Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXII.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën in de natuur.

TWEEDE DEEL.

VIII.

Dan zal hij zeggen ook tot degenen, die ter linkerhand zijn: Gaat weg van mij gij vervloek ten! in het eeuwige vuur, het welk den duivel en zijnen enge • len bereid is. Mattheus 25 ; 41.

Van ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën voor de engelen brengt dit artikel het slot.

Behooren de engelen als geschapen geesten tot de natuur, wij hebben uit de Schrift aangetoond, dat er ook voor dit deel der natuur of der Schepping Gods, even als voor haar zinnelijk-stoffelijk deel, ordinantiën des Heeren zijn.

Ordinantiën zoo voor het wezen als voor de werkingen dezer geesten.

Wat het laatste betreft, wees ons vorig artikel aan, hoe er, behalve hun geestelijke actie van denken en willen, ook een dienst der engelen is, die als loven, strijden en dienen in enger zin, nader is te onderscheiden.

Hiermede zijn wij met onze studie over de ordinantiën des Heeren genaderd aan de grens van het natuurlijke; van datgene, wat niet hangt aan creatuurlijk willen. Want wel zijn 'sHeeren ordinantiën voor den dienst der engelen door Hem, als ook dezer creaturen Souverein, geheel onafhankelijk van hun willen aan hen opgelegd, maar zij moeten als redelijke wezens ze ook willen; ze volbrengen in zedelijke gehoorzaamheid; met redelijk welbehagen.

Zij moeten den Wil van hun Schepper willen doen.

Een engel moet er zijn lust in vinden, zijn God te dienen; zijn wil te onderwerpen aan den hem bekenden Wil van zijn God.

Omdat hij geest is; omdat hij is een zedelijk wezen.

Maar zoo voelt ge dan ook, hoe wij hier staan aan de grens van het natuurlijke, en naderen tot het gebied van het zedelijke of het creatuurlijk willen.

Om dit onderscheid recht te vatten, en de grens tusschen het natuurlijke en. het zedelijke voor uw bewustzijn duidelijk te maken, hebt ge u slechts te herinneren het, in ons eerste deel van 'sHeeren ordinantiën in de natuur meermalen aangehaalde, psalmwoord: ij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden, (psalm 148 : 6).

In dezen honderdachtenveertigsten psalm toch worden alle schepselen opgewekt God te loven door den heiligen zanger in wiens eigen ziel het halleluja weerklinkt. In wiens eigen ziel die innig-zalige vreugdestemming is, welke aan ieder van Gods kinderen, zij het ook maar bij tijden en oogenblikken, niet vreemd is, en waarin het dan wel zou wenschen, dat heel de wereld mee jubelde voor zijn God.

In dien psalm nu worden hemel en aarde tot zulk een jubel opgewekt.

Eerst de engelen.

Looft Hem, al zijne engelen! Looft Hem, al zijne heirscharen! (vs. 2).

Maar dan ook de bovenaardsche sfeer. Looft Hem, zon en maan! Looft Hem, alle gij lichtende sterren! Looft Hem, gij hemelen der hemelen! en gij wateren, die boven de hemelen zijt!

Dat zij den naam des Heeren loven; want als Hij het beval, zoo werden zij geschapen! (vs. 4—5).

En dan heet het van deze schepselen in de bovenaardsche sfeer: En Hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid; Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden, (vs. 6).

Daar hebt ge het natuurlijke.

Het gebied van de noodwendigheid; van wat niet anders doen kan; van de natuur lijke-stoffelijke wereldorde.

Die zon en maan en lichtende sterren gaf God een orde die zij moeten volgen, die zij niet kunnen overtreden, die zij, onbewust gehoorzamen.

Daar komt geen willen bij te pas.

Maar aan de engelen en ook aan de menschen gaf Hij zijn geboden; tot hen heet het: gij zult.

Dat zijn de zedelijke ordinantiën des Heeren.

Kort samengevat in dat eene, dat zoowel vour den mensch als voor den engel geldt: gij zult Mij gewillig dienen!

Mij willen gehoorzamen.

Mijn Wil doen.

Maar juist omdat engelen, zoowel als menschen, redelijk-zedelijke wezens zijn, kunnen zij dat ook niet-willen ook nietdoen; in stee van Gods ordinantie: Gij zult Mij zóo dienen, te gehoorzamen, er tegen ingaan.

Zij zelf en hun actie worden dan van zedelij k-goed, zedelij k-slecht, en dat zedelijk slechte is de zonde.

De ongehoorzaamheid, de onwettigheid, de vijandschap tegen God.

Over den mensch kan hier nog niet gesproken worden; thans loopt ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën nog uitsluitend over de engelen.

Wat wij zooeven aanduidden als de zonde, is het eerst ontstaan in de engelenwereld.

Zij is de wereld, waarin men zondigen kon, waarin men gezondigd heeft, omdat zij was een wereld van vrije, dat is zedelijke schepselen, en die als zoodanig staat tegenover de wereld der bloote natuurdingen met hun noodwendigheid.

Nu weten wij wel, dat streng genomen, dit onderwerp ons brengt over de grens van 'sHeeren ordinantiën in de natuur, en dat de zonde in de engelenwereld, streng genomen, eerst bij 's Heeren ordinantiën voor de zedelijke wereld moet besproken; maar toch meenen wij beter te doen er nu reeds op in te gaan.

De geestelijke Schepping, of de onzienlijke natuur toch, omvat meer de dan engelen. Tot haar behooren ook de zielen der menschen. En waar wij nu in dit tweede deel van 'sHeeren ordinantiën in de natuur dus ook nog van de menschelijke ^«V/hebben te handelen, alvorens toe te komen aan de ordinantiën voor de zedelijke wereld, — zou onze studie over die voor de wereld der engelen, door een reeks van andersoortige onderwerpen, te veel onderbroken worden, indien wij eerst dan van de zonde in de engelenwereld spraken.

Daarbij komt, dat, al handelen wij hier niet van de engelen Gods, maar van Gods ordinantiën voor de engelen, dit onderwerp eischt, dat ook van „den duivel en zijne engelen, " zoo als Jezus zelf zich uitdrukte (Mattheus 25 : 41) wordt gesproken. Duidelijk toch moet uitkomen, dat ook de duivel en zijne engelen naar hun wezen, Gods engelen zijn gebleven; onder Zijn ordinantiën staan, al willen zij dat ook niet; en dat God de Heere ook onder hen zijn ordinantiën handhaaft.

De Schrift openbaart ons, wat wij anders niet zouden weten, dat er in de door God goed geschapen engelen wereld een val, een afval van God heeft plaats gehad, waardoor een deel der engelen van goed slecht zijn geworden.

Is ook voor ons het verhaal van 'smenschen val in Genesis drie, een vermelding van feiten, die letterlijk en werkelijk alzóo hebben plaats gehad; zien ook wij in Genesis drie de beschrijving van den val: an het inkomen der zonde uit de wereld der engelen in die der menschen; is ook voor ons „de slang" in het Paradijs, „de slang, " die zooals de apostel Paulus zegt, „Eva door hare arglistigheid bedrogen heeft, " (2 Cor. II : 3), een werkelijk dier, door den gevallen engel, die duivel was geworden, in bezit genomen en door welke hij sprak om de vrouw te verleiden, sprak, zoo als hij later nog sprak door de bezetenen — dese „val der engelen" moet dan wel hebbep plaats gehad vóór den val onzer stamouders in het Paradijs.

Een verdere tijdgrens is hier niet aan te wijzen.

Over dien val onzer stamouders, en waarom juist dat eten van de verboden vrucht zoo diep zondig was, en naar Gods rechtvaardig oordeel, al die schrikkelijke gevolgen over de menschheid bracht; — iets wat oppervlakkige zielen maar niet kunnen vatten — kan hier uiteraard nog niet gesproken.

Thans hebben wij het uitsluitend over den val der engelen.

Van dezen val spreekt ons de Schrift, en wel op verschillende plaatsen.

Bij gelegenheid dat Paulus in zijn eersten brief aan Timotheus over de plichten der Opzieners handelt, zegt hij, dat geen „nieuweling" — d. i. iemand, die nog maar kort geleden Christen is geworden — moet gekozen worden, „opdat hij niet opgeblazen worde, en in het oordeel des duivels valle." (3 : 6). Zoo een toch zou gevaar loopen, door een spoedige verheffing tot het ambt verwaand, hoogmoedig te worden en dan door hetzelfde vonnis als eens de duivel, getroffen te worden, die, blijkens dezen gedachtengang, door hoogsr.r^ed gevallen was. Vervolgens gewaagt de apostel Judas in zijn brief, van: e engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hunne eigene woonstede verlaten hebben (vs. 6). In deze plaats wordt ons geleerd, dat er engelen zijn geweest, die met hun eersten staat niet tevreden waren, en de hun van God aangewezen sfeer verlaten hebben. Verder wordt in den tweeden Petrus-brief gezegd, dat God de engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft (h. 2 : 4). En eindelijk hebben wij de gewichtige uitspraak van Jezus Zelf tot de Joden: ij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vader doen; die was een menschenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven, want geene waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar, en de vader der leugen. (Joh. 8 : 44). Tot de Joden, die reeds toen zochten hem te dooden (vs. 37), zegt hier de Christus, dat zij, evenals de duivel, op moord zinnen; dat van den beginne, d. i. van den aanvang van het bestaan der menschheid af, de duivel een moordenaar was, waarbij de Heere doelt op den geestelijken moord, dien hij aan de eerste menschen pleegde, door ze tot zonde te verleiden. En hieraan voegt de Heere dan toe: at de duivel zich in de waarheid niet gesteld heeft en dus niet staat: mdat er geen waarheid in hem is en hij, leugen sprekende, uit zijn eigen, uit het zijne of overeenkomstig zijn aard spreekt. Den weerklank van dit woord des Heeren beluisteren wij bij Johannes, wanneer deze in zijn eersten brief schrijft: ie de zonde doet is de duivel; want de duivel zondigt van den beginne (h. 3 : 8).

Met deze Schrifuurpi^tsen voor oogen moet voor ieder, die zich buigt voor de autoriteit van de Schrift, de val van een deel der engelen vast staan.

Staat het vast, dat er een val der engelen is geweest, waardoor zij van goed slecht, van engelen tot duivelen zijn geworden, — wat van dien val de oorzaak is geweest, daaromtrent geeft de Schrift slechts enkele wenken.

Al is het zeker, dat deze val voor God geen verrassing is geweest; dat Hij, de Alwetende, ook het opkomen der zonde in de wereld zijner goed geschapen engelen heeft voorzien; ja ook dit gebeuren in zijn Schepping niet buiten Zijn, van vóór de grondlegging der wereld, genomen Besluit staat; even zeker is het en even vast staat het, dat de heilige God niet de oorzaak van deze zonde der engelen is.

Uit de enkele wenken, die de Schrift ons biedt, — en wij denken daarbij onder anderen aan de zoo even aangehaalde plaats uit i Tim. 3 : 6, — mag men opmaken, dat de hoogmoed in den geest van een deel der engelen opkwam en hen zondigen deed.

Vraagt men hoe dit kon, bij volkomen goed geschapen geesten, dan bedenke men, dat het niet meer kunnen zondigen, de volharding der heiligen, een gave Gods is aan de engelen, die niet gevallen zijn, eerst later geschonken.

Toch blijven wij bij den oorsprong der zonde, die niet in de menschenwereld, maar in de engelenv; ereld moet gezocht, staan voor een mysterie, voor een raadsel, dat ook de Schrift ons niet oplost.

Zeker, wij kunnen ons indenken, hoe een deel der engelen, een deel der heirscharen, der legioenen Gods onder een eigen Hoofd en Vorst, zooals er, naar wij vroeger gezien hebben, nog onder de engelen zijn —men denke b. v. aan Michael —, een hoog gevoel hadden van hun eigen macht en glorie. Hoe vooral de goede engel, die later Satan werd en reeds voor zijn val oi'er zijn engelen als een Vorst heerschte, sterk besef had van zijn eigen glorie.

Dat toen dit hooge zelfgevoel tot hoogmoed tegenover God werd, is een feit, maar het verklaren kunnen wij niet en mogen wij zelfs niet, want de zonde is juist het irrationeele, het onredelijke en moet dat ook voor ons blijven.

Deze hoogmoed, eenmaal opgekomen, ging toen in tegen de, ook aan de engelen, gestelde ordinantie des Heeren om Hem te dienen.

Hoogmoed wil niet dienen maar heerschen, en wijl de vorstelijke engel, die toen Satan werd, niemand boven zich had dan God, ging zijn wil vlak in tegen God.

Tegen Hem den Almachtige, Dien Hij niet langer wilde dienen, maar Die tegenover hem toch altijd de Sterkere bleek, ontwaakte toen zijn vijandschap en kwam de zonde uit in haar eigenaardig kiarakter van „vijandschap tegen God." De liefde voor God, die ook dezen engel oorspronkelijk vervulde, sloeg toen om in haat, en ook van hem kan worden gezegd, dat de haat waarmee hij voortaan en tot in eeuwigheid God zou haten, grooter was dan de liefde waarmee hij Hem eens had lief gehad.

Toen heeft hij opgezegd de trouw aan zijn God, om trouweloos met de hem ingeschapen krachten en verleende macht in te gaan tegen Zijn Schepper.

De hoogmoed, eenmaal opgekomen ook in zijne engelen, bracht er ook deze toe om allereerst niet langer te erkennen, —gelijk naar wij in 'n vroeger artikel zagen zelfs in lateren tijd Michael nog zal doen, (Judas VS. 9) — zijn macht en ook de macht van God.

Het „noch God, noch meester!" is de zondige gedachte die het eerst opkwam in Satans engelen. En wij kunnen ons voorstellen, hoe Satan zoo booze begeerte in den geest zijner engelen, die met hem gemeene zaak tegen God wilden maken, zal hebben gevoed. Hoe hij het hem van God verleende vorstelijk gezag over zijn engelen eerst te grabbel zal hebben geworpen, om het straks, toen zij duivelen waren geworden, met geweld weer over hen te handhaven.

Satan is een harde meester, ook voor zijn engelen, want in hem is geen liefde voor God en dus ook niet voor zijn medeschepselen. En ook later, toen de keuze gedaan was en zij voor hem en tegen God hebben gekozen, hebben deze engelen ondervonden, dat alle voorspiegeling van het voortaan zonder meester zijn, leugen was. Immers Jezus zelf zegt ons, dat ook de gevallen engelen onder Satan een rijk vormen. Een rijk waarin eenheid heerscht, die zeker ook wortelt in den gemeenschappelijken haat tegen God, maar ook in Satans ingeschapen en daarom door zijn zonde niet verloren talent tot heerschen. Tot de Parizeen zegt de Heere toch : Een ieder Koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een iedere stad, of huis, dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan. En indien de Satan den Satan uitwerpt, zoo is hij tegen zichzelven verdeeld: oe zal dan zijn rijk bestaan.? (Math. 12 : 25 en 26).

Zoo kwamen dan Satan en zijne engelen voor de keuze te staan van of God te dienen of tegen Hem zich te verzetten.

Zij kozen het laatste en vielen in een onherstelbare ellende. Hun medeëngelen kozen den dienst van God en kregen deel aan de zaligheid als een onverliesbaar goed.

En zonder dat dit nu in het minst den oorsprong der zonde bedoelt te verklaren, mag er toch op gewezen, dat heel de engelenwereld, en iedere engel voor zich, voor deze keuze moest gesteld en zelf deze keuze moest doen.

En dat juist omdat zij zedelijke schepselen zijn, d. w. z. omdat een engel zijn God niet, als de bloote natuurdingen, onbewust en zonder een wil, maar bewust en gewillig moet dienen.

Satan is in de waarheid niet staande gebleven, want geene waarheid is in hem.

Die waarheid waarin Satan niet staande is gebleven, waarin hij het niet kon uithouden, waaruit hij viel, vrijwillig viel, is de realiteit, de werkelijkheid der dingen.

De werkelijkheid, dat God de Almachtige, Schepper is van hemel en aarde en daarom Souverein is en daarom heel die geestelijke en stoffelijke wereld onder zijn ordinantie staat. En tegen die werkelijkheid der dingen gaat Satan nu in. Hij haat haar en hij ontkent haar en hij spiegelt zich zelf en anderen een wereld, voor die juist het tegendeel van de reëele is, een leugen wereld, waarin God niet God is en Zijn ordinantiën niet bestaan.

Maar telkens, en telkens weer ondervindt ook Satan de realiteit der dingen, en dat uist is zijn ellende.

Hij moet als alle engelen God dienen, al wil hij het niet. Daarom slaat bij Satan en zijne engelen dan ook al wat wij een vorig maal zagen van den dienst der engelen, in zijn tegendeel om.

Hij moet zijn God loven, en daarom vloekt hij en vloeken zijn engelen God, in waanzinnigen haat. Want ook het vloeken is een bidden, een rechtstreeksch spreken tot God, maar een spreken om Hem te lasteren, om te hoonen Zijn onverbreekbare macht, Zijn door niets te weerstane souvereiniteit.

Hij moet strijden voor God, maar hij en zijne engelen strijden met de kracht der wanhoop tegen God, Wiens onverwinbare Sterkte hun telkens weer te machtig is. Het „laat ons hunne banden verscheuren, en hunne touwen van ons werpen!" het lied der revolutie van de koningen der aarde tegen den Heere en Zijne Gezalfde, is ook een kreet van Satan en zijn engelen.

Hij moet dienen ook in enger zin en waar hij het niet wil, gebruikt God hem toch als instrument in zijn dienst. Hij moet Gods kinderen leed doen, en hij doet het om, indien het mogelijk ware ze te verderven, maar God heeft het kwaad, dat hij tegen ze denkt, als Jacobs zonen tegen Jozef, ten goede gedacht (Gen. 50 : 20). Hij, Satan, stond op tegen Israël, en hij porde David aan, dat hij Israel telde, zoo lezen wij in i Kronieken 21 : 2. Satan deed het uit haat tegen Gods volk, tegen David. Maar in 2 Samuel 24: lezen wij : En de toorn des Heeren voer voort te ontsteken tegen Israel; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende : Ga, tel Israel en Juda. In dit laatste wordt ons ontsluierd de diepste oorzaak van Davids doen, de toorn des Heeren tegen Zijn volk en waarbij Hij Satan met zijn inwerking op Davids ziel maar gebruikt als een herder zijn hond. Waarbij Hij door Satan te gebruiken zonde met zonde straft.

Hij, Satan, komt met zijn aanvechtingen over uw ziel, om u, indien het mogelijk ware, tot wanhoop te brengen; maar het is Gods bedoelen, dat gij te midden dier aanvechtingen, al meer uw kracht leert zoeken bij Hem, in Wien alleen uw sterkte is.

Hij, Satan, komt tot de kinderen der wereld, om ze tot al zwaarder zonde te verleiden; om ze naar ziel en lichaam al meer te verderven; maar het is niet anders dan Gods rechtvaardig oordeel, dat in dit overgeven aan Satan over hen komt.

Ook Satan en zijn engelen blijven gedienstige geesten, al willen zij het niet.

Ook van Satan en zijn engelen kunnen wij, omdat zij geesten zijn, ons geen voorstelling maken.

De traditioneele voorstelling van de Satansfiguur is dan ook niets dan een product der dichtende verbeelding en tegen de Schrift.

Alleen bij 'sHeiland's verzoeking in de woestijn, maar overigens op geen enkele plaats in de Schrift, is sprake van eenz'^rschijning van Satan, zooals wij die vermeld vinden van de goede engelen.

Zelfs waar Zacharia in een „gezicht" Josua en Satan staande voor den Engel des Heeren schouwt, wordt ons wel de gedaante van den hoogepriester, maar niet die van zijn tegenpartij beschreven. (Zacharia 3).

Wat eindelijk den naam Satan betref t, hebben wij hier te doen met een Hebreenwsch woord, dat den zin heeft van „tegenstander, " „tegenpartij." Hetzelfde woord satan wordt dan ook gebruikt, niet van den duivel maar juist van den Engel des Heeren, die Bileam in den weg trad. In Numeri 22 : 22 lezen wij toch van Bileam: n de engel des Heeren stelde zich in den weg, hem tot een tegenpartij, en nog eens in vs. 32, waar de engel des Heeren zegt: aarom hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen.' Zie, ik ben uitgegaan u tot eene tegenpartij, dewijl deze weg van Mij afwijkt. Het woord »satan, " dat op beide plaatsen in het oorspronkelijke staat, is hier door onze Statenvertaling overgezet met „tegenpartij".

Het woord is dus gelijk uit deze twee plaatsen blijkt, oorspronkelijk niet een eigennaam, maar duidt zeer juist aan het karakter van den gevallen engel, als tegenpartijder Gods en van zijn volk.

De laatste gedachte zit ook in het Grieksche woord diabolos, aanklager, beschuldiger, en waarvan wij ons „duivel" hebben. Terwijl eindelijk de naam Beëlzebub, waarmee m het Nieuwe Testament de overste der duivelen wordt aangeduid, oorspronkelijk de naam is van een afgod der Filistijnen, van Baal-Zebub, den „vlieen" Baal van Ekron.

Het geloof aan het bestaan van den duivel en zijne engelen rust op wat God daaromtrent openbaart in Zijn Woord. Maar op grond van datzelfde woord belijden wij ook, dat ook zij, als alle schepselen, alzoo in Zijne hand zijn, dat zij tegen Zijnen wil zich noch roeren noch bewegen kunnen.

Christus, de Sterkere dan de sterke Satan, is geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou.

Nog oefent Satan zijn verdervenden invloed en bidt daarom ook de Gemeente des Heeren: Onze Vader, verlos ons van den Booze; nog toeft tot de toekomst des Heeren de laatste strijd van Satan, de openbaring van den mensch der Zonde, van den Zoon des verderfs; maar dan ook komt de tijd waarin hij in de nieuwe, door Christus verloste menschheid al zijn invloed zal hebben verloren.

Ook dit laatste is een ordinantie des Heeren over den duivel en zijne engelen.

Naar Jezus eigen woord is hun bereid het eeuwige vuur der verdoemenis (Mattheus 25 : 4I.)

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1903

De Heraut | 4 Pagina's