Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„De fondamenten morden omgestooten”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De fondamenten morden omgestooten”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zekerlijk de fondamenten worden omgestooten. Wat heeft de rechtvaardige bedreven ? Psalm XI: 3.

Een eenigszins groot huis, een gebouw van zekeren omvang, moet rusten op fondamentstukken. Die fondamenten geven aan het huis zijn vasten stand in en op den bodera, en strekken tegelijk, om de opgaande deelen van het gebouw saam te houden.

Is dit nu waar van een huis in eigenlijken zin, d. i. van een gebouw van hout en steen, het gaat evenzoo door van al hetgeen overdrachtelijk een gebomti pleegt genoemd te worden, en wel allereerst van het gebouw van den Staaf.

Natuurlijk zijn de fundamenten, waarop het Staatsgebouw moet rusten, evenals de Staat zelf, niet van stoffelijken, maar van geestelijken aard. Want wel verschijnt de Staat ook in uit wendige vormen en bekleed met uitwendige macht, maar nooit is in dien uitwendigen vorm het 7uezen van den Staat gelegen.

Geheel dit uitwendige lichaam van den Staat is slechts de openbaring van de ziel die in dit Staatslichaam schuilt en werkt. Gebruikt men dus met den Psalmist niet het beeld van een lichaam maar van een Staatsgebouw, dan volgt hieruit, dat ook de fondamenten waarop het Staatsgebouw is opgetrokken, een geestelijk, een alleen voor de ziel en op 's menschen ziel werkend, waarneembaar karakter dragen.

Met stok en sabel kan de Overheid wel voor korten tijd de orde afdwingen, maar een Overheid, die in de conscientie van het volk geen besef aanwezig vindt, dat de van God ingestelde macht om Gods wil moet gehoorzaamd worden, kan zich op den duur niet staande houden.

In de bekende rede Maranatha werd dit aldus uitgedrukt: „Geen gezag en geen gou vernement kan stand houden, tenzij het zijn steun vindt in de conscientie, want mist het dien steun, dan moet het zijn kracht wel in bajonet en sabel zoeken; en immers de historie onderwijst u, hoe dit slechts zoolang duurt lot de ander een nog langer bajonet en een nog scherper sabel vindt, en het gezag ondergaat. Zoo temt men dieren, zoo bedwingt men wil den, maar zoo regeert men geen volk, dat onder het geklank des Evangelies voor hoogere menschelijke ontwikkeling gerijpt is." En wat aldus voor jaren werd uitgesproken, is en blijft onveranderlijk waar. Een volk moet geestelijk, moet in eerbied voor de Majesteit des Heeren worden opgevoed, of de fondamenten, gelijk Psalm 80 het uitdrukt, „de fondamenten der aarde beginnen te wankelen"; en met die fondamenten is dan nooit iets anders bedoeld dan het drieërlei recht, t. w. het recht Gods, het recht van de Overheid en het recht van het volk.

Zoolang dit drieërlei recht onwankelbaar vast staat, is het Staatsieven gezond en veilig. Maar ook zoodra één van deze drie wordt losgemaakt, beginnen de scheuren in den muur van het Staatsgebouw zich te vertoonen, en is het wezen van den Staat bedreigd.

Wie bepaalt nu dit drieërlei recht, wie stelt het vast, wie beslist hoe het is en zijn moet ?

En op die vraag volgt in hoofdzaak tweeërlei antwoord.

De belijdenis in Jezus' naam zegt: God bepaalt zijn eigen recht; op dat recht Gods rust het recht der Overheid; en in gehoorzaamheid aan God wordt door de Overheid het recht van het volk bepaald.

Maar thans gaat een geheel ander geroep op, een geroep dat beweert: Het recht begint bij het volk; het volk schept zijn eigen recht; datzelfde volk bepaalt daarna het recht van de Overheid; en een hoog ontwikkeld, niet dom gehouden volk ontkent en betwist elk recht aan God. Met een God heeft men in het huishouden van den Staat niets te maken.

Alzoo eenerzijds het stelsel van wie God vreest, en Overheid en volk beide aan God onderwerpt. En anderzijds het stelsel van wie God, althans op staatsterrein, loochent, en de Overheid maakt tot dienaresse en lasthebber van het volk.

Naar het eerste stelsel wordt alzoo gebouwd op de onwankelbare grondslagen van het in God vastliggende recht, en is Overheid en volk gehouden, om, in aansluiting aan de geschiedenis, en naar verschil van tijden, plaatsen en toes anden, alle rechtsverhoudingen op dien Goddelijken grondslag van het recht tot ontwikkeling te brengen.

Naar het tweede stelsel daarentegen is er geen fondament voor het recht, ontbreekt elke vaste grondslag, en stellen Overheid en volk alle recht in den Staat vast naar eigen goed vinden. Is het nu een Staat, waarin de Overheid met het volk niet rekent, dan hangt wat recht en wat onrecht zal zijn, van niets anders af dan van het wisselvallig goedvinden van den alleenheerscher. En sterft deze, en is zijn opvolger gansch andere denkbeelden toegedaan, dan noemt deze onrecht wat dusver recht heette en maakt tot recht wat dusver als onrecht gold.

Is daarentegen uw volk een hoog ontwikkeld volk, zoodat ook aan het volk groote en zelfs overwegende invloed bij het maken van de wet is toegekend, dan gaat in dit stelsel alle vastheid van het recht teloor.

Wat recht en wat onrecht zal zijn, hangt dan uitsluitend af van wat men noemt het rechts bewtcstzijn, dat in het volk leeft.

En hoe vormt zich nu dit hooggeloofde rechtsbewustzijn ?

Er staan eenige denkers, eenige schrijvers, eenige sprekers op, die een stelsel van denkbeelden bepleiten en er propaganda voor drijven. Deze menschen krijgen een aanhang achter zich. Zeg één tiende van het geheele volk. Aan dit tiende deel van het volk prenten ze hun denkbeelden in. Ze maken dat men hen napraat. En zijn ze zóóver, dan treden ze driest en stout op, om te roepen dat de door hen aan den man gebrachte denkbeelden, het rechtsbewustzijn van de natie vormen.

Daar is dan niets van aan.

Integendeel. Negen tiende van het volk volhardt bij zijn vaste, aloude overtuiging, maar vindt geen aanleiding, om met Veel rumoer daarvoor op te komen. Zoo hoort men op de markt van het leven bijna uitsluitend die kleine groep. Die kleine groep overschreeuwt heel het publieke terrein. En nu wordt in overmoed en dwingzucht de eisch gesteld, dat de Overheid het recht in den staat naar haar denkbeelden zal omzetten.

Geeft nu de Overheid hieraan toe, dan gCT schiedt wat de Psalmist noemt, dat „de fondamenten van het Staatsgebouw worden omgestooten", en de toekomst van den Staat openlijk wordt bedreigd.

Dit, en niets anders, is die doodelijke theorie van het bouwen van het recht op het rechtsbewustzijn, in stede dat het rechtsbewustzijn in het volk, waar het 't spoor bijster werd, weer geconformeerd worde aan het objectieve in God vaststaande recht.

Dit is klaar als de dag.

Ieder erkent en geeft toe, dat het rechtsbesef van het volk kan vervalscht worden; dat het rechtsbewustzijn m het volk op een dwaalspoor kan geraken.

Er is geen volk, of zijn historie toont onwedersprekelijk, dat dit herhaaldelijk metterdaad het geval was.

Evenals de gezondheid van het volk door een epidemie kan worden aangetast, staat het vast dat ook het zedelijk besef verslappen kan, en gelddorst, zinnelijke drift, drankzucht, geest van oproer, en wat dies meer zij, een volk zedelijk kan vergiftigen. En zoo nu ook is het voor geen tegenspraak vatbaar, dat de gezonde rechtsbegrippen in een volk door insluiping van val sche begrippen aangestoken en ernstig krank kunnen worden.

Nu is dit niets, zoolang men het recht onder menschen doet rusten op het recht Gods. Dan toch keert dat vaste recht zich aanstonds tegen deze vergiftiging van het rechtsbewustzijn, maakt het weer gezond, en redt het volk.

Maar plaatst men zich in zulk een geval op het valsche standpunt, datthansalmeer als regel wil gelden, enzegt men: Als het rechtsbewustzijn van het volk verandert, moet in conformiteit daaraan zich ook het recht van den Staat veranderen, — dan geneest men het kwaad niet, maar voedt het, dan gaat wat krank is voor normaal gelden, en wordt opzettelijk het recht zelf in zijn tegendeel omgezet en ondermijnd.

Wie God vreezen, hebben zich om Gods wil daartegen te verzetten.

Het recht Gods is heilig, en niemand die God vreest, mag het heilig recht van zijn God in den steek laten.

Te zeggen: „Ik heb God lief, want hij redt mijn ziel van het verderf", en tegelijkertijd het recht van zijnGod te laten ondermijnen bij zijn volk, is bedenkelijk egoïsme, waaraan de waarachtige liefde voor God ontbreekt. De Heere onze God is een jaloersch God, en Hij duldt het niet in zijn geloovigen, dat ze wel hun zaligheid van Hem verwachten, maar zich onderwijl de versmading van zijn heilig recht niet aantrekken, als ging het hun niet aan.

Oprechte liefde voor God dringt en drijft deswege uit, om het niet te kunnen dulden, dat het recht Gods onder den voet wordt gehaald.

Lees de Psalmen maar, en zie hoe David met zijn getrouwen rusteloos voor het recht Gods in de bres sprong, ja, hoe geheel zijn leven hierdoor beheerscht werd.

En nu is het wel waar, dat slechts zeer enkelen geroepen zijn, om hierin handelend op te treden; maar daarom gaan de overigen nog niet vrij uit. Wie getuigen kan moet getuigen, wie spreken kan, spreken, wie schrijven kan moet schrijven. Rusteloos moet het protest in allen vorm tegen de aanranding van Gods heilig recht uitgaan. Te schuilen en al zulk protest aan anderen over te laten, is lafheid en is de eere van zijn God verloochenen.

Wie aan anderen overlaat wat hij zelf kon doen, is de trage van geest, die ter oorzake van die geestelijke traagheid aan zijn ziel verarmt.

En zelfs al is men tot zulk openlijk protest noch van talent voorzien noch geroepen, de macht van het woord gaat ook in de gesprek-' ken, bij de ontmoetingen uit.

Het gesproken woord, ook het woord in het gewoon gesprek, is een reuzenmacht, en al druppelt gij persoonlijk slechts enkele druppelen in die bedding, uit die duizend en tienduizendmaal duizend druppelen wordt een zwellende stroom, die het land doortrekt en besproeit.

Zoo was het in de dagen toen het Christendom de wereld intoog; zoo was het evenzoo in de dagen van de Hervorming, toen alle ge sprek zich op de eere Gods saamtrok. Zoo was het ten deele ook in de dagen van het Reveil. En zóó moet het ook nu weer worden.

De reusachtige, de wondere macht van het gesproken woord moet weer erkend worden; en in dat gesproken woord, gesproken door u en door anderen, moet heilige geestdrift zich uiten.

„Gevoel, verbeelding, heldenmoed" zong Da Costa, maakt den dichter, maar datzelfde gevoel, diezelfde verbeelding, diezelfde heldenmoed moet ook den Christen bezielen in het rusteloos en moedig getuigen voor zijn God en zijn eere.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„De fondamenten morden omgestooten”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's