Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXL

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën in de natuur.

TWEEDE DEEL.

VII.

Zijn zij niet alle gedienstige geesten? Hebreen i : I4a.

In de laatste twee van onze drie artikelen over 's Heeren ordinantiën voor de engelen, hebben wij getracht aan te wijzen uit de Schrift, hoe deze geschapen geesten een •wereld vormen.

Wij bedoelen daarmee, dat zij niet maar los op zichzelf bestaan, maar door een goddelijke schikking in onderling verband zijn gezet.

Wij vonden toch allereerst, hoe de Schrift van de engelen spreekt als van heirscharen, heirlegers, legioenen en wagens, — altemaal uitdrukkingen, die aan het krijswezen ontleend, op zekere ordening en verband wijzen.

Verder, hoe de Schrift, waar zij ons de eenheid in de wereld der engelen openbaart, ons tevens wijst op haar rijke verscheidenheid. Uit het feit toch, dat de engelen een eigen naam dragen, zooals wij dat van Gabriel en Michael weten, mag, wijl de naam het wezen uitdrukt, worden afgeleid, dat ieder dezer geesten ook zijn eigen individualiteit heeft, m. a. w. Gabriel een ander dan Michael is, en ook de door God goed geschapen engel, die later Satan werd, van meetaf weer een gansch ander persoonlijkheid was dan deze twee. Veilig mag dan ook verondersteld, dat de ordinantie der onderscheiding en verscheidenheid, die wij overal in de stoffelijke natuur waarnemen en volgens welke, om iets te noemen, zelfs geen twee bladeren van een boom volkomen gelijk zijn, ook heerscht in de geestelijke natuur en dat er onder de groote schare van Gods engelen, onder „die tweemaal tienduizend de duizenden verdubbeld, " geen twee volkomen gelijk zijn.

En eindelijk vonden wij, hoe de Schrift ons openbaart, dat deze rijke verscheidenheid niet slechts geldt voor de eenlingen, zoodat er verschil is tusschen engel en engel, maar ook doorgaat voor bepaalde groepen, zoodat soort tegenover soort komt te staan. Want wel is er niet onder de engelen, en dat altijd weer naar uitwijzen der Schrift, gelijk onder de menschen, wat men zou kunnen noemen een organisch verband, een afstamming uit éen vader, een opkomen als van blad en twijg en tak uit den eenen stam. Wel kan er bij de engelen geen sprake wezen van een „stamboom, " juist omdat zij alle tegelijk en naar hun vol getal, ten dage hunner schepping, door God in het aanzijn zijn geroepen, maar dit sluit evenmin uit hun soortelijk verschil als — naar wij zooeven zagen — hun individualiteit. En dit soortelijk verschil nu vonden wij niet alleen tusschen Serafs en Cherubs, maar ook waar de Schrift spreekt van „Overheden en Machten, " en dus uiteraard aan onderdanen en onderhoorigen moet gedacht.

En dat wij met die laatste onderscheiding volstrekt niet te ver gaan, zal duidelijk worden, indien wij ons herinneren, hoe wordt gesproken in de Schrift van Michael als van een der vorsten; van Michael en zijne engelen, en zoo ook van Satan en zijne engelen. Ook met het schriftuurlijk begrip van „Aartsengelen" is vanzelf dat van mindere engelen gegeven.

Zoo zien wij, en daar was het ons in onze laatste twee artikelen juist om te doen, dat wij bij deze eenheid in de veelheid, bij deze ordening en schikking onder de engelen, wel degelijk recht hebben van een wereld der engelen te spreken.

Nu ligt in het woord orde en ordinantie, zooalsreeds meermalen isopgemerkt, tweeërlei en wel de orde der dingen èn die der werkingen. Spraken wij tot dusver slechts van de orde der dingen of der wezens, ons inzicht in de wereld der engelen zal eerst zijn voltooid, indien wij ook hebben ingedacht, wat de Schrift ons omtrent hun werkingen openbaart.

Men denke zich toch deze zoo rijk verbijzonderde en ook weer tot een zoo schoone eenheid verbonden wereld van geesten, dat is van redelijk-zedelijke wezens, niet als in starre onbewegelijkheid.

Dit zou, zooals wij straks zullen zien, vlak ingaan tegen de Schrift.

Niet de wereld der vaste sterren, maar eer die der planeten, in vaste banen zich wentelend om haar eene zon; niet de we­ reld der fossielen of der bergen of zelfs die der metalen en edelgesteenten met haar doodsrust; maar eer de wereld van het rijke organische leven, de wereld van plant en dier en mensch bieden u het beeld van de wereld der engelen.

Toch gaat deze vergelijking maar door tot op zekere hoogte.

Er is namelijk in de engelenwereld, even als in heel de organische wereld, leven, beweging, actie.

Maar in deze wereld der geesten is noch groei en verval; noch geboren worden en sterven; noch ontwikkeling.

Een engel wordt niet van klein groot, of van jong oud, want hij is ongeboren en onsterfelijk; hij neemt niet toe in wijsheid en wilskracht en evenmin in goedheid of, waar hij viel, in slechtheid.

Toch is er desniettemin ook in den engel leven en daaruit opkomende actie, en die actie wordt ons geteekend in dat ééne, veelzeggende woord uit Hebreeën i : 14: ijn zij niet alle gedienstige geesten.

Daarin ligt èl de werkzaamheid van den engel.

Zij zijn alle dienstbare geesten.

Gode ten dienste.

Ook zij behooren tot de schepselen, welke de Vader door zijn Woord, dat is door zijnen Zoon, uit niet heeft geschapen, als het Hem heeft goedgedacht, een iegelijk zijn wezen, gestalte en gedaante en verscheidene ambten gevende, om zijnen Schepper te dienen. (Geloofsbelijdenis Art. 12). En ook van deze schepselen belijden wij, „dat God ze ook nu onderhoudt en regeert naar zijne eeuwige voorzienigheid en door zijne oneindige kracht."

Want, en men late dit toch diep inzinken in zijn bewustzijn, de engelen, ook de hoogste engelen, ook serafs en cherubs, ook Gabriel en Michael en de engel die later Satan werd, ook die Overheden en Machten zijn maar schepselen. En men vergete daarbij ook niet, dat zij nooit een zelfstandig, van God onafhankelijk bestaan hebben. Hij, God de Heere, draagt ze van oogenblik tot oogenblik met Zijn machtige hand. Hij houdt ze, anders zinken ze in het niet.

Ook Satan.

Uit God, de bron van aller creaturen leven, stroomt hun toe al hun leven en al hun kracht; hun denkkracht en wilskracht. Ook aan Satan.

En wij Gereformeerden, die belijden, dat alle schepselen alzoo in Zijne hand zijn, dat zij tegen Zijnen wil zich noch roeren, noch bewegen kunnen (Heidelb. Cat. vs. 28) verstaan dit dus ook van de engelen en ook van Satan.

Wij zullen thans handelen van den dienst der engelen.

Men versta dit echter goed.

Ook in de Schrift wordt gesproken van den dienst der engelen. In zijn brief aan Colosse waarschuwt de heilige apostel Paulus zijn lezers: Dat dan niemand u overheersche naar zijnen wil in nederigheid en dienst der engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, te vergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleesches. (h. 2 : I8).

En ook tusschen ons en de Roomschen bestaat nog altijd een controvers, een geschilpunt over „den dienst der engelen."

Maar daarover hebben wij het hier nu niet.

In deze artikelen gaat het toch alleen en uitsluitend om 's Heeren ordinantiën voor de engelen en bepaaldelijk in dit artikel om hun dienst; over wat zij hebben te doen.

Niet dus, of wij al dan niet hen hebben te dienen.

Niet dus over „den dienst der engelen" bedoeld in Colossensen 2:18, en evenmin over de roomsche vereering der engelen gaat het hier.

Dit alles toch heeft niets te maken met 's Heeren ordinantiën voor de engelen.

Maar hier hebben wij het over „den dienst der engelen", bedoeld in Hebreen i : 14, waar ons geleerd wordt, dat zij alle dienstbare geesten zijn.

Hier hebben wij het over wat onze Heidelberger zoo schoon en goed zegt bij de verklaring der derde bede van het „onze Vader: Uw wil geschiede gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde: „opdat alzoo een iegelijk zijn ambt en beroeping zoo gewilliglijk en getrouwelijk moge bedienen en uitvoeren, als de engelen in den hemel doen."

Verstaan wij onder dezen dienst der engelen al hun werk, wij kunnen daarbij dan behalve hun geestelijke actie van willen en denken, onderscheiden tusschen loven, strijden en dienen in enger zin.

De Schrift openbaart ons, dat ook van . 's Heeren engelen geldt wat van Zijn Israël staat geschreven: it volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen MiJHjgn lof vertellen. (Jesaia 43 : 2i). Wij lezerï toch in Job, dat dit loven reeds plaats g> '-; -p aan den morgen der schepping: oen de morgensterren tezamen vroolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten (Job 38 : 7).

Van de Serafs vinden wij in Jesaia 6, van de Cherubs in Openbaring 4, hoe zij voor den troon des Heeren het driemaal heilig zingen. En dit loven is dan niet alleen het werk van Cherubs en Serafs, want de heilige Apostel Johannes hoorde „eene stem veler engelen rondom den troon". Openbaring 5 : n.-Bovendien worden in Fs. 103 : 20: ooft den Heere, Zijne engelen! gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords, en in Ps. 148 : 2: ooft Hem, al Zijne engelen. Looft, Hem al Zijne hierscharen, — alle engelen opgewekt om God te loven.

Dat deze denkende geesten, op grond van de kennis, die zij van God hebben. Hem aanbidden en verheerlijken, en dat hun dit een vanzelfsheid is, zou, ook indien de Schrift het ons niet in zooveel woorden mededeelde, te verwachten zijn. Is de aanschouwing van den Eeuwige, van aller dingen grond en oorzaak, de hoogste ken-' nis voor een bewust en redelijke creatuur, wie zou niet verwachten, dat de engelen bij zoo zalige contemplatie zouden juichen ?

Iets anders is, hoe wij ons dit loven der engelen hebben voor te stellen, of althans te denken.

Ge voelt de moeilijkheid hiervan.

Alle loven is meer dan een inblijvende actie van den geest.

Zeker, alle aanbidding en verheerlijking en loven van God moet allereerst zijn een „aanbidden in geest en waarheid" Joh. 4:24, en dit geldt dus ook van de engelen; maar de stemming en de drang der aanbidding, die in den geest is, moet zich bij het loven ook uiten.

Uiten in het woord, in den klank.

Dan, en hier ligt nu juist de moeielijkheid, voor het gesproken woord zijn spraakorganen noodig, en deengel die geest is en dus geen lichaam heeft, bezit dus ook geen keel en tong en lippen.

Zegt men nu, dat er een „taal der engelen" is, dan stemmen wij dit volkomen toe, omdat de Schrift zelfons dit mededeelt. De heilige Apostel Paulus toch spreekt, gelijk wij reeds vroeger herinnerden, van „de talen der engelen" i Cor. 13: i, doch al weten wij nu ook dat er zulk een taal der engelen is, en dat zij mitsdien wat er aan lof en aanbidding voor God in hun geest is, ook voor Hem en voor elkander uiten, — een voorstelling hiervan kunnen wij ons niet maken. Denken wij ons echter hoe het wezen, de eeuwige idee van taal en woord en klank, en ook van harmonie en symphonie, in den Eeuwige Zelf is, en al wat wij daarvan in onze wereld gewaarworden slechts een zwakke afschaduwing is, dan krijgt ook dat niet voortestellen „loven" der engelen; dan krijgen ook de hemelsche symphoniën voor ons denken realiteit. Zelfs de citers Gods, en de bazuinen en cimbels van het hemelsche heiligdom wijzen ons op die hoogere werkelijkheid.

In de tweede plaats openbaart ons de Schrift, dat tot den dienst der engelen behoort het strijden.

Hierop wijzen allereerst die aan het krijgswezen ontleende beelden van legerscharen, heirlegers, wagens en legioenen, waarvan, gelijk wij in deze studie reeds meermalen opmerkten, telkens in de Schrift gesproken wordt in betrekking tot de Engelen. Maar bovendien vinden wij ook uitdrukkelijke Schriftuur-plaatsen, waarin ons het strijden als engelenwerk vermeld wordt. Wij wijzen hier slechts op het woord uit Daniel's, reeds vroeger door ons besproken visioen van den Man bij den Tigris, die tot hem zegt: n ziet Michael, een van de eerste vorsten, kwam om Mij te helpen. (Daniël 10 : 13). Op het woord van den Heiland bij zijn gevangenneming in Gethsemané : Of meent gij, dat Ik Mijnen Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten (Matthëus 26 : 53) en eindelijk op wat wij lezen in Openb. 12:7, En er werd krijg in den hemel: ichael en zijne engelen krijgden tegen den draak, en de draak krijgde ook en zijne engelen.

Nu wijst strijd zeer zeker op verdeeldheid, en het is onschriftuurlijk, te denken ook maar, dat deze verdeeldheid er van den beginne zou geweest zijn; de strijd met de schepping der engelen zou zijn begonnen en „de krijg de vader der dingen zou wezen." Tot strijden kwamen Gods engelen eerst, toen éen hunner met zijn engelen den strijd tegen den Heere aanbond, m. a. w. voor den val van dien eenen goed geschapen engel met de zijnen, die toen tot Satan werd, was er geen strijd, en het was juist Gods gratie, dat Hij ook hier „vijandschap zette."

Op dien val der engelen kunnen wij eerst in het volgend artikel, dat deze studie over 's Heeren ordinantiën voor de engelen zal besluiten, ingaan. Toch dient er reeds hier op gewezen, dat ook deze ontrouw van een deel der engelen aan hun God en Schepper voor Hem niet is geweest, om het nu eens sterk uit te drukken, een verrassing, iets waar niet op gerekend zou zijn. Dit toch zou strijden met de voorwetenschap van den Eeuwige. Wij mogen het ons dan ook niet zoo voorstellen, als of de ordening der engelen in heirscharen en legioenen eerst plaats greep na Satans val; of ook, dat de heldennatuur der engelen eerst toen ontwaakte, maar integendeel, dat dit alles alzoo was van den beginne. Heel die wereld der engelen, en alles wat er in plaats grijpt, bestond toch reeds vóór haar schepping in de gedachten Gods; ook over haar gaat Zijn Raad, Zijn Besluit.

In de derde plaats openbaart ons de Schrift, dat er ook een dienen der engelen is in enger zin.

Men pleegt hier te onderscheiden tusschen een buitengewonen en een gewonen dienst.

Tot dien buitengewonen dienst behoort dan inzonderheid al wat door hen gedaan is op het terrein van de genade, sedert de zonde uit de wereld van Satan en zijn engelen ingekomen is in de menschen wereld. Het eerst worden dan ook in de Schrift vermeld de Cherubs, die bewaken het door de zonde verloren Paradijs (Gen. 3 : 24). Dan zien wij de engelen, zoo als vroeger reeds is opgemerkt, even als de wonderen, telkens vet-meld bij de groote keerpunten in de bijzondere openbaring. Zij verschijnen in den tijd der Patriarchen, aan Abraham, aan Lot, aan Jacob. Maar zij treden ook op bij de wetgeving op Sinaï. De Wet, zegt de apostel Paulus, is door de engelen besteld in de hand des middelaars, (Galaten 3 : 19, ) met welk laatste woord Mozes bedoeld wordt. En ook in den brief aan de Hebreen lezen wij van: et woord door de engelen gesproken (h. 2 : 2), met welk woord op de Wet wordt gezien. Eindelijk wordt ons zulk een bemiddeling van engelen bij de wetgeving vermeld in Handelingen 7 : 53, waar Stefanus zijn verwijt aan Israel's oversten doet hooren: ij, die de Wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen en hebt ze niet gehouden. Wij zien ze deelnemen aan den strijd tusschen Gods volk 'en de volkeren der wereld. Zij beschermen te Dothan Elisa tegenover de soldaten van Syrië's koning (2 Koningen 6:17); slaan in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend (2 Kon. 29 : 3S) en deelen, zooals wij reeds vroeger zagen, in den strijd tegen Perzië (Dan. 10). Maar ook in Israel's profetisme vervullen de engelen, als verkondigers van Gods openbaring, bij Elia en Elisa, bij Jesaia, Ezechiël, Daniël en Zacharia een rol.

Ook onder de nieuwe bedeeling treden zij telkens op.

In wat ons de Evangeliën van Jezus verhalen, vinden wij telkens de engelen vermeld. Gabriel kondigt de geboorte aan van Hem en van Johannes, zijn heraut. Zij verschijnen in de velden van Bethlehem, en nadat de Heiland Satan's verzoeking in de woestijn heeft afgeslagen, zijn de engelen toegekomen en dienden Hem. (Matth. 4 : II.) Een engel versterkte den Heere bij zijn strijd in Gethsemané. (Luc. 22 : 43) en engelen verkondigden zijn opstanding en brengen tot zijn discipelen op den Olijfberg de boodschap: eze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo wederkeeren, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien hecnvaren. (Handelingen 2 : 11).

Ook in den apostolischen tijd zien wij de engelen hun buitengewonen dienst verrichten. Een engel verlost des nachts de apostelen uit den kerker, waarin zij door Israel's priesteren geworpen waren. (Handelingen 5 : 18). Ook is het een engel die Petrus uit zijn gevangenis bevrijdt. (Hand. 12:7). Aan Filippus brengt een engel het bevel, zich op den weg te begeven, die van Jerusalem afdaalt naar Gaza, opdat hij den kamerling van Candacé zou ontmoeten (Hand. 8 : 26). Maar ook verdervend treedt een engel op wanneer hij Herodes Agrippa slaat, die Gode de eer niet gaf (Hand. 12:23) Daarentegen bemoedigt en verkwikt een engel des Heeren Paulus op zijn zeereis, zeggende : Vrees niet, Paulus! gij moet voor den Keizer gesteld worden; zie. God heeft u geschonken allen, die met u varen (Hand. 27 : 24). Eidelijk lezen wij in Openbaring 1:1, hoe aan een engel de taak is opgedragen, om de gezich­ ten of visioenen, die aan Johannes getoond worden, uit te leggen.

Na de voleinding der bijzondere openbaring houdt deze buitengewone dienst der engelen op.

Er verschijnen geen engelen meer aan de menschen, evenals er, in den strengen zin van het woord, geen wonderen meer plaats grijpen. De Schrift leert ons echter ook, dat in de laatste dagen, bij de wederkomst van Christus, ook de engelen weer in buitengewonen dienst zullen optreden. Dan zal de Zoon des menschen komen in de heerlijkheid Zijns Vaders met Zijne engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. (Matthëus 16 : 27). De Heere zelf zal met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods, nederdalen van den hemel, (i Thes. 4:16). Hij zal Zijne engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij zullen Zijne uitverkorenen bij een vergaderen uit de vier winden, van het eene uiterste des hemels tot het andere uiterste derzelve (Matth. 24:31). Maar de engelen zullen ook uitgaan om de boozen uit het midden der rechtvaardigen af te scheiden, om ze te werpen in den vurigen oven, waar weening en knersing der tanden zal zijn. (Matth. 13 : 49, 50).

Doch naast dezen buitengewonen dienst der engelen in enger zin, is er naar uitwijzen van de Schrift, evenzeer een gewone dienst, dien zij aldoor, en dus ook in onze dagen, vervullen.

Ook hier is weer onderscheiding noodig, en wel tusschen dezen hun dienst op geestelijk en stoffelijk gebied.

Wat het eerste betreft, geldt hier inzonderheid, dat zij uitgezonden worden, om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen. (Hebreen i : 14).

Volgens 's Heeren eigen woord toch is er blijdschap voor de engelen Gods over een zondaar, die zich bekeert (Lukas 15 : 10); zijn zij begeerig om in te zien in het werk des zaliging (i Petri i : 12); leeren zij, door de Gemeente kennen de veelvuldige wijsheid Gods (Efeze 3 : 10); komen zij in ons sterven ons tegemoet, om onze ziel ten hemel te voeren, naar Jezus woord: at de gestorven Lazarus van de engelen gedragen werd in den schoot van Abraham (Luk. 16:22).

Bij dit alles openbaart de Schrift ons ook, dat zij Gods kinderen in dit leven bewaken en beschermen. In psalm 91 : 11 toch lezen wij: ij zal zijne engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uwe wegen; en Jezus waarschuwt de kleinen te ergeren, op grond dat hun beschermengelen ten allen tijde het Aangezicht zijns Vaders, die in de hemelen is zien. (Matth. 18 : 10).

Gelijk bekend is, bestaat er verschil van gevoelen of ieder zulk een afzonderlijke beschermengel is toegevoegd, dan wel of Gods kinderen in het algemeen onder de bescherming der engelen staan. Zeker is, dat onder de Joden en ook onder de eerste Christenen, naar wij o. m. uit Handelingen II : 15 weten, de eerste meening ingang had gevonden. Als toch de dienstmaagd Rhode, aan de deur van Maria's huis te Jeruzalem, Petrus' stem hoort, zeggen de daar vergaderde geloovigen: et is zijn engel.

Naar men weet, werd de meening omtrent een bij zonderen beschermengel vooral door onzen Voetius bestreden.

Het feit, dat de dienst der engelen zich ook uitstrekt tot de bescherming en bewaking der gèloovigen, brengt ons vanzelf tot hun werk ook op stoffelijk gebied.

Hier. voegt ons echter de uiterste voorzichtigheid om iets te bepalen, wijl de Schrift ons daaromtrent geen zekere aanwijzingen geeft.

Toch achten wij het niet onwaarschijnlijk, dat de Heere, ook in het werk der Voorzienigheid den dienst zijner engelen als middel gebruikt. Dieper indringen in de natuur, bepaald in de zinnelijk-stoffelijke, leert ons overal de wet van de causaliteit, van oorzaak en gevolg, zien. God is zeer zeker de eerste Oorzaak, doch het doet niet te kort aan Zijne majesteit, dat Hij Zijn creaturen als middelen, als tweede en derde en vierde oorzaken gebruikt.

Een enkel voorbeeld moge onze meening verduidelijken.

Van Herodes Agrippa lezen wij, zoo als boven reeds werd vermeld, hoe een engel des Heeren hem sloeg, daarom dat hij Gode de eere niet gaf; en hij werd van de wormen gegeten, en gaf den geest. (Hand. 12 : 23). Nu weten wij van elders, dat hij na vijf dagen aan een ingewandsziekte gestorven is. Letten wij nu op wat de natuurstudie aan het licht bracht omtrent de door ons vroeger, besproken werking van bakterien of mikroben, en brengen wij dat in verband met wat de Schrift ons openbaart omtrent den engel die Agrippa sloeg, dan ligt achter deze microben als naaste oorzaak van 's ko-

nings doodelijke ziekte, de werking van den engel, en achter en in deze creatuurlij ke oorzaken de oorzakelijkheid Gods.

En wat hier geldt van 'n krankheid ten doode, gaat dan ook door bij genezing, ja geldt voor heel het terrein der stoffelijke wereld.

Wij herhalen echter nog eens, dat wij hier alleen van waarschijnlijkheid en niet van zekerheid mogen spreken.

Hoe het zij, nooit mag deze dienst der engelen tot onze bescherming, op hèn ons vertrouwen doen stellen. Altijd toch hebben wij door alle creatuurlij ke oorzaken, als tusschenschakels in het natuurgebeuren, heen, ons vertrouwen te stellen alleen op God Zelf, aller oorzaken Oorzaak, en die in alle tweede oorzaken inwerkt met Zijn eeuwige en alomtegenwoordige Kracht.

Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat heel deze dienst der engelen in ruimer zin, hun loven en strijden en dienen in enger zin, een werking is van geesten, dat is in van willende en daarom zedelijke wezens.

Daarin lag ook voor de engelen de mogelijkheid van een val.

De engelenwereld met haar orde niet slechts der dingen, maar ook der werkingen, is de wereld waarin men zondigen kon, waarin het eerst gezondigd is.

Daarover in ons slotartikel over 's Heeren ordinantiën voor de engelen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1903

De Heraut | 4 Pagina's