Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Zoo zag ik den Heere.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zoo zag ik den Heere.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het jaar, toen de koning Uzzia stierf, zoo zag ik den Heere, zittende op eenen hoogen en verheven troon, en zijne zoomen vervullende den Tempel. Jesaia 6 ; I.

„Dit is het eeuwige leven dat ze U kennen, den eenigen, waarachtigen God!" maar dan moet het ook zijn een kennen van God, niet enkel verstandelijk, maar met alk middel dat den mensch om tot kennis te geraken ten dienste staat.

Een kennisse moet het dan zijn, die de uitkomst en slotsom is van alle waarneming en van alle gewaarwording.

Hierbij dringt zich nu aanstonds de vraag naar voren, of ook onze verbeelding, of ruimer nog genomen, ons voorstellingsvermogen hierbij meespreekt.

En oppervlakkig zou men dan geneigd zijn, die vraag met een stellig tieeii te beantwoorden.

Immers is God een geest; en bedoelt hier de uitdrukking; geest; dat we alle lichamelijk heid of zelfs stoffelijkheid buitensluiten, dan valt niet in te zien, hoe er toch bij den Heere onzen God van een verschijning, welke dan ook, sprake zou kunnen zijn. En is tiier alle verschijning ondenkbaar, hoe zou men zich dan een voorstelling van God kunnen maken ? Zeker, men kan, zooals de heidenen veelszins deden, een gedaante, een gestalte van een afgod verzinnen, maar dat blijft dan ook een puur verzinsel; , en natuurlijk bij die kennisse Gods, die ons het eeuwige leven zal zijn, is het ons niet te doen om een loos uitdenksel of verzinsel, maar om wezenlijkheid.

Hierop afgaande, zou men dus zeggen moeten, dat er van God geen voorstelling kan zijn, noch een verschijning zich toonen kan, omdat alle denkbeeld van stof, vorm of afmeting, bij het Eeuwige Wezen, uithoofde van zijn volstrekt geestelijk wezen, ten eenenmale is buitengesloten.

En toch, hoe overtuigend dit schijne, ge zijt er niet meê af.

Of wat te zeggen van wat Jesaia ons in zijn verhaal van het roepingsvisioen (hoofdstuk 6 : I, V. v.) meldt?

Daar toch heet het, zelfs met opgave van het jaar waarin zulks plaats greep: „Zé zag den Heere, zittende op eenen hoogen en verheven troon, en zijne zoomen vervullende den Tempel."

Nu ruste hier de vraag, of Jesaia iets zag dat buiten hem bestond, of wel iets dat alleen in zijn innerlijk gezichtsveld zich aldus aan hem voordeed. Ons is het hier genoeg, dat Jesaia een verschijning van God had, en dat hij in staat was, van die verschijning in zijn profetie eenige voorstelling te geven. En wel een verschijning, die hem zoo geweldig aangreep, en waarbij zooveel voorviel, en dat in zoo gewichtige profetie uitliep, dat het een met het ander heel Jesaia's verder leven geheel heeft beheerscht.

Voor ons, die in zijn bezieling, ingeving en godspraak het werk van den Heiligen Geest eeren, is het uit dien hoofde onmogelijk, in het roepingsvisioen, dat hem ten deel viel, slechts vrucht van onware verbeelding te zien. Er was in dat visioen werkelijkheid, er was in dat visioen een handeling van Gods zijde. En alzoo komen we tot de slotsom dat God zelf, onder de vele middelen om zièh aan den mensch kenbaar te maken, ook gebruik heeft gemaakt van de waarneembare voorstelling, ook al was die voorbijgaande.

Er is meer.

Herhaaldelijk lezen we in het Nieuwe zoowel als in het Oude Testament van engelverschijniagen en van verschijningen van den Messias vóór zijn vleesch wording.

Zijn nu ook niet de engelen geesten, evenals God-zelf onlichamelijk en onstoffelijk? en toch verneemt ge telkens dat er engelen zijn, die verschijnen, die spreken, die iets doen. De engel die Sanherib's leger uiteensloeg, staat hier geheel op één lijn met den engel die Petrus uit de gevangenis uitleidde.

Ook de Christus bestond vóór zijne vleeschwording enkel geestelijk, en toch, gaat de verschijning en, hiermede saamhangend de klare voorstelling, niet ook bij Messias reeds in oude dagen zóóver, dat de patriarch hem in zijn ten te ontvangt en hem spijze genieten doet aan zijn tafel?

En na is het wel bekend, hoe men in onze dagen met dit alles den spot drijft en het op rekening schuift van kinderlijke verdichting; maar minder oppervlakkige zielkunde gevoelt zich hiermede niet bevredigd en wordt weer ontvankelijk voor het hechten aan zulk een verhaal van veel hoogere, innerlijke waarde.

Let ge er nu op, hoe de Christus zelf, toen hij op aarde verkeerde, stukken uit het Oud verbond waarin zulke verschijningen gemeld staan, ook stukken die op hem zelven sloegen, letterlijk aanvaard en in hun rechtstreeksche beteekenis bezegeld heeft, wie kan dan tot een andere slotsom geraken, dan dat zekere verschijning en dus ook zekere voorstelling van een Wezen dat in zichzelf louter geest is, en dus ook van God, op zichzelf niet ondenkbaar is te achten?

Dit optreden van een beeldende en verbeeldende werking ook in de religie en in het leven der vroomheid heeft in de Schriftuur dit eigenaardige, dat de trekken ervoor altoos aan den mensch zijn ontleend. We lezen bij de Cherub ook wel van de diergestalten van een leeuw als anderszins, die dienst doen voor de voorstelling van groote macht en heerlijkheid, maar in alle ontmoeting met den mensch grijpt de verschijning van een engel, van Messias, of ook, gelijk in Jesaia 6, van het Eeuwige Wezen zelf, plaats in menschelijke vormen, in menschelijk gewaad, en met het gebruik van menschelijke taal.

Zelfs van de vleugelen, die aan de dierenwereld ontleend zijn, is bij niet één engel die verschijnt sprake; van die vleugelen leest ge bij de Serafs daarboven, omzwevend Gods troon.

Dit vaste aanwenden van de me? ischelijke gestalte heeft hier beteekenis.

Immers dit optreden van de geesten juist in menschelijke gestalte hangt onmiddellijk saam met de schepping van den mensch naar Gods beeld.

Het Beeld des Onzienhjken Gods heet de Christus zelf, evenals het „uitgedrukte Beeld zijner zelfstandigheid." En naar dit Beeld, zoo vernemen we, is de mensch geschapen, zóo dat er zekere gelijkenis tusschen den mensch en dat Beeld ontstond.

Wat lag dan meer voor de hand, dan dat het Eeuwige Wezen, om zich aan den mensch, hetzij zelf, hetzij door zijn engelen, te openbaren, van Zichzelven op zijn Beeld, en van zijn Beeld op den mensch overging?

Reeds in de enkele gedachte dat er een Beeld van God is, ligt toch uitgesproken, dat zich vergist, wie acht, dat in een geest geen onderscheiding en geen uitdrukking kan vallen. Het toont, dat God voor Zich zelven niet als een gelijk Eenerlei, maar met een oneindige volheid van onderscheiden en toch ongedeeld leven bestaat, en dat dit voor God in zijn bewustzijn tegenwoordig, voor Hem het Beeld van zijn Goddelijk Wezen is.

In elk geval, dit staat vast, dat toen God den mensch naar zijn Beeld schiep, dat Beeld er moest zijn, eer Hij er den mensch naar kon scheppen. Én dus ook, dat in dat Beeld altoos de overgang lag om zich in menschelijke gestalte aan den mensch te openbaren.

Dit is eerst voltooid in de voleinding te Beth lehem, maar het was reeds voorafgeschaduwd in de voorafgaande verschijningen; en ontkend kan op dien grond niet, dat voor „de kennisse Gods, die het eeuwige leven is", ook de voorstelling, óók het beeldend leven van onzen geest in aan merking kan komen.

De sleutel tot dit geheim nu ligt hierin, dat geest en stof. God en de wereld wel tegen elkander overstaan, zoo dat de onderscheiding tusschen beide nooit mag versmelten, omdat we dan, gewild of niet, onweerstaanbaar naar het Algoden dom worden gedrongen; maar dat van den anderen kant nooit te loochenen valt, dat God zelf de wereld geschapen heeft, zoodat hetgeen in de wereld is niet anders kan uitdrukken dan wat in God het Gedachte, het Woord was van eeuwigheid.

En zoo ook wat in onszelven ziel en lichaam betreft, zoo moet streng en onverbiddelijk worden vastgehouden, dat ziel en lichaam twee zijn, in dien zin twee, dat de ziel na onzen dood tot aan de opstanding haar leven lichaam loos voortzet; maar aan den anderen kant mag evenmin vergelen dat ziel en lichaam in elk op zicht op elkaar zijn aangelegd, en dat de ziel alleen door het lichaam haar volle kracht kan openbaren.

Hierdoor ontstaat een drieledig gebied van werkzaamheid. Er is een gebied van louter ^«i-telijke werkzaamheid; er is een tweede gebied van werkzaamheid door en met behulp; van het lichaam; maar er is ook een gemengd gebied, v/aarop de geest wel louter geestelijk werkt, maar met gegevens uit de zinlijke wereld.

Hiertoe is niet te rekenen het gebruik van beelden in onze spreektaal. Dan toch weten v/e zeer goed, dat we iets overdrachtelijks, iets buiten de werkelijkheid bedoelen.

Als de rechtvaardige moedig als een leeuw heet, verstaat ieder zeer wel, dat hier van geen wezenlijken, verscheurenden leeuw sprake is. Maar heel anders reeds is het in onze droomen. Dan zien we ook beelden, maar werken er zelf in meê. We voeren gesprekken. We worden aapgetast. En alles dunkt ons zóó wezenlijk, dat we, in sc'irik wakker geworden, moeite hebben om te gelooven dat de inbreker die ons naar het leven stond, niet metterdaad bij ons bed staat.

Ditzelfde nu, dat werkelijk zijn voor ons besef van een verbeeld iets, is in het visioen nog veel sterker en nog veel scherper. Zulka visioenen zijn, kan men haast zeggen, droomen die men droomt, niet in zijn slaap op bed, maar over dag, terwijl men volle wakker is. En al is dit visioen leven nu in het Oosten veel sterker dan bij ons, toch vergist zich wie waant dat het bij ons niet bestaat.

Intusschen wordt én de droom én het visioen nog verre in klaarheid en wezenlijkheid overtroffen door de verschijning; en dat we op dit terrein ons zoo weinig thuis gevoelen, is alleen daaraan te wijten, dat de wetenschap tegenover alle deze geestelijke werkingen nog steeds als een onwetende staat. Ze mist genoegzaam zekere gegevens voor haar waarneming, en kon uit den hoofde dusver dit geheimzinnig terrein nog niet binnen dringen. Er is hier een wereld van wezenlijkheid van werking, waartegenover zij onmachtig staat. Iets wat er de ongeloovige wetenschap in haar hoogheidswaan dan toe brengt, om de realiteit van dit alles kortweg te loochenen, terwijl de geloovige wetenschap, haar onvermogen belijdend, dankbaar het in de Schrift geopenbaarde aanvaardt.

We zullen ons dus wel wac'-ten om te zeggen, dat het beeldende en verbeeldende leven niets te zeggen heeft voor onze kennis van God

De man van c'e verstandelijkheid, die zoo iets beweert, weerspreekt de Schrift al te stout.

Alleen dit staat vast, dat het tweede gebod ons bindt; wat zeggen wil, dat we zelven ons geen beeld van God mogen maken, ook niet in onze verbeelding.

Voor de kennisse Gods mag het beeldend leven dan alleen werken, indien God zelf het in ons opwekt; gelijk in het roepingsvisioen van Jesaia, of in de verschijning aan Abraham.

Dit beeldende in de Godskennisse heeft ten slotte zijn voltooiing gevonden in „de menschelijke natuur" van den Christus; en de Christus in zijn menschelijke natuur is, na ingegaan te zijn in heerlijkheid, op Pathmos verschenen aan Johannes, en het beeld van die verschijning is ons geboekstaafd.

Dit alzoo is de eenige verschijning die aan de kerk van Christus op haar weg is meege geven, en ons verbeeldingsleven beheerschen raag en moet.

Iets waarbij dan dit tweede komt, dat ook in het kind van God iets van zijn Vader wordt gezien.

Hoe hooger de kinderen Gods staan, des te meer.

Hoe meer ze verdorren, des te minder.

Maar leeft het kind van God diep en rijk, dm ziet een ander kind van God, dat even diep en rijk leeft, door hem heen, als het ware, iets van het Beeld van het eeuwige Wezen.

Iets waaruit volgt, dat ook gij, zoo ge een kind van God zijt, de hooge roeping hebt, om, nu niet door uw verbeelding, maar door de beeldende verschijning van uw geheele persoonlijkheid iets van den Vader te doen zien aan wie van Gods geslachte zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 mei 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„Zoo zag ik den Heere.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 mei 1903

De Heraut | 4 Pagina's