Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXVI.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën in de natuur.

TWEEDE DEEL.

II.

God is een geest. Johannes 4 : 24,

Alvorens in dit tweede deel van de derde reeks onzer artikelen, die over 'sHeeren ordinantiën in de natuur loopen, 'sHeeren ordeningen voor zijn geestelijke, in onderscheiding van die voor zijn stoffelijke schepping te gaan onderzoeken, willen wij eerst nagaan wat de Schrift ons omtrent het bestaan en het wezen van den _g-^^j^ openbaart. M. a. w. bij haar een antwoord zoeken op de vragen of er geest is en wat geest is. Zij, de Schrift, toch is ons, als openbaring van onzen God, het ons denken beheerschend beginsel.

Dat er „geest" is, wordt door het materialisme, of de theorie, dat er niets is dan „stof" en in haar werkende krachten, gelijk wij in ons vorig artikel zagen, ontkend. Wij hebben toen aangewezen, hoe deze theorie of beschouwing van de wereld, geen weten meer is, maar een gissen dat echter, wijl er een groot aantal feiten mee in tegenspraak zijn, onjuist blijkt.

Men kan dan ook veilig zeggen, dat het zuivere materialisme in de tegenwoordige denkwereld schier geen aanhangers meer heeft, en onder de denkers van onzen tijd als een overwonnen standpunt geldt.

Ook onder de niet-Christelijke denkers.

Onder hen, die met den Bijbel als Gods openbaring hebben gebroken.

Het staat er gansch anders mee dan in de eerste jaren van de tweede helft der vorige eeuw.

Toen vond, vooral in dè kringen der Duitsche natuuronderzoekers, tegenover het spiritualisme of beter idealisme, van sommige Duitsche wijsgeeren, volgens wie het wezen der wereld idee of geest zou zijn, het materialisme zeer vele voorstanders. En sommige dezer materialisten wisten voor hun wereldbeschouwing ook onder het volk aanhangers te winnen.

In het jaar 1855 schreef, om uit de rijke litteratuur dier dagen slechts één en dan wel een zeer bekend werk dat in breeder kring grooten invloed geoefend heeft, te noemen, Ludwig Büchner zijn „Kracht en Stof." Een boek in dertien talen overgezet, en waarvan de Duitsche uitgave zeventien drukken heeft beleefd. Voor menschen, die zwak staan op het stuk van de Schrift en bovendien nooit ernstig hebben nagedacht over de vraag: wat kunnen wij w^^^«, is dit werk gebleken een beproefd middel te zijn, om ze voor „het materialisme" te winnen. Van daar dat het, ook ten onzent, door de „vrijdenkers" ijverig is verbreid, en ook nog steeds prijkt op de lijst van de propagandalitteratuur der sociaal-democratie.

Dit vlot geschreven, niet al te lijvige werk van den Duitschen geleerde, dat den argelooze onder de bekoring brengt van nu eens alle problemen, alle vragen over wereld en leven op te lossen — doordat het voor hem het Heelal in-en uit-elkaar zet of het een legkaart is — zal den van Schrift en Kerk reeds innerlijk vervreemden lezer, vooral indien hij zich zelf geen rekenschap geeft van de toch zoo eenvoudige vraag, hoe deze schrijver dat alles nu zoo weten kan — straks ook.het laatste sprankje van geloof aan een geestelijke wereld doen verliezen. Voor menig, met natuurwetenschap en wijsbegeerte nu niet zoo heel vertrouwd, volksredenaar, is dit boek een waar tuighuis geweest, waaruit hij zijn wapenen haalde ter bestrijding van de Christelijke wereldbeschouwing. Dus toegerust, was hij dan in staat aan een schare van voor hun brood zwoegende arbeiders, tegenover wie de Kerk haar taak had verzuimd, te beduiden, dat men thans zeker wist, doordat de „wetenschap" het had uitgemaakt, dat er geen persoonlijke God, geen onsterfelijke ziel, geen geestelijke wereld is En nog niet zoo lang geleden was „Kracht en Stof, " ook het boek waaraan wijsneuzige kwakjes uit de hoogere klassen van een gymnasium en, op het stuk van de grenzen van ons kenvermogen nog argelooze studenten uit het eerste academiejaar die of tehuis nooit van het Christendom hadden gehoord, of nog te kortzichtig waren om er iets van te begrijpen, hun — zelfs den vrijzinnigen papa's wel wat schrille en verbijsterende — theorie ontleenden, da er eigenlijk niets was dan „stof."

Thans echter is „Kracht en Stof" van Büchrier zoo'n beetje uit den tijd geraakt.

Nu moet men bij de „materialisten" wel onderscheiden.

Gij kunt er ontmoeten, die niettegenstaande hun goddelooze wereldbeschouwing, eerlijke, arbeidzame, matige en kuische menschen zijn. Menschen, bij wie de natuur boven de leer gaat, doordat zij van huis uit zedelijk zijn aangelegd en Gods gemeene Gratie in hun natuur de doorwerking van veel zondigs stuit.

Dan, daar zijn onder alle richtingen nu eenmaal naturen met lage, maar sterke passiën.

Menschen met een neiging naar het gemeene, het grofzinnelijke, het beestachtige. Komt het bij dezulken tot een „waarachtige bekeering, " dan ontwaakt een hooge en edele zin, dan overwint, zij het ook in voortdurenden strijd, de geest het vleesch. De „heilige lietde, " door genade uitgestort ook in zulke zielen, wordt dan een kracht om veel te laten, om veel niet te kmmen doen. Maar blijft de bekeering uit, wordt de haat tegen God en zijn ordinantiën voor het zedelijk leven bij dergelijke naturen al grooter, en trekt de gemeene Gratie zich al meer terug, dan krijgt ge, indien nu zulke menschen voor de materialistische theorie worden gewonnen, een materialistische practijk te zien, die zich dekt met de theorie, dat alles toch maar „stof" is, doch die een Büchner zelf zou hebben gehinderd. Het is deze practijk welke De Genestet ons teekent in zijn leekedichtje: „Zeker Materialisme" :

Jan Rap verklaart, ik ben ttxi chemisch pracparaa Vriend spiritualist, deswegen, maakt zich kwaad; Niet ik, mij geeft dit licht; ik dacht al vaak voordezen: Wat zou zoon smeerpoes toch wel wezen?

De weinig verheffende leer toch, dat er niets dan stof is, maakt gemeene naturen ook zedelijk morsig.

Doch, gelijk boven gezegd werd, het zuivere materialisme heeft onder de tegenwoordige denkers geen aanhangers meer. De niet-Christelijke denkwereld staat tegenwoordig, voor zoover zij zich schuldig maakt aan overschrijding van het kenbare, niet meer in het teeken van Democritus of Büchner, maar in dat van Spinoza. Stof en geest zijn, zooals velen meenen te zueten, de twee zijden van den eenen wereldgrond, aan welken laatsten men dan al of niet den naam God geeft. In het laatste geval zeer ten onrechte, want onder God verstaat men nu eenmaal een persoonlijk, van de wereld onderscheiden, wezen. Dan, hoehet zij, deze éénheidsleer, dit monisme, dat geen onderscheid toelaat tusschen God en wereld, geest en stof, ziel en lichaam, wijst er op, hoe het materialisme als poging tot wereldverklaring, niet alleen het gemoed, maar ook het denken onbevredigd laat.

Is deze kentering der geesten, die sedert de laatste twintig jaar in de niet-Christelijke denkwereld valt waar te nemen, op zich-zelf verblijdend, voor het Christendom is daarmee echter nog niet veel gewonnen. Het eerste artikel toch vanhetKathoIiek-ChristelijkGeloof: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, — wordt door dit monisme beslist geloochend.

Daarbij komt ook, dat het zelf omtrent het bestaan van de geestelijke wereld; van haar verhouding tot de stoffelijke; en die van beiden tot God geen zekerheid heeft. lS[iet toch uw denken over de wereld, maar alleen Gods Openbaring aan u omtrent de wereld, kan hier zekerheid bieden. Ook hier geldt ten slotte: het geloof is een bewijs der zaken, die men niet ziet. (Hebreen 11 : i).

Wijl het ons nu bij de vragen naar het bestaan en ook naar het wezen van den geest om zekerheid te doen is, willen wij te rade gaan met de Schrift.

Dat er geest is leert de Schrift ons beslist.

Het gaat hier natuurlijk niet aan, alle teksten te vermelden, waarin het woord „geest" voorkomt. Wij zullen ons dan ook alleen bepalen tot enkele der voornaamste, die wij, om een overzicht te geven, onder bepaalde categoriën zullen brengen.

Allereerst dan spreekt de Schrift van geest, waar van God zeli wordt gehandeld.

Een ieder denkt hier onmiddellijk aan het bekende gesprek van den Heiland met de Samaritaansche, ons vermeld in Johannes vier.

, t Op de vraag van de vrouw uit Sychar, naar de plaats der aanbidding: Jerusalem of den berg Gerizim, op welken eens de Samaritanen hun tempel hadden gebouwd, in haar dagen echter reeds voor eeuwen verwoest, — geeft de Christus het bekende antwoord, waarin Hij onder meer zegt: God is een geest en die Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in geest en waarheid VS. 24. Men kan hier ook vertalen; God is geest. De blijkbare bedoeling van Jezus' woord is het wezen Gods, als wij zoo zeggen mogen. Zijn eigenaardigheid voor de vrouw aan te wijzen.

Wat Jezus hier uitspreekt is dezelfde gedachte, die ook ten grondslag ligt aan het verbod in'Exodus 20 : 4, om den Eeuwige in het stoffelijk-creatuurlijke uit te beelden; en aan Salomo's woord bij de inwijding van Jerusalems tempel: aar waarlijk, zou God op de aarde wonen.' Zis de hemelen, jade hemel der hemelen zouden' \] met begrijpen, hoeveel te minder dit huis, dat ik gebouwd heb. (I Kon. 8 : 27).

Spreekt Joh. i : 24 ons van het wezen Gods als geest, in dat éene Goddelijk wezen, waarin, naar de Schrift ons leert, drie Personen zijn, wordt de derde Persoon in onderscheiding van den Vader en den Zoon, de Geest genoemd.

Zoo in Johannes 1:32, waar het getuigenis van den Dooper wordt vermeld in betrekking tot Jezus: k heb den Geest zien nederdalen uit den hemel gelijk een duif, en bleef op Hem.

Het is deze derde Persoon in de Heilige Dfieëenheid, die in de Schrift b.v. genoemd wordt de Geest Gods, wanneer wij lezen in Genesis i : 2: n de Geest Gods zweefde op de wateren; wanneer Mattheus ons den doop des Heeren beschrijft en vermeldt, hoe toen Jezus zelf den Geest Gods zag nederdalen, gelijk een duive, en op Hem komen, en hoe op datzelfde oogenblik een stem uit de hemelen weerklonk: eze is mijn Zoon, mijn Geliefde, in welken Ik mijn welbehagen, heb (h. 3 : 16); wanneer de heilige Apostel Paulus schrijft: ant zoo t^ velen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods, (Rom. 8 : 14); .of: at de natuurlijke mènsch niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn, (i Korinthe 2 : 14); of ook wanneer hij de vraag stelt aan zijn lezers : Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en de Geest Gods in u woont.' (i Korinthe 3:16). Aldus op nog vele andere plaatsen, waarvan wij alleen nog vermelden de zoo merkwaardige plaats (i Korinthe 2 : ii): ant wie van de menschen weet, hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen die in hem is.' alzoo weet ook niemand, hetgeen Gods is, dan de Geest Gods.

Maar de Geest als de derde Persoon in de Heilige Drieëenheid, wordt ook genoemd de Heilige Geest. Is van den Heiligen Geest op drie plaatsen sprake in het Oude Testament en wel in Ps. 51 : 13, waar David bidt: eem Uwen Heiligen Geest niet van mij; in Jesaia Q^ : 10 : zij hebben Zijnen Heiligen Geest moeite aangedaan en VS. II : waar is Hij, die Zijnen Heiligen Geest in het midden van hen stelde, — talrijk zijn daarentegen de plaatsen in het Nieuwe Testament, waar deze uitdrukking voorkomt.

En naast de namen van Geest Gods en Heiligen Geest, noemt de Schrift u den derden Persoon in het goddelijk wezen als: en Geest der genade, in Hebreeën 10:29; den Geest der waarheid, in Joh. 14 : 17 en elders; den Geest der wijsheid en der openbaring, in Efeze i : 17; den Geest der heerlijkheid, in i Petri 4 : 14; en Jesaia profeteert hoe op den Messias zal rusten: e Geest des Heeren, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreeze des Heeren (11 : 2).

In de tweede plaats spreekt de Schrift van geest, waar van de schepselen wordt gehandeld.

In het Oude Testament komen eenige plaatsen voor, waar het Hebreeuwsche woord Ruach, dat men door „geest", maar ook door „adem" kan vertalen, van dieren gebruikt wordt. Zoo in Genesis 7, waar wij in VS. 15 lezen, hoe in Noach's ark kwamen: van alle vleesch, waarin een geest des levens was; twee en twee" ; en in vs. 21 hoe al wat buiten de ark was, mensch èn dier, „^tx^ geest gaf, " terwijl wij bovendien in VS. 22 lezen: al wat een adem des geestes des levens in zijn neusgaten had, van alles wat op hetdrooge was, isgestorven." Verder nog in Ps. 104 : 29 en Pred. 3:21, op welke beide plaatsen onze Staten-vertaling het woord Ruach met „adem" overzet en wij dan lezen: neemt Gij hun adem weg, zij sterven"; en „wie merkt, dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde."

Vervolgens wordt het woord geest zoov^^ in het Nieuwe als in het Ojde Testament gebruikt van engelen.

Zoo hecten de engelen in de, reeds in ons vorig artikel aangehaalde plaats, uit Hebr. I : 14 gedienstige ^^^Jfe«/ en wordt in vs. 7 het woord uit psalm 104 aangehaald: ie zijn engelen maakt geesten, en zijne dienaars een vlam des vuurs.

En niet alleen de goede, maar ook de kwade engelen of de daemonen, de duivelen, worden geesten genoemd. Gewoonlijk echter met een nadere bepaling. Zoo in Mattheus lO : i, waar verhaald wordt, dat Jezus de twaalven macht geeft over de „onreine geesten, " om ze uit te werpen. En deze uitdrukking „onreine geest" komt op tal van plaatsen voor. Daarnaast vindt men veelvuldig de uitdrukking „booze geest, " b.v. in Lukas 7 : 21: n in dezelfde ure genas Jezus er velen van ziekten en kwalen en booze geesten; en vele blinden gaf Hij het gezicht. In Lukas 13 : 11 is bovendien sprake van een „geest der krankheid"Gn'm Markus 9 : 25 van een „stomme en doove geest."

Ook wordt in de Schrift, naar analogie met de werking van den Heiligen Geest, gesproken van de werking van satanische machten als een werking des geestes. Zoo in Efeze 2:2, waar de heilige apostel spreekt van: en geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid.

Eindelijk gebruikt de Schrift het woord geest ook in betrekking tot menschen, en dan kan het drieërlei zin hebben.

In de eerste plaats wat wij gewoonlijk aanduiden als het „leven" of het „levensbeginsel." Zoo vindt men het in Ezechiëls' visioen van de doodsbeenderen, wanneer de profeet verhaalt: n ik zag en zie, er werden zenuwen op dezelve, maar er was geen geest in hen. (Ez. iJ : 8). Zoo ook wanneer van Jaïrus gestorven dochtertje verhaald wordt, hoe op 'sHeeren woord: Kind sta op!" haar geest wederkeerde; en evenzoo is het v/oord geest te verstaan in Lukas 23 : 46: n Jezus roepende met groote stem, zeide: ader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest. En als Hij dat gezegd had gaf Hij den geest; en in Handelingen 7 : 59, waar Stefanus bidt: eere Jezus, ontvang mijnen geest.

In de tweede plaats heeft geest, waar de Schrift het van menschen gebruikt, den zin van dat innerlijk zijn van den mensch, waarvan hij zich zelf, en wel in onderscheiding van zijn lichaam of zijn vleesch, bewust is. In dien zin schrijft Paulus omtrent den bloedschender te Korinthe: och ik, als wel met het lichaam afwezend, maar tegenwoordig zijnde met den geest, heb aireede, alsof ik tegenwoordig ware, dengene, die dat alzoo bedreven heeft, besloten, (i Kor. 5 : 3). En nog duidelijker komt dit uit in het sde vers, waarin van dien mensch, „welke zijns vaders huisvrouw heeft, " besloten wordt: em over te geven den Satan, tot verderf des vleesches — d. w. z. om zijn lichaam met krankheid te slaan — opdat de geest behouden moge worden in den dag des Heeren Jezus. Eenzelfde tegenstelling tusschen vleesch en geest ligt ook in Hebreeën 12:9, waar van den vader onzes vleesches en den Vader der ^^^jfew wordt gesproken.

Welke de verhouding is tusschen „geest" in dezen zin en „ziel", en of dit al dan niet twee woorden zijn voor één zaak, kan eerst later besproken.

Hier zij alleen vermeld, dat het subject van wat men „zelfbewustzijn" noemt naar i Kor. 2:11: ant wie van de menschen weet hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is, — de geest is. M. a. w. de geest kent het innerlijk wezen van den mensch, zijn inwendig zijn, denken en willen. Zoo ook wordt het kennen toegeschreven aan den geest in Psalm "j"], waar Asaf zegt: n den nacht overlegde ik in mijn hart en mijn geest onderzocht vs. 7. Maar evenzeer wordt kennis toegeschreven aan de ziel, wanneer David zegt in Psalm 139 : 14: ok weet het mijne ziel zeer wel; of wanneer het in Spreuken 19:2 heet: ok is de ziel zonder ivetenschap niet goed. Daaren­ : tegen deelt, volgens de Schrift, de geest wel in \x& twillenGah& tbehagenolmishagen, zoo b. v., wanneer ons verhaald wordt, dat Paulus te Efeze in den geest voornam, Macedonië en Achaje doorgegaan hebbende, naar Jerusalem te reizen, (Hand. 19 : 21), en dat te Athene : zijn geest in hem ontstoken werd, ziende, dat de stad zoo zeer afgodisch was, (Handelingen 17 : 16), doch het is, zoo als wij later hopen aan te wijzen, doorgaande wijze van uitdrukking in de Schrift, dat de ziel wil, begeert of zich afwendt.

In de derde plaats worden ook de gestorvenen in de Schrift geesten genoemd. i. Zoo in Lukas 24 : 37, waar vermeld wordt hoe de discipelen, toen Jezus op den Paaschavond in het midden van hen stond, „zeer verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden, dat ze een geest zagen, en hoe Hij hen dan tot kalmte brengt met Zijn: iet mijne handen en mijne voeten; tast Mij aan en ziet; want een geest heeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet dat Ik heb. (vers 39). Of ook wanneer in het Sanhedrin de Schriftgeleerden, van de zijde der Parizeen, omtrent Paulus getuigen: ij vinden geen kwaad in dezen mensch; en indien een geest tot hem gesproken heeft of een engel, laat ons tegen God niet strijden. (Handelingen 23 : 9).

Zien wij thans wat uit deze gegevens der Schrift is af te leiden voor een antwoord op de vraag: Wat is geest.'

Men make zich hierbij echter geen overspannen verwachting.

Een volledige kennis toch van wat geest is, bezit alleen God. Hij alleen kent volledig zijn eigen wezen en dat der wereld van de zienlijke en onzienlijke dingen, die Hij geschapen heeft. En waar het Hem nu beliefd heeft, ons in de Schrift èn omtrent zich zelf èn omtrent de wereld een openbaring te geven, is deze zeer zeker in alle deelen waar, doch de kennis, die zij brengt, dekt zich daarom nog niet met de kennis, die de Eeuwige van zich-zelf en zijn wereld heeft.

Hij alleen is de Alwetende.

Maar onze kennis is begrensd, beperkt; ook die kennis welke de Schrift ons biedt.

De Gereformeerden hebben dit ook altijd verstaan. Onze Belijdenis spreekt van dingen boven het begrip des menschelijken verstands en van een niet overtreden der palen of grenzen van wat God ons aanwijst in zijn Woord. (Art. XIII). En zoo blijven er mysteriën of verborgenheden; raadselen en problemen, wier bestaan men onverholen heeft te erkennen, en waarbij men ook den schijn niet moet aannemen van een oplossing te bieden.

Daartoe behoort, onder meer, ook het wezen van den geest, doch voegen wij er dadelijk aan toe, ook het z^^^: ^» van de stof.

Doch juist daarom hebben wij, voor wie de Schrift Gods Woord is, des te ijveriger met haar gegevens te rekenen.

Zien wij op de woorden, die zij gebruikt voor het begrip geest, dan vinden wij in het Oude Testament Ruach en in het Nieuwe Pneuma; woorden ontleend aan de zinnenwereld, en waarvan de eerste beteekenis dan ook wind, vervolgens adem als kenmerk van het leven is. Het Grieksche woord pneuma had bij de Grieken zelf nooit de beteekenis van wat wij in psychologischen of zielkundigen zin geest noemen. Dat wij thans die uitdrukking gebruiken voor de „geestelijke" zijde van het menschelijk zieleleven in onderscheiding van dat der dieren, heeft men, en dit is zeer merkwaardig, door middel van het Nieuwe Testament, aan het Christendom te danken.

Komen wij thans van het woord tot de zaak, dan leerde ons de Schrift, dat het woord geest zoowel van God als van sommige schepselen wordt gebruikt.

Nu is er tusschen God en het schepsel een wezensverschil, zoodat waar hetzelfde woord geest èn van God èn van Zijn schepsel wordt gebruikt, dit juist daarom niet denzelfden zin kan hebben. Toch moet er, waar het woord geest voor de schepselen wordt gebruikt, iets beantwoorden aan wat daarvan in God is, en het is juist daarom, dat wij ons allereerst zullen bepalen tot een eerbiedig onderzoek naar wat de Schrift bedoelt, wanneer zij God geest noemt.

Wij zagen reeds hoe het woord van den Heiland bij Johannes: God is een geest, of God is geest, niet maar op een eigenschap, maar op het wezen Gods doelt. In den meest volstrekten zin is daarom God geest, en al wat onder schepselen van „geest" wordt gevonden, is het slechts betrekkelijk.

Dat nu de Heere onze God naar zijn wezen geest wordt genoemd, sluit allereerst uit de stoffelijkheid, de lichamelijkheid, het zinnelijk waarneembare. In Hebreeën 11:27 lezen wij van Mozes, dat hij door zijn geloof vast hield, als ziende den Onzienlijke. In deze laatste uitdrukking ligt juist wat geest niet is. Overal waar de Schrift dan ook spreekt van Gods hand of oog, hebben wij dit zóo te verstaan, dat er in God een actie is, gelijkend aan die, welke bij ons door middel van de organen van ons lichaam, maar bij Hem onmiddellijk tot stand komt. Men denke hierbij aan het psalmwoord: ou Hij, die het oor plant, niet hooren.' Zou Hij, die het oog formeert, niet aanschouwen .' (Ps. 94 : 9).

En wij moeten nog verder gaan.

Waar het woord „ziel, " toegepast op menschen of dieren, altijd wijst op wat bij een lichaam hoort, kan in dien zin bij God ook geen sprake zijn van een „ziel." Spreekt nu de Schrift, en dan vooral het O. T. op vele plaatsen, van Gods „ziel, " dan is dit evenmin te verstaan in den zin, dien wij aan

dit woord hechten, als waar zij spreekt van Zijn hand of Zijn oog.

Maar waar in de Schrift Gods wezen geest wordt genoemd, hebben we daarin ook een onderwijzing voor wat wél onder geest is te verstaan.

Het is niet zonder beteekenis, dat de woorden, die de Schrift gebruikt voor geest, ook worden gebezigd ter aanduiding van het leven. Den „geest geven" beduidt, gelijk wij Zagen, zoo bij menschen als dieren, het leven laten. Hieruit zou dan volgen, dat de omschrijving van Gods wezen als geest, er ons op wijst, hoe Gods wezen leven is. Dit wordt dan ook bevestigd door de Schrift, waar b. v. David in Ps. ^6 zingt: Want bij U is de fontein des levens, en op al die plaatsen, waar van den Geest als het levenwekkende, het bezielende wordt gesproken.

In de tweede plaats ligt in het feit, dat God geest wordt genoemd, de onderwijzing, dat niet het stoffelijke, maar het onstoffelijke, dat wat de Schrift noemt het onzienlijke, het eerdere is. God toch is aller oorzaken Oorzaak; alle zijn, alle leven, maar ook alle beweging is uit Hem.

De dingen die men ziet, al het zinnelijk waarneembare dus of het stoffelijke, is niet geworden uit zinnelijk waarneembare dingen, zegt de schrijver van den Hebreeënbrief (ii : 3), en wijst daarmee heen naar een onzienlijken grond of oorzaak voor de zichtbare wereld. Juist omdat God geest is, heeft ook de wereld van de zienlijke, niet minder dan die der onzienlijke dingen haar bestand, haar beweging, haar werkingen uit Hem, die geest is.

En eindelijk wijst het: God is geest, ons op het bewuste, het weten van wat in zijn eigen wezen omgaat; het zelfbewustzijn, het weten van zichzelf. Dit wordt ons duidelijk geleerd in de bovengenoemde plaats,

I Korinthe 2:11. Daar toch wordt het weten van „hetgeen des menschen" is toegeschreven aan den „geest des menschen" en in overeenkomst daarmee wordt de Geest Gods genoemd: ij, „die weet hetgeen Gods is".

Uitgaande van het gegeven der Schrift, dat God geest is, vonden wij alzoo tweeërlei.

In de eerste plaats, negatief, dat geest onzienlijk is, en als zoodanig staat tegenover lichaam en ook tegenover de op het lichaam aangelegde ziel. En in de tweede plaats, positief, dat met geest zich verbindt de gedachte aan leven; verder aan beweging, in den meest ruimen zin; en aan bewustzijn.

In een volgend artikel hopen wij, van dit gegeven uitgaande en in verband met de gegevens der Schrift over het gebruik van het woord geest, in betrekking tot de jf^^/selen, een antwoord te vinden over het wezen van den geest.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's