Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXVII.

DERDE REEKS

’s Heeren ordinantiën in de natuur.

TWEEDE DEEL.

III.

Zullen wij dan niet veel meer den Vader der geesten onder worpen zijn, en leven? Hebi'eën 12 : 9b.

Wij willen in dit artikel voortzetten ons onderzoek naar wat de Schrift openbaart omtrent het bestaan en het wezen van den geest. Wanneer dit ten einde is gebracht zullen wij', bij' het onderzoek naar'sHeeren ordinantiën in de niet-zinnelijk waarneembare natuur of de geestelijke Schepping, ons allereerst bepalen bij Zijn ordinantiën voor de engelen-wereld.

Wij hebben tot dusver gevonden, dat de Schrift het woord geest zoowel voor God als voor de schepselen gebruikt; dat zij dus, door zoowel van den ongeschapen Geest, als van geschapen geesten te spreken, het bestaan van den geest leert.

Vervolgens bespraken wij reeds, in ons vorig artikel, wat zij leert wanneer zij het woord geest gebruikt in betrekking tot God.

Het woord van den Heiland tot de Samaritaansche, ons bewaard in Joh. 4 : 24: od is een geest, leerde ons allereerst het aanbiddelijk wezen van den Eeuwige als geestelijk kennen.

Nu wordt ons elders in de Schrift geleerd, b.v. in het verbod van den beeldendienst en evenzoo in Salomo's woord bij de tempelwijding: dat zelfs de hemel der hemelen den Heere God niet kan begrijpen of omvatten" (i Kon. 8 : 27) — eenzelfde gedachte als die, welke onze Heidelbergsche Catechismus uitspreekt, wanneer hij in antwoord 48 zegt: want mitsdien de godheid onbegrijpelijk en overal tegenwoordig is", — dat Gods aanbiddelijk wezen niet door eenige ruimte begrensd, dus onstoffelijk, m. a. w. onlichamelijk is.

Leert nu de Schrift ons, dat God de Heere naar zijn wezen niet-stoffelijk en dus onzienlijk is, en tevens, dat Hij naar zijn wezen geest is, daaruit volgt dan voor het wezen van den geest: het niet-stoffelijk, het nietdoor ruimte begrensd, niet-zinnelijk waarneembaar, of zooals de Schrift zegt, het onzienlijk zijn.

Hiermede leeren wij echter slechts ontkennender wijze, wat geest bij God is.

Met andere woorden wat geest niet is.

De Schrift echter spreekt ook van den Heere onzen God als de fontein, de springbron des levens (Psalm 36 : 10); en onze Belijdenis noemt Hem: en zeer overvloedige fontein aller goeden. Hij is het leven; heeft het leven in Zichzelf en alle creatuurlijk leven is uit Hem, gelijk al het water dat een bron uit zich zelf doet opwellen en opspringen.

En zoo ook, wijl alle ding wat is, hetzij zienlijk of onzienlijk, zijn aan-zijn en zijn aan God dankt, is Hij, de Schepper, aller dingen beginsel of grond; de Vader, uit welken alle dingen zijn (i Korinthe 8 : 6). en Die is vóór alle dingen.

Leert nu de Schrift, dat het wezen Gods leven is en aller dingen beginsel of grond en tevens dat geest het wezen Gods is, dan volgt daaruit, en nu stelliger wijze, dat waar de Schrift ons zegt: God is geest, wij bij dit laatste woord hebben te denken aan leven in den vollen rijken zin; aan grond en beginsel zijn, in den zin van den diepsten grond en het eerste beginsel.

Eindelijk leert de Schrift, en dat wel niet in Johannes 4 : 24, maar in i Kor, 2:11: ant wie van dp menschen weet, hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen die in Hem is.' alzoo weet ook niemand, hetgeen Gods is, dan de geest Gods —, dat in God, wiens wezen geest is, het Zijn Geest is waardoor Hij weet wat in Hem is, waardoor Hij zich zelf kent; van Zijn zijn, denken en willen weet heeft; weet tot in de diepten van zijn volzalig wezen, want de geest onderzoekt ook de diepten Gods (vs. 10); m. a. w. bewustzijn van zich zelf heeft.

En in dat bewust-zijn nu ligt juist de volkomenheid van zijn wezen.

Hieruit volgt nu, dat geest niet alleen ziet op het zijn, het wezen van den Eeuwige, maar ook op wat de gesteldheid van zijn wezen bewerkt; het kennen wat Godes is.

Tot zoover liep, in het vorig artikel, ons onderzoek naar het wezen van den geest, waar de Schrift dit woord gebruikt van God den Heere.

Hier dient echter nog een opmerking aan toegevoegd.

Sluit het woord geest, waar het gelijk in Joh. 4 : 24 ons 'sHeeren wezen, tot op zekere hoogte, ontsluiert, de stoffelijkheid en daarmee de lichamelijkheid uit, dit is nooit zoo te verstaan, alsof God de Heere daarmee iets zou missen, iets zou derven. Een creatuur toch, die alleen geest is - — gelijk, zoo als wij straks zullen zien, deengel —• staat op de scala of trap van de schepselen, lager dan een creatuur, die, zoo als de mensch, èn geest en stof, èn ziel èn lichaam is.

Zulk een geestelijk schepsel toch staat buiten een deel van Gods schepping; buiten de stoffelijke wereld.

Een engel staat hierin gelijk met een dier, dat even zoo buiten een deel van Gods schepping, buiten de geestelijke we­ reld staat.

Maar gansch anders is dit bij den Heere onzen God.

Heel zijn schepping dankt haar zijn en haar aan-zijn aan Hem; alle dingen bestaan in en door Ilem; en Hij is in alle dingen met zijn eeuwige en alomtegenwoordige kracht.

God staat nergens buiten.

Niet buiten de onzienlijke, maar ook niet buiten de zienlijke dingen.

Hij is in ieder stof-atoom, en Hij draagt ze en verbindt ze tot moleculen.

Hij is in een steen, en in een plant en in een dier. Maar die steen en die plant en dat dier, kunnen er geen weet van hebben.

Het is met hen als met een blinde, die door het licht is omstraald; het licht is vlak bij hem, maar tusschen hem en het licht is geen gemeenschap. En dat juist is de groote, zalige genieting in dit leveii, waarop een mensch is aangelegd, dat hij er wel weet van kan hebben, dat zijn God in Hem is. In die bewuste gemeenschap ligt dan ook het wezen der religie.

Maar juist, omdat God die geest is, in heel Zijn wereld alomtegenwoordig is, verstaat gij dan ook hoe gij, „geest en niet óok stof zijn, " bij den Eeuwige nooit moogt bezien als een gemis.

Ons onderzoek naar de beteekenis van het woord geest, waar de Schiift het gebruikt in betrekking tot God, kon, in verband met ons tegenwoordig onderwerp : 's Heeren ordinantiën voor de geestelijke wereld, zich niet begeven in een breedvoerige bespreking van wat de Schrift ons openbaart omtrent den Heiligen Geest; van den derden Persoon der Heilige Drievuldigheid ; van den Geest dien wij in het eene Goddelijk wezen dat geest«, van den Vader en den Zoon hebben te onderscheiden. Wij moesten ons dus bepalen tot i Korinthe 2:11.

Dat wij, toen verschillende plaatsen waar de Schrift leert dat er geest is, moe.sten genoemd, ook op andere plaatsen wezen waar van den Heiligen Geest wordt gesproken, was alleen opdat men voor zijn denken den wezensnaam geest niet zou verwarren met den persoonsnaam: Heiligen Geest. Want naar Katho-Hek-Christelijk belijden is God niet alleen geest, en omdat hij heilig is ook heilige geest, maar is, in het geestelijke wezen Gods, de Heilige Geest éenzelvigen Wezens, Majesteit en Heerlijkheid met den Vader en den Zoon.

Uitkomst van ons onderzoek is dus, dat waar de Schrift van geest spreekt in betrekking tot God, zij daarmee of Zijn wezen zelf of wat in 7A]I\ wezen is, bedoelt.

Dat waar zij Zijn aanbiddelijk wezen zelf bedoelt, geest negatief tegenover stof, dus als het onzienlijke tegenover het zienlijke staat; en geest dan positief ziet op het leven en op het beginsel, grond of oorzaak zijn in den diepsten, den meest volstrekten zin, d. w. z., dat God, Die geest is, het leven is, in Zichzelf het leven heeft en aller dingen levensbron is; en dat God, Die geest is, door niets veroorzaakt, aller dingen eerste oorzaak of beginsel en, zooals men het wel uitdrukt, oorzaak van Zichzelf is. En eindelijk, dat waar de Schrift spreekt van geest en daar dan mee bedoelt wat in Gods wezen is, geest dan ziet op dien Heiligen Geest, tot wiens werkingen, in het Wezen Gods ook behoort het onderzoeken van de „diepten" Gods; het kennen van wat Gods is.

Thans komen wij tot het tweede deel van ons onderzoek, en wel naar wat de Schrift bedoelt, wanneer zij van ^«•^j/spreekt in betrekking tot de schepselen. Om hier echter niet op een dwaalspoor te raken, is het goed ons nog eens duidelijk te maken, dat wanneer een dergelijk woord als „geest" èn van God èn van de schepselen wordt gebruikt, het nooit denzelfden zin kan hebbeu.

En dat wel hierom, wijl tusschen God en Zijn Schepselen een wezensverschil is, m. a. w. God kan nooit schepsel, en een schepsel kan nooit God worden ; God kan niet mensch en de mensch niet God worden. Van daar dan ook, dat al wat beider wezen zelf, of wat in beider wezen i.--, Aedcelt te omschrijven, in den zin moet verschillen, ook al wordt er éen woord voor gebruikt.

Het is er mee als met het woord „zelfstandigheid" in onderscheiding van „eigenschap, " en waaronder men dan, gelijk vaak geschiedt, verstaat iets, dat zóo bestaat, dat het voor zijn bestaan geen ander ding noodig heeft; terwijl men dan zegt: een eigenschap daarentegen bestaat niet anders dan aan of in een zelfstandigheid.

Zoo is dan b. v. 'n mensch een zelfstandigheid, en denken en willen zijn dan zijn eigenschappen. Maar past men hetzelfde woord „zelfstandigheid" nu ook toe op God den Heere, dan voelt ieder dadelijk, dat het een heel anderen zin heeft, dan wanneer het van 'n schepsel, b. v. van een mensch, of een dier of een plant wordt gebruikt. Want, aangenomen nu eens, dat 'n mensch, 'n dier of 'n plant voor hun bestaan geen andere schepselen noodig hebben, zoo kunnen zij voor hun bestaan toch God niet missen, maar Hij alleen heeft, als de Algenoegzame, niemand of iets anders noodig, alzoo Hij zelf allen het leven, en den adem, en alle dingen geeft. (Handelingen 17 : 25). Door nu dit wezensverschil tusschen God en schepsel niet scherp in het oog te houden, raakt men op de pantheïstische lijn, m. a. w. men, vermengt God en wereld; en daarom was het zoo noodig, er ook hier op Ie wijzen.

Nu hebben wij in ons vorig artikel gezien hoe in de Schrift het woord Ruach, dat zoowel wind en adem als geest kan beteekenen, ook in betrekking tot de dieren wordt gebruikt, zoo in Genesis 7 : 15, 21 en 22; Ps. 104 : 29 en Pred. 3 : 21. Door onze Statenvertalers is op sommige dezer plaatsen het 'woord Ruach overgezet met adem. Bij adem hebben wij echter te denken aan wat kenmerk van het leven is, en zoo moet dan overal waar de Schrift spreekt van geest in betrekking tot de dieren, gedacht worden aan het leven. Zoo wordt ook in de straks aangehaalde plaats. Handelingen 17 : 25: alzoo Hij zelf allen het leven en den adem" — zoë èn pnoë, ctia. wootd , dat even als/««««a samenhangt met blazen, ademen, — „en alle dingen geeft, " met leven èn adem niet meer bedoelt dan het animale leven. Maar dit „leven" is niet het volle, rijke en volstrekte leven zooals het in God is, doch het geschapen, door God in een deel der „stof" gewrochte leven, zooals wij het reeds waarnemen in de „cel". In dien zin spreekt de Schrift ook van God als den „God der geesten van alle vleesch" (Numeri 16 : 24). Zoo valt dan geest saam met leven, en staat geest in den zin, van de, tot een „lichaam" georganiseerde en daarom „levende stof, " tegenover de „doode stof" of het an-organische. En deze geest of dit leven heeft dan in het dier zijn eigen beginsel in de ziel, die bij den dood ophoudt, de in ons artikel over de dierenziel besproken desitio, en even als het leven zelf onzienlijk is.

In een veel rijker zin komt het woord geest voor, waar de Schrift, naar wij reeds zagen, het van de engelen gebruikt. De engelen toch worden, naar wij vonden, „geesten" genoemd. En dat niet alleen de goede, maar ook de booze engelen, de duivelen of daemonen, al is het ook, dat deze laatste gewoonlijk ais „booze" of „onreine" geesten worden aangeduid.

En dan duidt geest altijd aan het xvezen van den engel.

Het woord „engel" beteekent niets meer dan „bode", „zendbode." Van daar dat het ook in de Schrift van menschen gebruikt wordt. Waar b.v. in Mattheus 11 : 10 de Heere Jezus zegt: ant deze is het, van welken geschreven staat: iet, Ik zende Mijnen engel voor uw aangezicht, die uwen weg bereiden zal voor u heen, — en daarmee doelt op Maleachi 3:11 — dan is noch bij den Heere, noch bij Maleachi sprake van een „engel, " maar van een mensch en v/el van Johannes den Dooper, die als zendbode, als heraut, den Messias vooraf ging. En zoo ook moet er, wanneer wij in de Openbaring lezen: e zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten (i : 20); of elders van 'sHeeren bevel: chrijf aan den engel der gemeente van Efeze, van Sardis enz. weer niet gedacht aan „engelen", maar aan menschen, en wel aan de opzieners der zeven moedergemeenten in Klein-Azië. En heel duidelijk komt dit ook uit in Jacobus 2 : 25: n desgelijks ook Rahab, de hoer, is zij niet uit de werken gerechtvaardigd geweest, als zij Az gezondenen heeft ontvangen, en door een anderen weg uitge­ laten. Hier toch staat een woord dat ook engelen kan beteekenen, doch dat ieder hier vertaalt met „gezondenen" of „boden, " omdat hier sprake is van de twee mannen, door Jozua als verspieders naar Jericho gezonden. Doch nu heeft, naar de Schrift ons openbaart. God de Heere onder zijn schepselen ook boden, wier wezen geest is. Want waar de engelen in de Schrift geesten voorden genoemd, daar duidt dit, zoo als boven reeds werd gezegd, hun wezen aan.

Nu is het ons hier nog niet te doen om de e7is; elen, maar alleen, om wat volgens de Schrift onder geest is te verstaan.

Verstaat men nu onder „wezen" datgene wat een bepaalde groep van schepselen, in onderscheiding van een andere gemeen is, en wat dus tevens aan ieder individu in zulk een groep, hoe ook van zijn soortgenooten onderscheiden, toekomt, dan is dit „geest" een wezensnaam voor de engelen Gods.

Wij hebben gevonden, dat waar Jezus zegt: God is geest, dit laatste woord een wezensnaam voor den Eeuwige is. Toch zou men op hetzelfde dwaalspoor raken, waartegen wij zooeven juist nadrukkelijk hebben gewaarschuwd, indien men zonder meer, hier van het wezen van den ongescha-' pen geest op dat der geschapen geesten wilde besluiten.

Houden wij daarom streng vast, dat waar wij het éene woord geest voor het wezen van God en dat van den engel, in de Schrift zien gebruikt, het altijd éen woord is waar tweeërlei door v/ordt aangeduid. Nu kunnen wij voor het wezen der engelen ook geen gevolgtrekkingen maken voor het beeld uit wat het afbeeldt. Want het wezen van den engel beeldt niets af. Geen gevolgtrekkingen dus maken voor het wezen van den engel uit de ons geopenbaarde kennisse van het wezen Gods. Nergen toch zegt ons de Schrift, dat de engelen naar Gods beeld zijn geschapen. Wel mag echter verondersteld, dat de Schrift het woord „geest" niet zou gebruiken ter aanduiding van het wezen Gods en dat der engelen, indien er bij oneindig verschil, niet zekere trekken van overeenkomst waren. Houden wij hiermede nu rekening, dan volgt daaruit, voor die schepselen, wier wezen geest is of m. a. w. voor de engelen, allereerst, dat zij onzienlijk zijn; iets, wat ook bevestigd wordt door de Schrift zelf, die in Kolossensen i:16 onder de „onzienlijke" dingen, welke geschapen zijn, zelfs allereerst de engelen noemt. Dit onzienlij k-zijn is dan hetzelfde als het onstoffelijk of niet zinnelijkwaarneembaar zijn. Deze geschapen geesten kunnen nóch met oogen gezien, noch met de handen getast worden. En verder, wijl hun wezen juist geest is, hebben zij geen lichaamlijkheid en kan men, omdat „ziel" altijd wijst op wat bij een lichaam hoort, bij hen in den eigenlijken zin ook niet spreken van ziel.

Een engel heeft juist omdat hij geest is, noch lichaam, noch ziel.

Ligt in het on-zienlijk zijn, slechts een negatieve aanduiding voor het wezen van een geschapen geest, m. a. w. wat hij niet is; wijl de geschapen geesten zekere trekken van overeenkomst met God den Ongeschapen geest hebben, mogen wij ook besluiten, allereerst, dat van zulk een geest het leven onafscheidelijk is ; vervolgens, dat ook zulk een geschapen geest oorzaak of beginsel van werking is; en eindelijk dat ook ifi zulk een geest iets werkt, waarvan het resultaat is, dat hij weet wat in zijn eigen wezen omgaat; van dat wezen weet heeft; het kent, m. a. w. zelfbewustzijn heeft.

Maar vergeten wij niet, dat ook dit alles slechts weer zwakke trekken zijn van wat absoluut of volstrekt in God is.

Is ook de geschapen geest onzienlijk, hij is daarom niet als de Ongeschapen geest onbepaald in den zin van onbegrensd door iets anders. God alleen is eeuwig en alomtegenwoordig, maar de engel is juist als een geschapen geest door God bepaald in zijn bestaan; dat bestaan begint wanneer God hem schept; het is, gelijk al wat in de wereld is, gebonden aan plaats, en ook de wijze van dat bestaan is door God bepaald.

En zoo ook, al is van zulk een geschapen geest het leven onafscheidelijk, hij heeft dat leven niet uit of in zichzelf, maar dankt het aan zijn Schepper, Die het hem met zijn aan-zijn schonk en het als aller creaturen leven van oogenblik tot oogenblik onderhoudt. En zoo ook, al is zulk een geschapen geest oorzaak of beginsel van werking, hij is zelf veroorzaakt door zijn God; kan als oorzaak niet werken zonder de medewerking en inwerking van Gods alomtegenwoordige Kracht en is daarom altijd maar „tweede oorzaak, " en is dan ook „alzoo in Zijn hand, dat hij tegen Zijnen wil zich noch roeren, noch bewegen kan."

En eindelijk, ook al is wat in zulk een geschapen geest werkt en waarvan het resultaat zijn zelfbewustzijn is, geest, de geest in den engel is niet alwetend, gelijk de Geest in God; ook in zijn wezen zijn „diepten, " die niet hij, maar God alleen kent.

Eindelijk vonden wij in ons vorig artikel, hoe de Schrift het v/oord^^'^j? ook gebruikt in betrekking tot menschen.

Veilig kan gezegd, dat dit echter nooit geschiedt om er, gelijk bij God of de engelen, het ivezen van den mensch mee uit te drukken. God is geest en de engelen zijn geesten, maar op de vraag: Wat is de mensch, antwoordt de Schrift nergens: de mensch is geest. Hij toch is naar zijn wezen lichaam èn ziel, en staat juist daardoor èn tot de zienlijke èn tot de onzienlijke dingen in betrekking. Daarom staat hij dan ook op de scala van Gods fchepselen hooger dan het dier, maar ook hooger dan de engel. En de eenige troost voor een kind des Heeren in leven en sterven is, dat hij met lichaam en ziel Jezus' eigendom is.

Toch gebruikt de Schrift het woord geest ook in betrekking tot 'smenschen lichaam. Zij doet dit op dezelfde wijze, waarin zij het ook gebruikt in betrekking tot de dieren, en wel-overal waar zij spreekt van het animale leven, van dat waardoor de stof, georganiseerde stof, m. a. w. lichaam wordt. Dit leven is reeds in de cel, ook in de bevruchte cel waaruit straks het menschelijk lichaam wordt opgebouwd. Wil men dit het animale levensbeginsel noemen, het valt dan samen met wat bij de dieren „? iel" heet, doch het komt ons voor, dat men — zooals wij later nader hopen aan te wijzen — goed doet dit animale levensbeginsel te onderscheiden van en dus niet te vereenzelvigen met wat men bij de menschen „ziel" noemt. Spreekt nu de Schrift hier van geest, gelijk in de uitdrukking: „den geest geven, " geest staat hier dan als het animale levensbeginsel tegenover de ongeorganiseerde en daarom doode stof.

Maar de Schrift gebruikt het woord geest in de tweede plaats in betrekking tot 'smenschen ziel, en dan wel op tweeërlei wijze: of om de ziel zelf naar zvat zij is er mee aan te duiden, of om aan te duiden wat in de ziel is.

Nu gaat het hier altijd nog niet om het wezen van de menschelijke ziel, maar cm een antwoord op de vraag: wat is geest.

Zien wij daarom, wat uit dit tweeërlei gebruik van het woord geest in betrekking tot de menschelijke ziel voor het wezen van den geest volgt.

In de eerste plaats volgt uit al die plaatsen, waar ziel en geest door elkaar worden gebruikt, ook hier de onzienlijkheid van den geest. Immers ziel en lichaam staan volgens de Schrift als de onzienlijke en de zienlijke dingen tegenover elkander. Maar tevens wordt ons ook hier geleerd, dat leven en geest onafscheidelijk zijn. Immers naar de Schrift is de dood de decompositie, de scheiding van lichaam en ziel. Met den dood wordt het lichaam zelf niet terstond „ontbonden, " gedesorganiseerd, ja zelfs vond men vaak, hoe de haren en de nagels van een lijk nog groeiden; maar dat leven, waarvan de menschelijke ziel de draag.ster is, wijkt. Het is gebonden aan de ziel, en daarom heet de ziel ook geest. En eindelijk blijkt ook hier, hoe het eigenaardige vau den geest is, oorzaak, beginsel van werkingen te zijn. Immers niet uw oog is oorzaak dat gij ziet, en niet uw voet dat gij loopt, maar uw ziel, die deze werkingen verricht door middel van de organen van uw lichaam, en ook daarom noemt de Schrift uw ziel geest.

In de tweede plaats grijpen in de ziel zelf allerlei werkingen plaats, o. m. ook die waarvan het resultaat is, dat de mensch weet hetgeen des menschen is" (i Kor. 2:11). Hoe gij deze werking nu ook noemt, doet er niet toe, doch van meer belang is, dat de Schrift u zegt, dat het subject dezer werkingen in uw ziel, en dus van uw ziel niet wezenlijk onderscheiden, uw geest is; „de geest des menschen die in hem is."

Dat toch ook in Hebr. 4 : 15 en i Thes. 5 : 23 niet geleerd wordt, dat in dezen zin geest en ziel wezenlijk onderscheiden zijn, zal later worden aangewezen.

De ziel des menschen is geest en in haar werkt geest; zijn geest; en vrucht van die werking is 's menschen zelfbewustzijn.

Ook van 's menschen ziel nu geldt, dat xij geschapen geest is en daarom, zelfs al vertoont zij Gods beeld, naar haar wezen van God onderscheiden is.

En zoo ook, dat de geest des menschen een andere is dan Geest Gods, ook in het wezen des menschen zijn diepten, die God alleen kent.

Vatten wij dus saam wat de Schrift ons openbaart omtrent het wezen van den geest, dan hebben wij tweeërlei te onderscheiden.

Daar is ongeschapen geest en geschapen geest, en die zijn in wezen onderscheiden, omdat God en schepsel niet eenswezens zijn.

omdat God en schepsel niet eenswezens zijn. Vraagt gij nu naar het wezen van den ongeschapen geest, dan wijst u de Schrift naar Gods wezen en den Geest die in Hem is.

Vraagt ge nu naar het wezen van den geschapen geest, dan wijst u de Schrift naar het wezen van den engel en naar het wezen van de ziel van den mensch en tevens naar wat in beide het zelfbewustzijn werkt.

Ook hier is wezensverschil, omdat engelen en menschen niet eenswezens zijn. Een engel nooit mensch; een mensch nooit engel wordt.

De wereld der geesten, de door God geschapen niet-zinnelijk-waarneembare natuur, is dus te onderscheiden.

Daar is een tweeërlei geestelijke wereld, omdat God die tweeërlei geesten heeft geordend, geschikt in een verband; in een orde der dmgen en der werkingen heeft gezet.

Van die tweeërlei geesten is Hij die geest is, de Schepper; daarom noemt Hem de Schrift: en Vader der geesten. (Hebr. 12 : 9).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's