Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jezus zeide tot hem: Ben ik zoo langen tijd met ulieden, en heb gij mij niet gekend, Philippus ? Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader? Joh. 14: 9:

Meer dan eens vloeiden van Jezus lippen uitdrukkingen, verklaringen, woorden, die u nog bij 't lezen huiveren doen, en doen terugdeinzen, ... tenzij ge Hem aanbidt.

Zóó, wanneer Jezus tot u en tot een ieder zegt: „Wie zijn vader of zijn moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig".

Denk u dat iemand in onze dagen op een vergadering, op een meeting zoo iets uit dorst roepen, elk hooirder zou immers aan waanzin denken. Of erger nog, als iemand uw woonvertrek binnentrad, en aldus uw kind in uw bijzijn toesprak, zou het u niet bedacht doen zijn op het zekerst middel om dien bederver van uw kind voortaan van uw kind af te houden?

Toch sprak Jezus aldus; en ge prent het zelf uw kind in, dat het zoo waar is, en zoo zijn moet, . . . omdat ^e Hem aanbidt.

En juist zoo staat het met wat Jezus Filippus antwoordde: „Wie mij gezien Leeft, die heeft den Vader gezien."

Hier dezelfde stuiting.

Wie zoo sprak, zoudt ge pogen onschadelijk te maken door hem onder de waanzinnigen weg te leiden.... tenzij ge zelf God ia hem eerdet en aanbadt.

Keuze blijft ook hier niet.

Tegen een schepsel, met zulk een Godtergende pretentie optredend, zou de publieke opinie onder elk nog niet aan alle religie afgestorven volk, om maatregelen tot afweer vragen. Maar dan ook omgekeerd, uw hart geeft een echo, een Amen op dit aangrijpend zeggen van Jezus... omdat gij zelf Hem aanbidt.

Daar hangt het dus aan.

Het Sanhedrin, de gillende Jood op 't ge rechtsplein te Jerusalem, handelden op hun standpunt logisch, toen ze in Jezus een Godslasteraar zagen en Hem uitwierpen, zoolang ze zelven Hem niet aanbaden

Zoolang hun oog voor Jezus goddelijke majesteit gesloten bleef, konden ze niet anders. En hun fout, hun zonde, hun doodelijke schuld, was niet dat ze Jezus uitwierpen, maar dit dat ze God niet in hem zagen. D. w. z. dat ze wel den mond over God vol hadden, maar toen God in Jezus voor hen trad. God niet kenden, en loochenden dat het God was.

En zoo is het nog.

In tijden als het godsdienstig waarnemingsvermogen verhelderd wordt, zien weer duizen den God in Jezus, die het vroeger niet ontwaarden. En omgekeerd, in tijden als de onze, nu het godsdienstig waarnemingsvermo gen beperkt en verzwakt is, sterft de massa aan dat geloof af, en paait zich met aan Jezus andere eeretitels te geven, als daar zijn: de ideaal-mensch. het toonbeeld van echte vroomheid, de held des geloofs, de martelaar voor een heilige zaak. Altemaal woorden en nogmaals woorden om de conscientie te sussen, en toch maar te ontwijken dat eenig ware waartoe het komen moet, dat ze met Thomas neerknielen en in heilige bewondering uitroepen : Mijn Heere en mijn God.

Voltaire viel in de razernij der vermetelheid, toen het l'itifame uit zijn roekelooze pen vloeide. En toch, Voltaire was kloeker geest dan die halve geesten, en in den wortel der zaak staan die halven, waar Voltaire stond.

Ook zij gelooven niet, dat wie Jezus zag. God zag. Alleen maar, ze wagen het niet uit te spreken, hoe dan te oordeelen over Jezus, die dit toch zóo zeggen dorst.

Dat zien van God in Jezus is de hoogste daad waartoe 's menschen geest komen kan.

Velen nemen dit zoo aan als kind, denken er niet veel over na als ze ouder worden, en laten voorts die overtuiging, onverwerkt en zonder aanpassing aan hun later ontwikkeld bewustzijn, in dat bewustzijn als iets vreemdsooitigs rusten.

Te hard moogt ge hierover niet oordeelen. Velen kunnen niet verder komen. Hun hand grijpt niet verder. En het kinderlijk geloof kan ook aan Zulk een onvoltooide overtuiging een zedelijke kracht ontleenen, die hooge waardij bezit.

Maar de welgelukzaligen die tot warmer, inniger vroomheid worden ingeleid, kunnen daarin niet rusten. Zij zinnen, zij peinzen, zij ondergaan gewaarwordingen en zielservaringen, die hen dieper in het mysterie doen indringen, dan het zonder die zielsbezigheid, enkel door begripsontleding, ooit gelukt.

Het zien is voor hen nog iets anders dan het zien met het zinlijk oog. Zelfs is dat zien met het zinlijk oog niet het rijkste, niet het klaarste, niet het voltooide zien.

God zag eer wij zagen, zonder het oog der zinnen. Zuiver geestelijk en onmiddellijk.

Toen nu God ook dat zien aan den mensch toebedeelde, en toebedeelde in de schepping naar zijn eigen beeld, kon het niet anders of dat zien moest ook in den mensch oorspronkelijk een geestelijk, innerlijk, onmiddellijk zien zijn. En alleen omdat God den mensch óók met een lichaam bekleedde en deswege in een zinnelijke wereld plaatste, formeerde Hij hem den oogappel om die wereld te zien.

Doch ook daarvoor alleen. Voor niets anders. En dientengevolge kon dit zinlijk oog voor geen ander zien, dan voor het bezien van die zienlijke wereld dienst doen. Voor die andere, diepere, veel rijkere, veel meer omvattende wereld, die niet zienlijk is, kon daarentegen dat oog in zijn lichaam hem niets baten. Daarvoor ontving hij een ander oog, het oog in zijn ziel, waarvoor het oog in zijn lichaam slechts hulp dienst deed als ondergeschikt instrument.

Twee werelden alzoo: de geestelijke wereld en de zinlijke wereld, en in verband hiermede tweeërlei oog: het oog in de ziel en het oog in het lichaam. En dienvolgens tweeërlei zien, het zien onmiddellijk in den geest, en het zien mid dellijk door uw oogappel. Een zien van binnen, en een zien naar buiten.

Een denkbeeldig zien, waarvan we nog steeds zoo klaar besef hebben, dat niets gewoner is dan het zeggen: „Ziet ge nu wel dat ik gelijk heb", waarbij het zien slaat op iets dat gezegd, beredeneerd, uitgelegd, en niet op iets dat getoond is aan het zinlijk oog.

In 'Jezus den Vader te zien was uiteraard geen primitieve daad van het zinlijk oog. God is een geest. Wie in Jezus den Vader zou zien, moest derhalve in Jezus dien Geest zien die God is.

In zooverre kan er uit dien hoofde hier niet anders dan van een geestelijk zien met het oog der ziel sprake zijn.

Eerst ontwaart ge dan in Jezus iets geestelijks, gelijk in andere heilige personen. Bij verder ingluren in zijn verborgen wezen, ontwaart ge dat dit geestelijke in Jezus hooger staat dan in iemand anders, en in hem klaarder, voller, rijker is.

Doch ook dit verklaart u Jezus nog niet.

Hooger, rijker, voller geestelijkheid dan in anderen en in de besten, zegt u nog niet genoeg. Er ontsluit zich in Jezus nog een onpeilbaarder diepte, zoodat ge ten leste bekennen moet, dat in Jezus het geestelijke leeft en schittert, rijker dan uw besef en uw begrip het u als mogelijk stelden.

Zoo gaat het in Jezus over het mogelijk ge achte heen, boven het denkbare uit, en aldus glijdt uw geestelijke waarneming bij Jezus vanzelf in het oneindige over. Ge onderscheidt niet meer. Het is op den achtergrond van zijn wezen het eeuwig volkomene dat u tegenschittert. En nu verschuift het alles voor uw zielsblik. Ge zijt uit het eindige ongemerkt in het oneindige overgegaan, en aldus voelt, aldus tast ge, dat het God zelf is, dien ge ontwaart, ontwaart door Jezus heen en in Jezus, en ge knielt neder, en ge aanbidt.

Toch is deze uw gewaarwording daarom niet los van wat uw zinlijk oog ziet in het vleeschgeworden Woord.

Ge scheidt, om alzoo in Jezus in te dringen, niet zijn geest af van zijn persoonlijke ver schijning. Ge denkt u het lichaam niet weg om tot de ziel door te dringen, maar ge neemt Jezus gelijk hij was, sprak, optrad en werkte.

Het is één verschijning, één geheel, één my sterie dat voor u staat.

En gelijk reeds onder ordinaire menschen soms een oogenbUk komt, dat ze beginnen door te stralen, en op hun gelaat, in hun oog, om hun lippen, in hun woord, in hun optreden, in hun daad hun ziel laten doorschijnen, zoodat ge door de uitwendige gestalte heen ziet in het innerlijke, — zoo was het nog veel sterker bij Jezus en bij Jezus altijd.

Zijn verschijning moet overweldigend zijn geweest. De indruk dien hij maakte, moet hebben verrast. En als ge u indenkt, wat ziel er in dat heilig oog lag, wat uitdrukking er in die gelaatstrekken uitkwam, en wat zieletoon in zijn woord weerklonk, dan voelt ge terstond, hoe de lichamelijke verschijning bij Jezus geen hinder was om tot het Goddelijke in hem door te dringen, maar veeleer voertuig om het te naderen. Het was of door Jezus God-zelf in de zichtbare wereld uitkwam, al wie hem zag uitnoodigend en verlokkend, om God in hem te bewonderen en te aanbidden.

Ware, toen Jezus op aarde verscheen, de mensch nog als vóór den val in het paradijs geweest, ieder mensch zou in Jezus terstond ten volle God gezien hebben.

Nu met het verduisterd zielsoog van den zondigen mensch kon dit niet; het was onmogelijk. God was daar in Jezus, maar de wereld kon het niet zien. Er lag een blinddoek op het oog van de ziel. En eerst als God-zelf den mensch die blinddoek van het zielsoog lichtte, zag die mensch God in Jezus.

Dat oog in de ziel is in de ziel niet een apart iets. Veeleer is dat oog de saamvatting van alle vermogens in de ziel die dienen om te ontwaren, bewust te worden, te ontdekken en te genieten. Dat geestelijk zien is een voelen, een ontwaren, een gewaarworden met alle krachten die in de ziel sluimeren. Het is een wakker worden van heel de menschelijke natuur in ons, die naar het beeld van God gesciapen, op haar oorspronkelijk beeld teruggaat, den samenhang tusschen beeld en oorspronkelijk, en tusschen beeld en afdruksel klaar opvangt, afdrukt in het eigen zelfbesef, en alzoo God kent met een innerlijk kennen

Zoo nu heeft alleen de menschelijke natuur in Jezus God ten volle gegrepen en gekend. In een iegelijk onzer is niet de menschelijke natuur, maar die natuur in ééne variatie, in één bijzonderen, bepaalden vorm. In Jezus was daarentegen die menschelijke natuur zelve belichaamd. Daarom heette hij de Zoon des menschen. En vandaar dat Jezus niet alleen God ivas, maar ook als mensch alleen onder allen den Vader geheel greep en begreep.

„Niemand kent den Vader dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren."

Ge kunt dus niet op uzelf staande, en aan uzelven overgelaten, met uw innerlijk zielsbesef God grijpen, en met het oog van uw ziel God zien. Dat kon en kan wel Jezus, maar gij niet. En voor u wordt de weg hiertoe dan alleen ontsloten, als gij tot Jezus gaat, in Jezus' gemeenschap wordt opgenomen, zoodat gij levend lid wordt van dit mystieke lichaam waarvan Jezus het Hoofd is. En da.n]a. ziet ook gij niet alleen God in Jezus, maar komt God ook in u woning maken door den Heiligen Geest.

Want juist dat inwonen van God in uw ziel, dat is voor u de ontsluiting van het Goddelijk mysterie aan uw eigen verborgen ik in uw hei meiijk binnenste.

Filippus, ben ik zoolang met u, en zegt gij nu nog: Toon mij den Vader!

Die mij gezien heeft die heeft den Vader gezien, in mij en door mij, uw Heiland!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 mei 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 mei 1903

De Heraut | 4 Pagina's