Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„De toom Gods blijft op hem.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De toom Gods blijft op hem.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. Joh. 3 : 36.

Ziel-zwakke, weegevoelige personen neigden steeds en neigen er nog toe, om van geen toorn in God te willen weten.

Zelven toornen ze zoo goed als nooit. Wat gruwel er ook in de wereld geschiedt, o, ze vinden het wel vreeslijk, maar zóo zijn de menschen nu eenmaal en zoo moet men ze nemen. En al is het dat ze in hun eigen kind de laaghartigste zonde ontdekken, wezenlijk toornen tegen dien gruwel in hun kind, neen, dat kunnen ze niet. Ze dragen er wel leed over, zoeken het vooral voor de wereld verborgen te houden, en smeeken hun lieveling wel, om er van af te laten en het niet weer te doen, maar toornen tegen hun kind, neen dat zouden ze niet willen. Dat zou onlief zijn, en de liefde gaat boven alles.

Toch voelt ieder die nadenkt, dat dit niets is dan zelfmisleiding. Immers naar den stelregel dat „zachte geneesmeesters de wonde stinkend maken", verzaken ze juist de liefde die ze aan hun kind verschuldigd waren. Wat ze met den schoonen naam van liefde tooien, is niets dan weekhartigheid. En hun niet-toornen tegen den gruwel in hun kind is alleen daaruit te verklaren, dat ze van den gruwel niet wezenlijk gruwen, den ontzaglijken ernst van zulk een zonde niet peilen, en niet genoeg met het heilige zijn saamgegroeid om dapper tegen de drijvende macht van het kwaad te reageeren.

En zulke ondiepe, flauwgestemde, in den grond laffe personen ontzien zich nu niet om hun door en door valsch begrip van liefde op den hoogen God over te brengen. Omdat zij zelven innerlijk niet heilig genoeg zijn om de zonde te kunnen haten, mag ook in hun Vader in de hemelen aan geen toorn worden gedacht. En zoo als zij zelven met een versleten kleed van kleurlooze liefde al wat kwaad heet toedekten, zoo moet ook de Rechter van hemel en aarde alle gruwel en alle kwaad op het alleruiterste met een woord van aangrijpend vermaan in zijn creatuur tegengaan.

Zoo denken ze zich een God uit, die niet bestaat, en die, als Hij bestond, niets anders dan een vergroote editie van hun eigen laf karakter zou te aanschouwen geven. Een God zonder diepe liefde, een God zonder innerlijke actieve heiligheid, en daarom ook een God die nooit zijn verbolgenheid kan doen opwaken, en u~ verschrikken kan door zijn toorn.

De Heilige Schrift nu heeft dit valsche Godsbeeld der bloohartigen steeds met vaste hand opzij geschoven, en ons onveranderlijk den waarachtigen, levenden God in zijn van heiligheid geheel doordrongene en daarom alles met heiligheid doordringende Liefde voorgehouden; een God dus die uit liefde toornt.

Iets waarbij de vraag slechts is, waarop de liefde Gods zich in de eerste plaats richt, op Zichzelven of op zijn creatuur ?

Wij creaturen hebben de Liefde, zoo er het echte goud in blinkt, in drieërlei verhouding en in vaste orde te beoefenen. De liefde tot God, tot onszelven en tot den naaste. Doch dan ook altoos in deze volgorde. Eerst G^öi liefhebben. Dit is het eerste en groot gebod. Dan de liefde tot uzelven. En ten slotte hebben we onzen naaste lief te hebben als onszelven.

Onderzoekt ge nu deze orde der liefde in God, dan moogt ge niet zeggen, dat God eerst het creatuur liefheeft, en voorts Zichzelven voorzooveel zijn hefde voor het creatuur dit toelaat; maar moet ge omgekeerd stellen: God heeft eerst Zichzelven lief, en juist alleen doordien Hij in de eerste plaats Zichzelven liefheeft, kan Hij in de tweede plaats het creatuur op een wijze die het creatuur redt, liefhebben.

Gods toorn nu is niets anders dan het aanvankelijke conflict tusschen zijn liefde voor Zichzelven en zijn liefde voor het creatuur. Zoo dikwijls in het creatuur iets opkomt of uitkomt, wat tegen Gods Wezen en wil ingaat, brengt juist zijn rustelooze, nooit aflatende en nooit eindigende be moeiing met zijn creatuur teweeg, dat zijn liefde voor zijn creatuur zich in toorn moet uiten, en tot verbolgenheid stijgen kan.

God kan niet, waar zonde in het creatuur is, doen alsof zijn creatuur hem niet aanging. Hij moet er met heel zijn Wezen tegen ingaan, om de zonde van zijn creatuur af te scheiden; om de zonde die hij haat, af te scheiden van zijn creatuur, dat hij voor zijn eer blijft op eischen; en juist die bewerking, waardoor God scheiding tusschen zijn creatuur en de zonde van dat creatuur beoogt, dat is de werking van zijn toorn.

Veler fout ligt slechts hierin, dat ze deze kunstbewerking, die God in zijn toorn op zijn creatuur uitoefent, zich denken als een uitwendig iets, en haar afscheiden van Gods alom tegenwoordigheid.

En dit nu raag niet.

Het is volkomen waar, dat de man die God vreest, deze heerlijke alomtegenwoordigheid des Heeren op geheel andere wijs ondervindt, dan de man die God practisch verlaat of theoretisch loochent.

Er zijn in het ervaren en ondervinden vanj Gods heilige tegenwoordigheid drie orden, en in elk van die drie orden weer graden van meerdere of mindere intensiteit.

Die drie orden zijn: i". de gemeenschap die Gods kind met zijn Vader heelt in den Heiligen Geest; 20. de aanraking die de goddelooze van zijn God ondergaat in het ervaren van zijn toorn; en 30. de neutrale verhouding waarin dezulken tot God staan, die gewoon weg voortleven, zonder vreeze Gods en zonder vreeze voor Gods toorn.

En in elk dier drie orden zijn graden van intensiteit.

Er zijn kinderen Gods die Gods verborgen omgang zeer intiem en innig kennen. Er zijn kinderen Gods, die slechts nu en dan zijn nabijheid genieten. En er zijn er ook, die tot hun dood toe in een denken aan God en belijden van God, maar zonder innerlijk verwarmend gemeenschapsgevoel met hun Vader in de hemelen, hangen blijven.

En zoo nu zijn er evenzeer graden van intensiteit bij hen die tegen God inleven bij de ervaring van Zijn toorn. Er zijn er die alleen de onrust in de conscientie kennen. Er zijn er die tot innerlijke vertwijfeling komen. En er zijn er ook, die eeuwiglijk door zijn toorn verteerd worden.

Die laatste graad van intensiteit voleindt zich eerst in wat de Schrift noemt „het vuur dat niet wordt uitgebluscht en de worm die nooit steift."

Doch ook in die voleinding is dit helsch bestaan niets anders dan een gjstadige ervaring van de alomtegenwoordigheid Gods in een verdorven creatuurlijk wezen.

Wat een wezenlijk boos mensch in het diepst van zijn wezen zoekt en bedoelt is, van God af te komen, met God niets meer te doen te hebben, en zich voor altoos aan God te onttrekken.

Dit doel nu zou dan eerst bereikt zijn, als hij God te niet kon doen, zoodat God er niet meer was, en hem niet meer aanraken kon. Vandaar dat rusteloos pogen, om Gods bestaan te loochenen, en in breeder kring hel geloof aan God te vernietigen. En als hij hierin lang voort voer, en leeft in een kring, die evenzoo deed, beeldt hij zich ten slotte heusch in, dat zijn doel bereikt is.

Doch 'juist dit is de zelfbegoocheling. God bestaat toch. Aan God kan hij nooit ontko men. En als na den dood alle nevel wegvalt, en de booze in de eeuwigheid plotseling en terstond te staan komt voor dienzelfden God, dien hij zich weg had gedacht, en wiens bestaan bij wamde te hebben uitgeroeid, dan overkomt 1 em de vreesli^ke siddering der hel, en die siddering der hel moet eeuwiglijk op hem blijven, enkel omdat God alomtegenwoordig is, en geen creatuur, zelfs niet in de hel, zich aan zijne heilige tegenwoordigheid kan onttrekken.

Kort, maar aangrijpend, staat dat bij Johannes zóó uitgedrukt: „Wie in den Zoon niet gelooft, de toorn Gods blijft op hem".

De toorn Gods gaat nooit van hem weg, en ze kan nooit van hem weg gaan, omdat hij nooit vluchten kan naar eenigï plek waar God niet zijn zou. „Bedde ik mij in de hel, zie Gij zijt daar." Èr is geen plek, klein noch groot, buiten Gods schepping. Buiten Gods schepping is er niets. En zoover de schepping Gods zich uitstrekt, is God in die schepping alomtegenwoordig.

En let wel, alomtegenwoordig niet enkel zóó dat God bij u en om u is, maar altoos zoo, dat God ook zijn schepsel zelf doordringt. Uw persoon, uw wezen is niet iets op zichzelf, dat buiten God staat. God is alomtegenwoordig ook in u, niet alleen als gij zijn kind, maar ook als ge zijn loochenaar en bestrijder zijt. Hier op aarde in dit leven, en eens eeuwiglijk hier namaals.

En dit nu is de worm die nooit sterft, dit het vuur dat nooit uitgebluscht wordt. Vuur van buiten en de worm van binnen. Alzoo uiten inwendig de eeuwige ervaring van de tegenwoordigheid Gods: óf in de gelukzaligheid van het als koning gekroonde en als priester gezalf de kind, óf in de rampzaligheid van een in en uitwendig verterenden toorn, waaraan de van zijn God afgevallene zich eeuw in eeuw uit niet onttrekken kan.

Zoo hangt niet alleen de gelukzaligheid, maar evenzoo de rampzaligheid aan het diepste wezen van'alle religie, d.i. aan de onlosmakelijke en niet te verbreken gemeenschap, waarin het God behaagd heeft zijn redelijke creatuur met Zich zelven te scheppen.

En daarom is alle roepstem die uitgaat, om uw God in zijn genade te ontmoeten, een af manen van het eeuwig verderf, waaraan wie buiten Christus sterft niet kan ontkomen, juist omdat God God, en dies alomtegenwoordig is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„De toom Gods blijft op hem.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 maart 1903

De Heraut | 4 Pagina's