Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’sHeeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’sHeeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXV.

DERDE REEKS.

'sHeeren ordinantiën in de natuur.

TWEEDE DEEL.

I.

Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle din gen zijn door Hem en tot Hem geschapen. Kolossensen l : 16.

Ons onderzoek naar 'sHceren ordinantiën ia de natuur, voor zoover wij onder dit laatste woord verstaan de zinnelijk-waarneembarc wereld, is thans geëindigd.

Het liep over wat de Schrift in Kolossensen I ; 16 noemt de dingen die zienlijk zijn, die door het oog des lichaams kunnen gezien, door onze zintuigen kunnen waargenomen worden en daarom dan ook onze zinnenwereld heeten.

Wijl zij bij de „tweede schepping" door het Woord van Gods almacht is ontstaan uit de in de „eerste schepping" door een daad van zijn souvereinen wil geschapen stof, noemen wij die zinnenwereld ook de stoffelijke wereld.

Bestond die wereld van eeuwigheid in de gedachten Gods, bij de schepping treedt zij naar buiten.

Deze Godsdaad, ons in de Schrift geopenbaard, blijft ons in haar wezen een verborgenheid.

Menschelijk doen biedt er u slechts een zwakke analogie voor.

Een kunstenaar denkt zich zijn kunstwerk, en dan bestaat het reeds in zijn gedachten. Straks grijpt hij naar beitel of penseel en houwt in het marmer zijn beeld, of schildert op het doek zijn gestalten en gedaanten. Eerst dan is het naar buiten getreden.

Buiten zijn wezen.

Doch gelijk wij reeds zeiden, dat is maar een zwakke analogie met het scheppen Gods Immers die kunstenaar is gebonden aan het marmer of aan het.doek en de verfstoffen, dus aan de stof waarin hij zijn gedachten verzinnelijkt, aanschouwelijk maakt. Onder de „zinnelijkheid, " brengt voor u en anderen, die zijn kunstwerk zullen genieten. Maar God de Heere is niet gebonden aan de stof waaruit hij de zinnen-wereld schiep; ook die stof dankt haar ontstaan eenig en alleen aan Zijn wil.

Daarom is God in den meest absoluten zin ook souverein over zijn wereld. Daarom is zij in den meest volstrekten zin Zijn eigendom; heeft Hij over haar het absolute eigendomsrecht. De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid, de wereld en die daarin wonen, zingt David in Psalm 24: , en Asaf brengt het eigen woord van zijn God in dat: ant al het gedierte des wouds is Mijne, de beesten op duizend bergen. (Psalm 50 : 10). Juist omdat Hij haar niet slechts „geformeerd heeft, een iegelijk schepsel zijn wezen gestalte en gedaante gevende, " zooals onze Belijdenis in artikel 12 zegt, maar omdat Hij haar niet uit iets waarvan Hij zelf afhankelijk zou wezen, tot aanzijn heeft geroepen, komt Hem alleen toe de feitelijke heerschappij over de wereld, met den wil over haar volledig te beschikken. In dien absoluten zin is dan ook geen schepsel eigenaar van eenig goed, zelfs niet een kunstenaar van het kunstwerk dat hij zelf gemaakt heeft.

Dan — en hier alleen geldt tot op zekere hoogte de analogie met God, dien ook de Schrift in Hebreeën 11 : 10 „den kunstenaar en bouwmeester" noemt, en den menschelijken kunstenaar — uit de geschapen stof heeft God de Heere „gestalten en gedaanten" geformeerd.

Geformeerd, zooals Hij het in zijn plan, in zijn raad van eeuwigheid had vóór-geordineerd, had vóór-beschikt — en dat tot in de kleinste bijzonderheden toe. Immers, hoe hooger, zelfs onder menschen, de kunstenaar staat, des te minder zal hij bij de uitvoering in zijn plan moeten wijzigen; des te minder zal hem later blijken, dat hij zich eerst heeft vergist.

En God vergist zich nooit.

Gode zijn al Zijne werken van eeuwigheid bekend (Handelingen 15 : 18).

Het is deze Goddelijke schikking of scheppings-ordinantie, die wij voor de stoffelijke wereld in de vijf-en-twintig artikelen, welke over het eerste deel van 'sHeeren ordinantiën in de natuur gingen, tot dusver, zij het ook in breede trekken, eerbiedig hebben nagespeurd; uit de stoffelijke schepselen hebben getracht te verstaan en te doorzien.

Het begrip orde en mitsdien ook ordening of ordinantie onderstelt behalve een persoon, die ordent en dus zijn ordinantiën oplegt, bovendien zoowel een orde der dingen als een orde der iverkingen.

Reeds onder menschen komt dit duidelijk uit.

Een patroon legt in zijn werkplaats aan zijn arbeiders; een bevelhebber op het excercitieveld aan zijn troepen; een boer op zijn land aan zijn volk zijn ordening op. Hij wijst een ieder zijn plaats aan, maar zegt ook ieder wat hij te duen heeft. En eerst als nu ieder op zijn plaats blijft, en op die plaats het zijne doet, gaat alles ordelijk toe.

Zoo ook hebben alle zinnelijk waarneembare natuurdingen, die God schiep, hun plaats, en op die plaats doet ieder het zijne.

Wij hebben dit aangewezen voor het zonnestelsel en voor onzen dampkring; voor de an-organische natuur van delfstoffen en kristallen; voor de organische van plant en dier en mensch, en daarin voor het 1 lichaam met zijn functiën en verrichtingen.

Het is juist deze ordinantie — waarbij God, zooals onze Belijdenis zegt, aan een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte, gedaante, en onderscheidene ambten d. w. z.„diensten" geeft, om zijnen Schepper te dienen en waarin zij dus doelt zoowel op de orde der dingen als de orde der werkingen

— waaraan de stoffelijke dingen onbewust gehoorzamen en welke de zinnelijk waarneembare schepping tot een kosmos, een sieraad, een wereld maakt.

Het wezen van een wereld toch is de harmonie, de samenstemming van de deelen met het geheel; dat wat ge waarneemt in een menschelijk en zelfs in een dierlijk lichaam; de schikking der leden, zoo dat alle door hun plaats en werking elkander dienen.

Zulk een samenstemming nu vertoont onze stoffelijke wereld metterdaad.

De bovenaardsche met de aardsche sfeer; de dampkring met wat op aarde leeft en zich beweegt.

Een voorbeeld moge dit verduidelijken. . De energie, het arbeidsvermogen in de spieren van de hand, waarmee een werkman den voorharner in de smidse hanteert, is afkomstig van het arbeids-vermogen dat in zijn voedsel schuilt. Daarom , moet hij die werkt ook eten, want als hij niet eet, verslappen de spieren van die anders zoo krachtige armen. Maar dit arbeids-vermogen dat in het voedsel schuilt, komt, voor zoover het dierlijk voedsel is*middellijk, doordat de dieren planten eten, en voor zoover het plantaardig voedsel is, onmiddellijk uit den dampkring, en wel doordat de planten, onder invloed van het zonlicht, het koolzuur uit den dampkring ontleden en dus arbeidsvermogen opnemen dat zij ontkenen aan de zon.

Middellijk of onmiddellijk, is dus het arbeidsvermogen op aarde afkomstig van het arbeidsvermogen, dat in de licht-en warmte uitstralende zon schuilt.

Zoo is er een schakel van oorzaken en werkingen.

Maar hierbij kunt gij niet blijven staan. 'En eerst v/anneer gij nu met uw denken van deze creatuurlijke of „tweede oorzaken" en haar werkingen, opklimt tot de eerste oorzaak, tot God, die met zijn eeuwige en alomtegenwoordige Kracht zoowel in die zon als in dien dampkring; zoowel in die ademhalende planten als dieren; zoowel in het voedsel als in de spijsvertering en de bloedvoeding en de spiervorming van dien werkman in de smidse, van oogenblik tot oogenblik inwerkt, — vindt gij voor uw denken een rustpunt. Daarom zal dan ook die werkman in de smidse, als hij een Christen is, niet stellen zijn sterkte en zijn armen tot zijn God, zoodat hij daar zijn vertrouwen op zet, maar God stellen tot zijn sterkte en, verstaande hoe zijn God in alles inwerkt, zal hij midden onder zijn zwaar werken het uitjubelen: et is God, die mij met kracht omgordt. (Psalm i8 : 33).

En dat zal nu niet alleen die smid doen bij zijn aanbeeld, maar ieder kind des Heeren, die zich bewust, is voor den arbeid, waartoe God hem op de aarde geroepen heeft, ook het vermogen te hebben.

Een vermogen zeer zeker in den middellijken weg verkregen; steeds door middel van de voeding en de ademhaling onderhouden en ten slotte, als laatste geschapen oorzaak, afhankelijk van de werking van de zon. Maar ook zóó, nuchter en aan alle overgeestelijkheid gespeend, zal ieder Christen belijden: door al die middelen werkt mijn God, en aller oorzaken Oorzaak is

Hij, die heel de stoffelijke wereld dus heeft geordend en er ook mij met mijn werk een plaats in heeft geg En daarom jubelt ook hij niet de zon toe, maar den God Israels, Die den volke sterkte en krachten geeft. (Ps. 68).

Dan, zulk een stemming des gemoeds gaat reeds uit boven en ontvoert ons aan de wereld der dingen, die zienlijk zijn, en brengt ons midden in de wereld van de dingen die onzienlijk zijn.

Want het is een menschenziel, die dus vertrouwt op en jubelt voor haar God, en uw ziel is onzienlijk evenals een engel. Maar ook die ziel is even als de engel door God geschapen, en ook deze dingen die onzienlijk zijn heeft God van eeuwigheid gedacht in zijn raad, naar buiten doen treden in Zijn Schepping en tot een wereld gemaakt door zijn ordinantie.

In den brief, dien de heilige Apostel Paulus aan de Kerk van Kolosse schreef, wordt ons duidelijk geleerd, dat niet slechts de stoffelijke, maar ook de geestelijke wereld door God is geschapen. In hoofdstuk I : 15—19 geeft de Apostel zijn lezers een beschrijving van de, grootheid van Christus. Hij is het beeld des onzienlijken Gods, de eerstgeborene van alle schepselen en zoo heet het dan in vs. 16: ant door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: lle dingen zijn door Hem £, n tot Hem geschapen.

Op deze plaats handelt Paulus van de werkzaamheid van den Zoon, van het Woord bij de wereldschepping. Óp Hem als het beeld des onzienlijken Gods; op Hem, die is vóór eenig schepsel tot het aanzijn geroepen was, berust het feit van de wereldschepping. In Hem, dien ook Johannes het Woord, den Logos — gedachte èn woord — noemt, was de wereld van eeuwigheid gedacht, in God besloten, en de Schepping is een naar buiten treden op Gods wil van deze gedachten.

Deze gedachten zijn de eeuwige voorbeelden, de ideeën aller dingen. En wanneer het nu heet: oor of in Hem zijn alle dingen geschapen, dan hebben wij bij „alle dingen" te denken aan alles wat schepsel en dus niet-God is. M. a. w. aan heel de natuur of het gewordene en wordende, dat staat tegenover den drieëenigen God als den Zijnde, den Onveranderlijke, den Eeuwige. En dat geschapen Al, onderscheidt de Apostel dan als hemel en aarde, waarbij blijkbaar de gedachte doorspeelt aan Genesis 1:1. In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Doch er volgt nog een andere onderscheiding van dit Al, en wel tusschen dingen die zienlijk en die onzienlijk zijn. Nu valt deze tweede onderscheiding met de eerste niet geheel samen. De zienlijke dingen toch omvatten heel de wereld van het zichtbare, van het door uw zinnen, vooral door uw oogen, waarneembare, en daartoe behooren niet alleen dingen die op aarde zijn, zooals delfstoffen, planten, dieren en menschenlichamen, maar ook dingen, die in de hemelen zijn, zooals onze zon en de sterren, de planeten en de kometen. De aardsche en de boven-aardsche sfeer dus van onze zinnenwereld. De onzienlijke dingen daarentegen bevat de wereld der „geesten, " der schepselen alzoo, die door uw zinnen, uw oogen niet kunnen waargenomen. Dat ook die wereld der „geesten" zoowel in de aardsche als in de bovenaardsche sfeer is, zoowel in de hemelen als op de aarde zal ons later, op grond van de Schrift, blijken; doch hier spreekt de Apostel alleen van de geschapen geesten in den hemel. Want dat hier onder de vier woorden: ronen, heerschappijen, overheden, en machten, bepaaldelijk aan engelen moet worden gedacht, wordt algemeen toegegeven. Dit wordt dan ook duidelijk, indien wij naast deze plaats uit het eerste hoofdstuk in Kolossensen het 2iste vers uit het eerste hoofdstuk van Ephese leggen. In dat laatste vers toch wordt van den opgewekten Christus gezegd, dat hij gezet is in den hemel: erre boven alle overheid, en macht en kracht en heerschappij, en allen naam, die genoemd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende.

In het eerste hoofdstuk van den Hebreen-brief wordt ons geleerd, dat de engelen metterdaad geesten zijn. In vers 7 toch wordt daar met een woord, ontleend aan psalm 104, van den Heere gezegd: En tot de engelen zegt Hij wel: „Die Zijne engelen maakt geesten, en Zijne dienaars eene vlam des vuurs, terwijl in vs. 14 de bekende woorden omtrent de engelen voorkomen: zijn ze niet alle gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden, om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen? "

Nu weten we van een „geest" uit ce Schrift zooveel, dat hij niet zienlijk, niet tastbaar is. Wanneer toch onze Heiland, juist om zijn lichamelijke opstanding aan zijn eerste discipelen te doen blijken, in hun midden verschijnt, zegt Hij tot hen: iet Mijne handen en Mijne voeten, want Ik ben het zelf; tast Mij aan, en ziet, want een geest heeft geen vleesch en geen beenen, gelijk gij ziet dat Ik heb. (Lucas 24 : 39). Geest kunt gij nooit zien; het behoort tot wat Paulus noemt de dingen die „onzienlijk" zijn.

Bevreemding nu kan het wekken, dat wijl toch tot de geestelijke wereld meer hoort, dan alleen de engelen, de apostel hier onder de onzienlijke dingen zoo bij voorkeur en uitsluitend alleen van hen spreekt. Bedenkt men echter, dat, hoe verblijdend de toestanden te Kolosse waren, er toch ook in deze kerk dwaalleeraars verkeerden, dan zal deze bevreemding, juist met het oog op hun leer, hier spoedig wijken. Naar wij toch uit den brief zelf kunnen opmaken, bestond die dwaling juist hierin, dat deze leeraars, buiten de Schrift om — en dan toch weet immers niemand iets van engelen — zich bezig hielden met allerlei phantasiëen over de wereld der geesten, en zich op hun „verborgen" wetenschap beroemden, waar dan nog bij kwam een sterk drijven van Joodsche inzettingen op het stuk van spijs en reinigingswetten, van feestdagen en sabbatten. Zoo, om ons nu alleen tot het eerste te bepalen, waarschuwt en vermaant de apostel zijn lezers dan ook: at dan niemand u overheersche naar zijnen wil in nederigheid en dienst der engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, te vergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleesches. (Kolossensen 2 : 18).

Uit deze omstandigheid dan laat zichgenoegzaani verklaren, datdeapostel, rekenende met de bijzondere behoeften der kerk van Kolosse, onder de onzienlijke dingen alteen de engelen noemt.

Wij komen later, naar wij hopen, op de vier groepen van engelen, hier in Kol. i : 16 genoemd, nader terug en wijzen er dan ook ditmaal nog alleen op, hoe in Efeze i : 21 niet van „tronen" en daarentegen in Kol. I : 16 niet van „krachten" wordt gesproken. Ten laatste zij nog herinnerd, hoe de Christus in de slotwoorden van Kol. i : 16: alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen, " als middel en doel der schepping wordt aangewezen.

Waar het ons bij de bespreking van deze plaats uit den brief aan Kolosse vooral om te doen was, is duidelijk te laten uitkomen, hoe er niet slechts een stoffelijke, maar ook een geestelijke schepping is. Hoe ook de „geesten" door God geschapen zijn.

En wijl nu, zooals wij vroeger zagen, het woord natuur, van het Latijnsche nasci, geteeld, geboren worden, evenals het Grieksche physis, dat telen, voortbrengen, beteekent, allereerst ziet op wat geworden, gewrocht, veroorzaakt is; en de wereld, naar wij uit de Schrift weten, en ook daaruit alleen weten kunnen, als het veroorzaakte of gewordene staat tot God als haar oorzaak en Schepper; zal het duidelijk worden, dat het woord natuur voor ons meer omvat dan de zinnelijk-waarneembare wereld; dat wij er ook onder verstaan de onzienlijke dingen die door God geschapen zijn.

Het is noodig, dat men zich dit duidelijk en helder indenke. Spreek van „natuur", en in de meeste gevallen denkt 'n mensch aan boomen en bloemen, aan dieren. Gaat het wat dieper, dan zal hij ook denken aan de stof en de in haar werkende krachten. Aan zwaartekracht en aantrekkingskracht. Bedenkt men echter, dat het woord natuur ook geldt voor al datgene wat voor zijn wording, zijn ontstaan niet hangt aan meftschelijk willen en daaruit opkomend maken of handelen, dan zal men beseffen, dat wij niet slechts aan de stoffelijke-, maar ook aan de geestelijke wereld hebben te denken, bij het v/oord natuur. Het is dan al wat God geschapen heeft, en alleen wat uit uw willen opkomt, hetzij een handeling, hetzij een werk door u gemaakt, valt er buiten.

En wijl nu ook die wereld der geesten, waartoe èn de engelen en hun werkingen èn de zielen der menschen en haar werkingen behooren, reeds voor haar schepping van eeuwigheid door God is gedacht, gepraedestineerd en vóor-verordineerd, zult gij Arerstaan, dat ons onderzoek naar 's Heeren ordinantiën in de natuur, tweeledig moet zijn; dat er na dat voor die in de zienlijke of stoffelijke, ook een onderzoek voor die in de onzienlijke of geestelijke wereld wordt vereischt.

Een onderzoek dus nu naar 's Heeren ordi­ nantiën voor de geestelijke dingen en haar werkingen.

Alvorens daar echter op in te gaan, dient eerst de vraag onder de oogen gezien, of er een geestelijke wereld is.?

Gelijk bekend, zijn er menschen geweest, en zij zijn er nog, die het bestaan van de geestelijke dingen ontkennen, en beweren, dat er niets is dan de stof en de in haar werken de krachten of energieën. Men duidt dit dan aan als materialisme, naar het woord materie of stof Zoo leerde reeds in de oudheid en wel onder de Grieken, de groote natuuronderzoeker, Demokritus van Abdera, geboren omstreeks 460 v. Chr, , op het voetspoor van zijn leermeester, Leucippus, dat er niets is dan atomen of niet verder te verdeelen stofjes in de ledige wereldruimte.

Dit materialisme heeft zijn geschiedenis, die wij hier niet verder kunnen vervolgen. Alleen zij er hier op gewezen, dat vooral sedert het einde der i8e eeuw, toen de wijsgeer Kant de grenzen van het menschelijk kenvermogen eens en voor goed duidelijk had afgebakend, door te leeren, dat er geen weten mogelijk is omtrent datgene, wat boven onze ervaring, d. w. z. ons waarnemen èn ons denken ligt, — het materialisme gebleken is meer te beweren, dan het verantwoorden kan.

Het materialisme weet te veel, heeft men wel eens niet onaardig gezegd.

De bedoeling is dan, dat het zich een weten aanmatigt omtrent dingen, waarbij menschelijke kennis — indien men althans met Gods Openbaring niet rekent — te kort schiet.

Men kan toch, gelijk het materialisme doet, wel beweren, dat alles verklaard moet worden uit de verbinding en scheiding van atomen, uit de stofwisseling; maar men verklaart het daarom nog niet.

Door waarnemen van wat waarneembaar is, en er dan over na te denken, kan men onzer wereld al meer leeren kennen, maar er blijft ook zoo nog altijd een onverklaarde, nog duistere rest. Te beweren, het wezen onze wereld is „stof", is meer zeggen dan men uit de ervaring weten kan.

Met zulk een bewering heeft men de grenzen van het weten overschreden.

Daarbij komt nog, dat al is er ook een zekere neiging bij den mensch, om het stoffelijke voor meer werkelijk te houden — de meeste menschen vinden b.v. hun eigen lichaam, een ster, een woord veel werkelijker dan hun ziel, een engel of een gedachte, en toch gaat er wel degelijk van de laatste drie dingen niet minder werking uit dan van de eerste drie — een mensch, als hij nooit van het „materialisme" gehoord heeft, zal er niet aan denken om alles voor voor „stof" te houden. Zeker, van de tegenstelling, als men zoo wil, tusschen stof en geest wordt hij zich langzaam bewust, maar als vanzelf komt hij er toe, aan beiden te denken. Zoo vindt men het nog bij de wilden, bij de natuurvolkeren, die zich in bergen en stroomen, in planten en dieren, ja tot in steenen toe „geesten" denken. Zoo vindt men het bij de oude Grieksche denkers vóór Democritus, die zich het „leven" onafscheidelijk denken van de stof en dan spreken van hylozoïsme, of het „leven in de stof" Ja zelfs materialisten uit onzen tijd die zooals de hoogleeraar Haeckel uit Jena, alle gebeuren in de wereld mechanisch, d. i. door druk en stoot van stoffelijke atomen willen verklaren, spreken dan toch weer van „levende" atomen, en worden daarmee ontrouw aan het echte materialisme. En eindelijk, zelfs een kind dat den stoel of tafel waaraan het zich heeft gestooten, slaat, toont daarmee besef, dat er nog iets anders is dan de doode stof Uit dit alles blijkt genoegzaam, dat het natuurlijk bewustzijn van den mensch, tegen het „materialisme" ingaat.

Erkent nu het materialisme zelf, dat er „wetten" zijn waarnaar de stofwisseling plaats grijpt, dan komt het met die erkenning van regelmaat, wetmatigheid en orde in de wereld, die op redelijkheid, op denken terug wijst, ook met zich zelf in strijd.

Daarbij komt nog, dat ons denken, ons gevoelen, ons willen, onze zelfbewustheid, ons bewustzijn van verplichting, te willen verklaren uit verbinding of scheiding van stoffelijke atomen, wel de meest onbevredigende verklaring is, die zich laat uitdenken. Te zeggen, gelijk het materialisme wel eens gedaan heeft: onze gedachten staan tot onze hersenen ongeveer in dezelfde betrekking als bijvoorbeeld de gal tot de lever, maakt voor geen mensch ter wereld duidelijker — en dat bedoelt toch een verklaring — wat nu eigenlijk een gedachte is. Integendeel, ieder zal bij zichzelf zeggen: dat nu is een gedachte juist niet.

De geestelijke dingen zijn onzienlijk, niet \ zinnelijk waarneembaar en in zooverre een

voorwerp des geloofs. Maar zonder „geloof' en wel in den meest algemeenen zin, is er geen kennis mogelijk. Ook niet van de stoffelijke wereld. Ook bij de zinnelijke waarneming toch moet het geloof, dat aan de prikkels onzer zenuwen, een werkelijkheid buiten ons beantwoordt, voor die werkelijkheid de zekerheid bieden.

Al zijn „de dingen die men niet ziet, " daarom nog niet alle onzienlijke dingen, wijl wat men nog niet ziet, gelijk 's nachts de zon, straks zichtbaar kan worden, — het geloof is een bewijs niet slechts van de onzienlijke, maar ook van de zienlijke dingen.

Het weten nu van de onzienlijke dingen, en daarmee van de geestelijke wereld, berust voor ons Christenen in hoogste instantie, op het getuigenis daaromtrent van Gods Woord.

„God is een geest, " zegt Jezus en Die God is, naar de Schrift leert, de Schepper van de stoffelijke en ook van de geestelijke wereld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’sHeeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's