukken gewekte, aangename of onaangename gewaarwordingen. De dieren ruiken elkander; het rijpen van de eieren in den eierstok dringt de vogels om hun nest te bouwen; een eigenaardige inrichting van de gehoororganen, doet het dier zijn evenwicht bewaren. Hiermede is echter wel een verklaring van het opkomen, het in werking treden van de iattiurdrift, maar niet — en daar gaat het hier toch om — van de doelmatigheid waarmee de instinctieve actie tot stand komt, eboden.

Eindelijk — en deze theorie over het instinct komt ons de meest juiste voor — zijn er, die een zekere dispositie, een zekere ordening, inrichting of geschiktheid van het dierlijk organisme aannemen, waardoor bepaalde gewaar­ wordingen bepaalde aandriften en spierbewegingen wekken. Daarbij zou dan zonder tusschenkomst van bewustzijn van doel en zonder overleg, krachtens natuurnoodwendigheid, een werking van de gevoelszenuwen op de beweegzenuwen plaats hebben. Uit deze dispositie, voor ons een scheppingsordinantie Gods, laat zich dan de doelmatigheid der instinctieve verrichtingen verklaren. God heeft de dieren zoo ingericht, dat zij, ieder naar zijn aard, hun, door gewaarwordingen gewekte natuurdriften, in den door Hem gestelden en daarom altijd doelmatïgen weg, met natuurnoodwendigheid bevredigen.

Vormt de ziel van het dier met zijn lichaam, dat zij in den ruimsten zin van het woord „beweegt, " een onafscheidelijk geheel, zoodat de ziel van het dier niet zelfstandig, niet afgescheiden van het lichaam, kan bestaan of werken, de dood van het dier is dan ook, niet als die desmenschen, een scheiding van lichaam en ziel, maar zooals de oude Christelijke denkers het noemden, een desitio, een „ophouden." Gebonden voor haar bestaan en werking aan het bloed, houdt de ziel van het dier op te werken en te bestaan, wanneer de wisselwerking tusschen zijn bloed en zijn lichaam ophoudt. Wanneer het bloed het lichaam, en het lichaam — door middel van zijn organen, die dan niet meer deugen, — het bloed niet meer, uit de aarde en haar dampkring voedt. Juist om deze wisselwerking van lichaam en bloed is het denkbaar, dat het ook anders ware. Voor den natuurlijken dood van het dier, is dan ook geen andere reden te vinden, dan Gods bestel, dat niet het dier, maar alleen de mensch voor een eeuwigheid is geschapen. Gelijk al het aardsche, heeft ook het bestaan van het organisme, zoowel van dier als plant, zijn grenzen in den tijd. Wel zet het „leven, " onder Gods inwerking zich voort van cel in cel; wel plant de individu dat leven voort in zijn nakomelingen, en blijft dus de soort bestaan, maar het individueele dier is niet onsterfelijk, het houdt eens op te bestaan. De geschapen stof vermeerdert noch vermindert, zij vergaat niet, maar de gestalten waarin de steeds werkende almacht als „de eerste oorzaak" haar vormt, komen en gaan in voortdurenden kringloop.

Nu sterven echter vele dieren ook een gewelddadigen dood. Zij worden door andere dieren en ook door den mensch gedood. Hierbij doet zich nu de vraag voor, of zulk een dood van het dier, al of niet een gevolg is van de zonde des menschen, m. a. w. of deze dood in de dierenwereld, vóór den val van Adam, al of niet bestond.

Uit wat in onze statenvertaling in Gen. I : 24 en 25 staat van de schepping van „wild" gedierte, valt geen besluit in bevestigenden zin te trekken want, zooals wij vroeger reeds aanwezen, staat er in het oorspronkelijke niets van „wild" maar van het „levende der aarde" of het „gedierte des velds."

Neemt men echter nu in aanmerking, dat blijkens de ervaring, vele dieren niet zonder andere tot hun voedsel te gebruiken, kunnen leven; dat het gebit en andere organen van het lichaam van velen hunner, daar blijkbaar op is ingericht, dan pleit er veel voor aan te nemen, dat dit ook alzoo van den beginne is geweest. Men komt toch anders tot een zeer fantastische voorstelling van een gansche verandering in het organisme dezer dieren. Dat er reeds vóór den val „vernietiging van leven, " althans in de plantenwereld heeft bestaan is, met het oog op de planteneters onder de dieren, onbetwistbaar.

Een andere vraag is of ook de mensch vóór den val, dus in den staat der rechtheid, toen hij nog geen „zedelijke schuld" had, het vleesch der dieren heeft gegeten.

Op deze vraag is onder de Gereformeerde theologen het antwoord verre van eenstemmig.

Sommigen hunner stelden, dat dit eerst na den zondvloed had plaats gegrepen, en wel op grond van Gen. 9 : 3. Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze: k heb het u al gegeven gelijk het groene kruid.

Anderen zagen echter in Gen. 9 : 3 slechts de vernieuwing van een „oud recht" en stelden het gebruik van het dierenvleesch door den mensch veel vroeger.

Onder hen, was dan weer tweeërlei meening.

Volgens de eersten begon het eten van dierenvleesch wel vóór den zondvloed maar na den val. Reeds Calvijn had in zijn Commentaar op Genesis i ; 30 ook al wilde hij zich over de vraag niet beslist uitlaten — verklaard, dat voor een eten van dierenvleesch voor den zondvloed, wel iets te zeggen viel. Het offeren van dieren en het bekleedcn met vellen wijst er op, sghrijft

hij, dat het den eersten menschen vrij stond dieren te dooden..

Anderen gingen nog verder.

Onder hen, die het vleeschgebruik reeds voor den zondvloed stelden, waren er volgens wie het den mensch reeds voor den val zou zijn geoorloofd. Beriep men zich tegenover dit hun gevoelen op Genesis i : 29 waar God tot de mensch zegt: iet ik heb u al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de aarde is, en alle geboomte, in het welk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze, — dan antwoordden zij : dat hier een spijs den mensch wordt toegewezen sluit niet noodzakelijk uit andere spijzen ; uit het zwijgen op deze plaats van de dieren, kan tot een verbod om hun vleesch te eten evenmin worden besloten, dan uit een niet vermelden hier van 's menschen drank tot een verbod om te drinken; en ^eindelijk, de plaats gaat alleen over een verdeeling van de vruchten der aarde tusschen menschen en dieren.

En deze meening werd voorgedragen door Theologen van onverdachte Calvinistische rechtzinnigheid. Men kan haar vinden bij mannen als den Groningschen hoogleeraar Johannes a Marck en den Leidschen hoogleeraar Bernhard de Moor.

Erkenden deze mannen, dat de mensch v/el degelijk ook vóór den val recht tot „vernietiging van leven" ook in de dierenwereld had, dan.is volgens hen, het lijden dat daarmee bij het dier zich paren moet, zeker geen gevolg van 's menschen val. Staat het onder alle verstandige menschen vast, dal er door de planteneters ook voor den val „vernietiging van leven" in de plantenwereld plaats greep, dan is — indien men aanneemt dat een plant daar bij „lijdt" — ook dit leed geen gevolg van 's menschen val. En eindelijk neemt men aan, met de hier boven genoemde Gereformeerde Theologen, dat de menschen vóór den val dieren mochten dooden en hun vleesch eten, dan moet men, ziende op wat de ervaring leert, des te eerder aannemen, dat het zich voeden van sommige dieren met andere dieren een scheppingsordinantie is, die met den val niets te maken heeft.

Het was ook daarom noodig hierop te wijzen, wijl nog onlangs door den Rector der Stedelijke Universiteit van Amsterdam, den hoogleeraar Dr. I. M. J. Valeton, in een publieke oratie ook ons Geloof, gegrond op Gods bijzondere Openbaring in de Schrift, dat het „leed in de wereld" een gevolg is van de zonde, als „ten hemel schreiend onwaar" werd aangeduid en waar voor dan door den hoogleeraar werd gewezen op het feit, dat in deze wereld geen dierlijk leven bestaan kan zonder vernietiging van leven.'

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's