Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXIII.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën in de natuur.

TWEEDE DEEL.

IX.

En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo werd de mensch tot eene levende ziel. Genesis 2:7.

Ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën in de natuur, onder welk laatste woord wij verstaan het door God geschapene en dus van 'smenschen willen onafhankelijke, liep in het eerste deel over die voor dezinnelijkstoffelijke, en in ons tweede deel over de onzinnelijk-geestelijke dingen.

Tot de laatste, de geestelijke schepping alzoo, behooren niet alleen de engelen, maar ook de zielen der menschen, en na de bespreking van 'sHeeren ordinantiën voor de engelen, in de laatste vijf artikelen van dit tweede deel, moet dus nu volgen de bespreking van die voor de menschelijke ziel.

Over de dierenziel is reeds vroeger door ons gehandeld, en wel in het eerste deel van 'sHeeren ordinantiën voor de natuur; in de de drie artikelen 61, 62 en 63.

Met opzet gaven wij aan hare bespreking juist daar een plaats.

Wij vonden toen, dat het begrip „ziel" bij het dier samenvalt met het levensbeginsel en, dat dit individueele levensbeginsel dat, naar wij meenen, nog ontbreekt bij de cel en dus ook bij de eencellige wezens zooals protozoën, microben en bacteriën, ja ook bij de plant, eerst voorkomt bij die levende wezens, waarin bloed wordt gevonden. Verder, dat men bij deze laatste dan nog weer onderscheiden moet tusschen de lagere, zoo als de .weekdieren, die niet, en de hoogere, die wel een centraal zenuwstelsel, m. a. w. hersenen en ruggemerg bezitten, en zulks wijl men bewustzijn alleen bij deze kan onderstellen. Bleek alzoo, dat er leven kan zijn zonder 'n ziel, evenzeer bleek, dat er 'n ziel kan zijn zonder bewustzijn, en dat leven, ziel èn bewustzijn eerst eigen zijn aan wormen en gelede dieren, b.v. spinnen en insecten en heel de rijke groep van de gewervelde dieren, van den visch tot den aap toe.

Nu wordt allerminst door ons ontkend, dat ook de dierenziel tot de onzienlijke, tot de immaterieele of onstoffelijke dingen behoort. Maar daarom behoort zij, naar het ons voorkomt, nog niet tot de geestelijke schepping. Niet minder dan het dierenlichaam toch, is de dierenziel gebonden aan de aarde. Op het woord van Gods scheppende Almacht zijn toch de dieren uit de aarde voortgekomen. De aarde, zoo lezen wij in Genesis, brenge levende zielen voort, naar haren aard. (h. i : 24). Verder leert ons de Schrift, waar zij zegt: e ziel van het vleesch is in het bloed (Lev. 17 : 11), dat zij gebonden is aan het bloed als haar stoffelijk substraat. De ziel van het dier vormt dan ook, zooals wij vonden, met zijn lichaam, dat zij in den ruimsten zin „beweegt, " een onafscheidelijk geheel; zijkan, afgescheiden van het lichaam, niet bestaan, en de dood van het dier is dan ook niet, als die des menschen, een scheiding van lichaam en ziel, maar een disitio, een „ophouden."

Is de dierenziel dus immaterieel of onstoffelijk, de menschenziel is van haar, zoo als wij nu uit de Schrift zullen aanwijzen, in soort en niet maar in graad onderscheiden.

Nu weten wij wel, dat men het woord „geestelijk" ook soms gebruikt heeft in dien zeer ruimen zin, dat men er alles onder verstaat wat niet-materieel, wat niet-stoffe-Hjk is, en dan zou men dan ook de dierenziel, even als iedere kracht, „geestelijk" kunnen noemen. Doch, zulk een ruime beteekenis' aan het woord „geestelijk" te geven, verdient, wijl het spraakverwarring veroorzaakt, geen aanbeveling. Gewoonlijk toch neemt men het in veel enger zin, en past het toe op een wezen, dat een zijn heeft, onafhankelijk van een lichaam.

In dien zin nu behoort de dierenziel dus niet tot de „geestelijke" dingen, en moesten wij haar daarom reeds in ons eerste en niet in dit ons tweede deel, dat uitsluitend van 'sHeeren ordinantiën voor A& geestelij dingen handelt, bespreken.

Ons alsnu uitsluitend bepalend tot 'sHeeren ordinantiën voor de ziel des menschen, hebben wij allereerst de vraag te beantwoorden naar haar wezen, of m. a. w. wat is de ziel?

Vele beoefenaars der zielkunde of psychologie, van het Grieksche woord psyche, dat ziel beteekent, laten zich met deze vraag niet in.

Zij vergenoegen zich slechts met een beschrijving, rangschikking en verklaring te geven van de z.g, psychische verschij; iselen, d. w. z. van zekere verschijnselen, die men bij zich zelf en, tot op zekere hoogte, ook bij onze medemenschen, in onderscheiding van de bloot lichamelijke verschijnselen, waarneemt. 2, QO b.v. ons denken en willen, verbeelden of fantaseeren, ons verbinden van voorstellingen, ons zich verheugen of zich bedroeven, ons haten of liefhebben, ons hopen en vreezen. Deze beoefenaars toch meenen, dat het wezen der ziel onkenbaar is. Sommigen hunner zeggen, dat men wel streven moet om tot haar kennis te geraken; dat de gedachte of de idee „ziel" een soort leidstar moet zijn bij dit streven; maar anderen, daarentegen, hebben zelfs dit streven opgegeven, vast overtuigd, dat men èn nu niet èn nooit er achter zal komen wat de ziel is. Dan, hoe men hier nu ook over denke, veel verschil maakt dit niet, en op dit standpunt krijgt men dus een psychologie zonder psyche, een zielkunde zonder ziel.

Nu beroepen zij, die de onkenbaarheid van het wezen der ziel leeren, zich op het feit, dat wij haar zelf niet waarnemen. En dit feit moet ook door ieder, bij eenig nadenken, voetstoots erkend.

Wat gij waarneemt, zijn niet dan zielsverschijnselen, zielswei kingen, zielstoestanden.

Gij neemt ze waar, innerlijk en onmiddellijk, bij u zelf, b.v. als gij u het verledene herinnert en aan de voorstelling van het ouderlijk huis zich onwillekeurig die van uw vader, uw moeder verbindt; als ge opbruist in toorn of uw gedrukt voelt door smart. Gij neemt ze waar, uitwendig en door middel van de zinnen, bij anderen b.v. door het gehoor van hun gesproken woord, als zij u vertellen van wat zij zich op een gegeven oogenbük herinneren; door het gezicht, als gij ziet hun vuisten-ballend en oogen-rollend gebtiar van woesten toorn; als gij ziet hun traan of hun lach de teekenen hunner droefheid of blijdschap.

Maar met dit al is er noch een inwendige, noch een zinnelijke waarneming van de ziel.

Gij neemt noch innerlijk waar uw eigen ziel, noch kunt gij zien of hooren of tasten de ziel uwer medemenschen.

Het feit waarop zij, die de onkenbaarheid der ziel leeren, zich bij voorkeur beroepen, haar onwaarneembaarheid, is dus onweerlegbaar.

Een andere vraag is echter, of nu uit dit niet op eenigerlei wijze kunnen waarnemen van de ziel noodzakelijk moet volgen, dat zij ook onkenbaar is.

De beoefenaars der zielkunde, met wie ook wij, in tegenstelling met de zoo even genoemden, een antwoord meenen te moeten zoeken en ook te kunnen vinden, op de vraag: Wat is de ziel, zijn van oordeel, dat deze vraag ontkennend moet beantwoord; dat dus de ziel, al is zij omvaarneembaar, daarom nog niet onkenbaar is.

Over de wijze waarop men die kennis kan verkrijgen, bestaat echter weer verschil.

Daar zijn, die meenen, dat de menschelijke rede, zonder meer, ons die kennis kan aanbrengen.

Denken, nadenken over de menschelijke ziel, zal ons ten slotte het raadsel ontsluieren wat zij is, ons doen kennen haar wezen.

Langen tijd heeft de denkende menschheid dit gevoelen gekoesterd, en nog zijn er denkers, aan wie groote scherpzinnigheid niet valt te ontzeggen, die in deze illusie leven.

De laatste uitdrukking is niet te sterk.

Wat toch is het geval.''

Door hen, die gedacht en nagedacht hebben over het wezen der ziel, is niet één, maar zijn zeer verschillende antwoorden achter het vraagteeken: Wat is de ziel.? geplaatst.

In Oud-Indië, in het tegenwoordige Hidustan, hebben de „wijzen" zich met deze vraag evenzeer bezig gehouden als in Griekenland, en later ook in andere landen van Europa.

Om ons nu maar alleen te bepalen tot het Europeesche denken, is het opmerkelijk, dat zijn voornaamste en meest bekende vertegenwoordigers zeer tegenstrijdige bepalingen geven van het wezen der ziel, Niet slechts geesten van zoo verschillenden aanleg als de idealist Plato & vt.; fjt-materialist Democritus droegen een tegenstrijdige psychologie voor, maar ook meer verwante geesten, zooals Descartes en Spinoza, houden er een eigen zielkunde op na.

De menschelijke rede nu is, zooals wij later hopen aan te wijzen, bij alle verschil van individueelen aanleg, altijd en overal één en dezelfde.

Ware het dus mogelijk uit de rede, zonder meer, het gevraagde antwoord te vindinden; ware het mogelijk, door denken alleen er achter te komen wat de ziel is; de wereld zou niet zoovele en zoo velerlei antwoorden van de denkers hebben vernomen.

Voor ons, die met de Schrift rekenen, en dus bok met de verduistering van ons vermogen om te denken, door de zonde, is dit zoo opmerkelijk verschijnsel niet onverklaarbaar.

Van Adam staat geschreven, dat hij de dieren namen gaf, en zoo als hij ze noemde, dat zou hun naam zijn (Gen. 2 : 19). Bedenken wij, dat de naam het wezen aanduidt in de Schrift, dan volgt daaruit, dat het kenvermogen van den nog niet in zonde gevallen mensch, de gedachte Gods, — want zij toch is der dieren wezen, — in de schepselen kon grijpen.

Anders is dit echter waar de zonde inkwam.

Toch vergete men niet, dat zelfs de Paradijs-mensch niet door denken alleen, maar door denken èn waarnemen tot de kennis van der dieren wezen kwam. De dieren werden toch tot A'Jam gebracht. Hij moest ze zien en bezien en dan over ze denken, en eerst na die tweeërlei actie vond hij den naam. Geldt dit van den nog niet in zonde gevallen msnsch, hoeveel te meer moet dan bij den mensch die zondaar werd, de waarneming het denken te hulp komen.

Vandaar, dat dan ook anderen dan de rationalisten, of zij die uitsluitend putten uit hun „ratio" of rede, overtuigd zijn, dat men door denken èn waarnemen, tot kennis kan komen van wat de ziel is, al is de ziel zelf dan ook onwaarneembaar.

Wij nemen, zoo zeggen deze psychologen, de ziel zelf wel niet waar, maar kunnen haar toch kennen uit de waarneming van hare werkingen, toestanden, verschijnselen.

Of dit nu geheel juist is, kunnen wij voorloopig in het midden laten. Bij de bespreking van 's Heeren ordinantiën voor ons kenvermogen toch zal dit later vanzelf ter sprake komen.

Hier zij alleen vermeld, dat zich bij hen, die dus door denken èn waarnemen meenen te kunnen komen tot de kennis van het wezen der ziel, een zelfde opmerkelijk verschijnsel voordoet als bij de zuiver rationalistische zielkundigen, en wel, dat zij bij het antwoord op de vraag: wat is de ziel, elkander tegenspreken.

Het zielsbegrip van een zoo diepen denker en nauwkeurigen waarnemer als bijvoorbeeld Aristoteles is geweest, wordt door anderen, die met hem ook door waarneming èn denken het wezen der ziel bïweren te kunnen kennen, onjuist geacht.

Ook hier laat zich het opmerkelijk verschijnsel van gemis aan overeenstemming, ook bij het volgen van een zelfde inethode, van een zelfden weg om tot wetenschap te komen, weer verklaren uit het inkomen van de zonde. Zij toch heeft niet slechts onze rede verduisterd, maar ook ons waarnemen vervalscht, al erkennen wij ook, dat de gemeene Gratie hier stuitend werkt.

Deze dingen te vernemen zijn onaangenaam voor den menschelijken hoogmoed, maar tegenover de aanmatiging van de „rationalistische wetenschap, " die u nu eens, en dan vlak tegen uw geloofsovertuiging in, precies wil vertellen wat uw ziel is, een niet te versmaden wapen.

Het is dan ook meê daarom, dat wij er hier wat lang bij hebben stilgestaan.

Ons gereformeerde volk moet zich door de machtspreuken van „de wetenschap" niet laten overbluffen.

Maar, hebben dan, als de zaken zóó staan, bij slot van rekening niet zij gelijk, die de vraag: wat is de ziel, niet te beantwoorden achten en zonder zich dan ook verder in te laten met het „wezen" der ziel, hun psychologie doen opgaan in een beschrijving of verklaring der psychische verschijnselen.

Voor een beantwoordiging van deze vraag in bevestigenden zin zou, naar het ons voorkomen wil, veel te zeggen zijn, indien wij niet in de Heilige Schrift een openbaring hadden van onzen God ook over het wezen onzer ziel.

Niet, men versta ons wel, alsof de Schrift ons een scherp belijnde bepaling, een definitie geeft omtrent de ziel, — begripsbepalingen in het algemeen zijn haar vreemd, — maar zij zegt ons hoe de ziel des menschen, althans oorspronkelijk, d. i. bij de schepping van den eersten mensch, ontstaan is. Zij doet dit in het tweede hoofdstuk van Genesis, waar wij in het zevende vers lezen: En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen des adems des levens; alzoo werd de mensch tot een levende ziel.

In deze woorden wordt ons verhaald, e geopenbaard door God Zelf, de oorsprong, het ontstaan der menschelijke ziel. En in deze mededeeling van de wijze waarop zij ontstaan is, ligt tevens opgesloten de kennis van haar wezen; want hij die weet het ontstaan van iets, weet tevens ook wat het is.

Door in te denken wat de Schrift ons omtrent het ontstaan der ziel openbaart, zullen wij dus tevens het antwoord vinden omtrent haar wezen.

Nu moeten wij hier echter weer wel onderscheiden.

De vraag naar het ontstaan der menschelijke ziel splitst zich, evenals die naar het ontstaan van het menschelijk lichaam, in twee afzonderlijke vragen. De eerste is: hoe is de menschelijke ziel oorspronkelijk, bij de schepping ontstaan, en de tweede: hoe ontstaat de ziel nog telkens wanneer het menschelijk geslacht zich voortplant.

Een ieder zal toestemmen, dat dit werkelijk twee wel te onderscheiden vragen zijn.

Beginnen wij met ons, in dit artikel, in te denken het antwoord, dat de Schrift ons op de eerste vraag biedt.

Zij biedt ons dat in de zooeven genoemde plaats uit Genesis twee.

Wordt ons in het eerste scheppingsverhaal, in Genesis i : 26 en 27, slechts bericht, dat God den mensch schiep naar Zijn beeld, in het tweede scheppingsverhaal hebben wij in Gen. 2 : 7 een nader bericht omtrent zijn ontstaan.

Eerst wordt ons hier verhaald het ontstaan van het menschelijk lichaam.

De Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, zoo lezen wij in Gen. 2:7. Dat met deze woorden bepaald op de vorming van zijn lichaam gedoeld wordt, is duidelijk. Maar dan volgt hier ook uit èn dat het lichaam eerder ontstaan is dan de ziel, zoodat de voorstelling, die men bij sommige denkers vindt, alsof „de ziel zich haar lichaam bouwt, " alsonschriftuurlijk, beslist moet afgewezen; èn dat de schepping der ziel eerst plaats greep na die van het lichaam, en wij hier dus met twee acties te doen hebben. Iets wat bovendien duidelijk wordt, doordat er staat: en de Heere God had in zijn neusgaten geblazen den adem des levens." Het lichaam, zoo blijkt hieruit, was reeds gevormd toen God er de ziel inschiep.

Verder is hier opmerkelijk wat omtrent de schepping van het menschelijk lichaam verhaald wordt. Reeds in de tweede Reeks onzer artikelen, die van 's Heeren ordinantiën bij de Schepping handelden en bepaaldelijk tegen het z. g. Darwinisme positie namen, is hier, en wel in het 38e artikel, op gewezen. Openbaart ons de Schrift, dat de dieren door Gods scheppende Almacht uit de aarde zijn voortgekomen en wel als levende wezens, zij openbaart ons hier, dat ook het lichaam van den mensch uit de aarde is.

Toch is er verschil.

Uit het stof van den aardbodem, d. i. uit het fijnste deel van de aardstof, is het door den Heere God geformeerd. Juist dit laatste woord, ontleend aan wat de kunstenaar doet, wijst ons op een hooger werken Gods dan bij het maken der dieren. En dit door God in Eden gevormde menschenlijf, mogen wij ons niet voorstellen als een standbeeld, dat slechts aan zijn oppervlakte is gemodelleerd, maar inwendig een ongevormde massa is, doch veeleer als ook reeds inwendig georganiseerd.

Het was reeds georganiseerde stof; de levensorganen waren er reeds in aanwezig; Niet slechts de zintuigen, zooals oogen, ooren en neus, maar ook zenuwen en hersenen, aderen en hart, longen en maag, zullen reeds zijn gevormd.

Dan volgt de tweede Goddelijke actie, het inblazen van den adem des levens.

De vraag doet zich hier voor, of na de eerste actie, na de vorming van het lichaam, en nog voor de tweede, wij ons dit zoo kunstig uit vochtig (vgl. vs. 6) aardestof gevormde menschenlijf, al dan niet als reeds levend hebben te denken. Wij weten toch, dat thans het menschelijk lichaam, evenals dat van plant en dier, opgebouwd wordt uit levende cellen.

Dit laatste is een natuurordinantie, en er pleit dus veel voor, dat het van den aanvang ook zoo zal zijn geweest. Zekerheid hebben wij hier natuurlijk niet, maar de onderstelling mag gewaagd, dat nog vóór de inblazing van den „adem des levens" krachten aanwezig waren, wier samenwerking het bloot „groeiende" leven constitueerden. Wij moeten ons toch dat „formeeren uit het stof der aarde" vooral niet mechanisch voorstellen, niet als een boetseeren van een beeld uit een klomp leem, maar veeleer, door een werking van Gods kracht, organisch. Het was eer van de aanvang af een groeien en dus een leven, een splitsen van cel uit cel, naar analogie van wat nog plaats grijpt.

Dan, wij herhalen nog eens, volkomen zekerheid ontbreekt hier.

Wij komen thans tot de tweede actie van Gods scheppende Almacht: het inblazen van den adem des levens.

Wat hebben wij onder deze uitdrukking te verstaan}

Zeker niet, dat er in het nu reeds geformeerde lichaam lucht werd ingeblazen, want de lucht uit den dampkring, wordt door ons wel in-en uitgeademd, maar dat is niet wat ademt. Zegt men nu, wat ademt zijn de longen, dan is dit zeker niet onjuist, mits men maar versta, dat er toch nog weer een dieper oorzaak moet zijn, welke deze longen doet ademen wijl, naar wij vroeger zagen, de levensverschijnselen niet bloot „mechanisch"' te verklaren zijn, en het is dan juist die diepere oorzaak, welke hier genoemd wordt „de adem des levens." Wordt met deze uitdrukking dus bedoeld datgene wat de levensverschijnselen veroorzaakt, wat er de bestaansgrond van is, wij mogen er dan voor in de plaats stellen het woord „ziel."

En deze „adem des levens, " deze ziel nu werd aan het reeds geformeerde lichaam „ingeblazen" door God.

Nu is God geest.

Het „geblaas Gods, " waarvan wij ook lezen in Job: Zoo lang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijnen neus is, " (h. 27 : 3) moet dus geestelijk verstaan.

Er mag dus volstrekt niet gedacht aan wat men in de stoffelijke wereld bij mensch en dier blazen noemt, een met meer kracht dan gewoonlijk, door de lippen uitademen. Zelfs niet aan dat blazen van Jezus, waarvan wij lezen in Johannes 20: En hij blies op hen en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest.

God is een geest en Hij inspireerde zijn profeten, zijn heilige schrijvers. Ook hier hebt gij datzelfde inblazen Gods. Want inspireeren is letterlijk „inblazen, " „aanblazen".

Satan is een geest en wij spreken van de „inblazingen van Satan."

Wij hebben dus te denken in Gen. 2 : 7 aan een zuiver geestelijke en bijzonder krachtige actie van God, die geest is, en waarvan het resultaat was, dat nu de grond, der menschelijke levensverschijnselen in het menschelijk lichaam ontstond.

Blijft nog over, hoe dan is te verstaan dat „in zijn neusgaten." Hierop is ons antwoord, dat feitelijk de neus het uitwendig orgaan voor het ademen is.

Lezen wij nu ten slotte: Alzoo werd de mensch tot een levende ziel, dan moet hier op het woord ziel niet al te zware nadruk gelegd. De zin dezer woorden toch is niet anders dan: Zoo werd de mensch een levend wezen.

Terecht is gezegd, dat wij Genesis 2 : 7 niet opmerkzaam genoeg kunnen beschouwen, want dat dit eene vers van zoo diepen inhoud is, dat zijn uitlegging het niet geheel kan uitputten, en het de grondslag is van alle ware antropologie en psychologie.

Het leert ons toch, door ons te openbaren het oorspronkelijk ontstaan der menschelijke ziel, dat zij, hoe innig ook samenhangend met het lichaam, toch onafhankelijk van dat lichaam ontstaan is; evenals dat lichaam, door God is geschapen, en wel uit God ontstaan, maar toch niet uit Hem geëmaneerd of uitgevloeid; dat zij niet uit de stof en dus stoffelijk, maar uit den geest en dus geestelijk is, en eindelijk, dat zij is de grond van al de menschelijke levensverschijnselen, die in 's menschen ademen zijn aanwezigheid openbaart.

In dien zin zegt dan ook de profeet: aat gijlieden dan af van den mensch, wiens adem in zijnen neus is; want waarin is hij te achten ? (Jesaia 2 : 22).

Het is deze openbaring Gods over het oorspronkelijk ontstaan der menschelijke ziel, waardoor een antwoord is te vinden op onze vraag: Wat is de ziel?

Zien wij in een volgend artikel wat uit deze openbaring verder is af te leiden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 mei 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 mei 1903

De Heraut | 4 Pagina's