Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PINKSTERFEEST],

Maar zich omkeerende, bestrafte hij hen en zeide: Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt, Lukas 9 : 55.

Wat de Kerk van Christus gedenkt op haar Pinksterfeest is het feit dat eenmaal plaats greep met Jezus' geloovigen in de opperzaal te Jerusalem op een Joodsch l'inksterfeest.

Plaats greep op dien morgen van den vijftigsten dag, nadat men op Palestina's akkers begonnen was de sikkel te slaan in het staande koren. Plaats greep op het feest des oogstes; op den dag der eerstelingen, v/anncer twee brooden, uit het nieuwe graan gebakken, aangeboden werden aan Jehova in zijn tempel; eerstelingen den Heere.

Men was vroolijk op Israel's Pinksteren voor het aangezicht des Heeren.

Men verblijdde zich met zijn kinderen, zijn knechten en zijn maagden over den zegen van den oogst, over wat God weer had geschonken in het dagelijksch brood.

De mannen verschenen voor God den Ilcere op Sion met vrijwillige dankoffers, naarmate Hij hen gezegend had.

En Jerusalem was dan vol van Joden en Jodengenooten, die in de verstrooiing hun woning hadden. Er werd weldadigheid geoefend aan de armen; aan de weduwe, den wees en den vreemdeling, opdat zij op dezen dag van blijheid niet zouden voelen hun druk.

Weer was de dag van zulk éèn Joodsch Pinkster gekomen.

Zij waren allen eendrachtelijk bijeen, Jezus' geloovigen.

Zij volhardden in het bidden en snieeken, die geloovigen van Jezus, in de opperzaal te Jerusalem,

Want zij verwachtten.

Zij verwachtten de belofte des Vaders, die zij van hun Jezus gehoord hadden.

Immers juist tien dagen geleden, na zijn opstanding en vóór zijn hemelvaart, had Hij op den Olijfberg aan de elven bevolen, dat zij van Jerusalem niet zouden scheiden, maar verwachten. Zij zouden gedoopt worden met den Heiligen Geest, (Hand. 1:5). Gij zult, zoo had Hij gezegd, ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, die over u komen zal; en gij zult mijne getuigen zijn, zoo te Jerusalem, als in geheel Judea en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde. (Hand, i : 8),

En ziet, ook toen op dien Joodschen Pinkstermorgen, in Jerusalem's opperzaal, werd aan deze kinderen Gods vervuld, wat door de eeuwen heen de bevinding is van al Gods volk, en wat David dan ook zoo naar hun hart zingt: a, allen, die u verwachten, zullen niet beschaamd worden, (Psalm 25 : 3).

Toen greep het plaats wat Jezus gezegd had.

Toen is gebeurd wat zij verwachtten.

Toen is vervuld, wat de Vader beloofd had.

En de Schrift verhaalt dat in die zoo sobere woorden van Hand. 2 14: En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest.

Dat is het feit van Pinksteren.

Het feit, wat de Kerk van Christus heden gedenkt.

Als Petrus dan, nadat dit gebeurd is, tot de schare, die zich voor het huis heeft verzameld, zegt: ij, onze Jezus, door de rechhand Gods verhoogd zijnde, en de beloften des Heiligen Geests ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort wat gij nu ziet en hoort, (Handelingen 2 : 33) dan hoort en ziet die schare toch dit niet.

Niet het feit van Pinksteren.

Zeker, zij-kan zien die tongen als van vuur, zittend op hen, die daar in de opperzaal zijn; zij kan hooren dat geluid, als van een geweldigen, gedrevenen wind; hooren ook dat spreken van die mannen in de opperzaal, en het zelfs verstaan, zooals 'n uitlandsche Jood verstaat de taal van het vreemde land waarin hij geboren is.

Maar wat zij niet zien en hooren kunnen, is het Pinksterfeit.

Dat wat de Kerk van Christus heden gedenkt; het „en zij werden allen vervuld-met den Pleiligen Geest."

Want dat is bovenzinnelijk.

Dat valt niet onder de aanschouwing.

Dat is een voorwerp des geloofs en der geestelijke bevinding.

En nu zijn wel dat geluid en dat vuur en die talen niet zonder beteekenis.

Integendeel, het zijn teekenen.

Bewijzende teekenen zelfs van de kracht, en de werking en de gave des Heiligen Geestes; maar zij zijn niet het feit zelf.

De wereld verstaat zelfs die teekenen niet, en daarom spot zij er dan ook maar mee, als zij er ieder jaar, telkens als het Pinkster is, weer van hoort.

Spot er mee, zooals zij gedaan heeft op dien eersten Pinkster, toen zij ze zag en haar ontzetting weglachte met een: „Zij zijn vol zoeten wijns."

En nog minder verstaat de wereld van het Pinksterfeit zelf.

Dat gaat dan ook haar verstand te boven.

Want ook om tot het verstaan hiervan te komen, geldt het woord van den dichter: „als gij 't niet voelt, gij zult het niet verkrijgen, "

Het is toch allereerst een zaak van het hart, dat Pinksterfeit; van het allerinnigste en diepste in het wezen van 'n mensch.

On iets van kunst te verstaan, moet ge zelf kunstenaar wezen.

Om iets van het menschenleven te verstaan, moet ge zelf diep en krachtig voelen de ritseling en de golving en do strooming van het leven in uzelf.

En zoo ook, om iets te verstaan van den Heiligen Geest, van het met .hem vervuld worden, moet ge een geestelijk mensch zijn; moet ge het geestelijk leven voelen ritselen en golven en stroomen in uw van nature geestelijk doode ziel; moet in u zijn de Heilige Geest; moet gij wezen een kind des Geestes; geboren uit den Geest; zijn van zoodanigen geest als niet in de wereld, maar alleen in de Kerk van Christus is.

Want het gelij& e wordt door het gelijke gekend.

Tusschen de wereld en de Kerk is niet maar een verschil in graad.

Zij zijn andersoortig.

Hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch; en hetgeen uit den geest geboren is, dat is geest. (Joh. 3 : 6).

Daarom begrijpt dan ook de wereld, daarom begrijpt dan ook ieder natuurlijk mensch niet de dingen, die des Geeste.s Gods zijn; want zij zijn haar en hem dwaasheid, en hij noch zij kunnen ze verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden (t Kor. 3 : 14).

Alleen de Kerk van Christus; de heilige. Katholieke, Christelijke Kerk; de tot het eeuwige leven uitverkorene Gemeente, die de Zone Gods zich uit het gansche menschelijke geslacht van den beginne der wereld tot het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt, verstaat — zij het dan ook, gelijk met alle verborgenheden van het Koninkrijk, slechts voor zoover het tot Gods eere en hare zaligheid noodig is — het mysterie van Pinksteren.

Daarom verblijdt zij zich, zoo dikwijls zij er aan gedenkt.

Want alleen over wat men kent, kan men zich verblijden.

En gij, die gelooven moogt, dat gij van die Gemeente een levend lidmaat zijt en eeuwig blijven zult, verblijdt u met haar op dezen dag, nu zij in haar pinksterprediking doet uitgaan het woord om te doen gedenken het feit van Jeruzalem's opperzaal.

Welk eene, hoedanige geest Hij is, die Heilige Geest?

De Kerk van Christus geeft op deze vraag een klaar en duidelijk antwoord.

Een antwoord op grond van wat zij weet uit Gods Woord. Een antwoord, waartoe zij kwam, na bange worsteling, op het gebied des bewusten levens, met de dwaling, die indrong en zich wilde vastzetten ook in haar denkwereld. Een worsteling waarin zij overwon, omdat zij de belofte van haar Koning heeft, dat de Geest der waarheid haar in al de waarheid zal leiden, (Johannes 16 : 13).

Op de vraag hoedanige geest Hij is, die Heilige Geest, belijden ook wij, dat Hij is van gansch andere hoedanigheid dan alle creatuurlijke geesten; dan engelen en duivelen, dan de zielen der levenden of der gestorvenen, dan die der verlorenen of der gezaligden.

Met heel de Kerk van Christus belijden ook wij, dat de Heilige Geest waarachtig en eeuwig God is.

En dat Katholiek Christelijk Geloof spreken wij uit voor de wereld, wanneer wij in het Xlde artikel onzer Confessie zeggen: Wij gelooven en belijden ook, dat de Jieilige Geest van eeuwigheid van den Vader en den Zoon uitgaat; niet zijnde gemaakt, noch geschapen, noch ook geboren, maar alleen van beide uitgaande; welke in orde is de derde Persoon der Drievuldigheid, éénzelvigen wezens, Majesteit en Heerlijk­ heid met den Vader en den Zoon; zijnde waarachtig en eeuwig , , Q% gelijk ons de Heilige Schriften leeren!

Het is deze Heilige Geest, die onder Israël, Gods uitverkorenen wederbaarde en ze een oog gaf om te zien het Kofiinkrijk; deze Heilige Geest die ook in een David was, in een David óok toen deze door boozen vleescheslust overmeesterd, zoo jammerlijk ten val kwam, en Wien te missen hem erger was dan de dood, zoodat hij, later door schuldbesef verslagen, dan ook bidt tot zijn God: erwerp mij niet van Uw aangezicht en neem Uwen Heiligen Geest niet van mij. (Psalm 51 : 13). Het is deze Heilige Geest, die niet alleen onder Israël kunstenaars als Bezaleël en Aholiab, dichters en zangers, krijgers en koningen, profeten en priesters bekwaam maakte voor hun werk en hun roeping, maar ook onder de volkeren schilders als Apelles en Rembrandt, dichters als Pindarus en da Costa, helden als Leonidas en onze Maurits, heerschers als Charlemagne en Willem van Oranje, denkers als Plato en Thomas Aquinas, reformatoren als Luther en Calvijn, Zijn gaven schonk. Want alle bekwaamheid is uit God en alle talent en genialiteit is een Scheppingsgave, waarmee de Heilige Geest 'n mensch siert. En al wat schoon is en al wat er van moed is en al wat er van wijsheid en van scherpzinnigheid en van verterenden ijver voor de heiligheid van 's Heeren huis onder mcnachen was of is, onder eenig volk en in eenigen tijd, het was of het is al uit den Pleiligen Geest.

Maar het is ook deze Heilige Geest, die in Gods uitverkorenen den trotschen geest verbrijzelt en het hooge hart vernedert en ze doet kennen zichzelf in hun ellende en hun God in Zijn Genade, en ze dan verlevendigt, vertroost en verkwikt.

Verkwikt door ze de beloften uit het Woord toe te passen op hun ziel, ze er van te overtuigen, vaak door langen en bangen twijfel heen, dat ze zijn ingebonden in het bündelke der levenden bij den Heere hun God.

Ingebonden voor altijd en voor eeuwig.

Het is toch deze Heilige Geest, die als Hij eenmaal in verkiezende liefde Zijn intrek heeft genomen in een arme zondaarsziel, daar maar niet introk als een reiziger om er te overnachten, maar om er nu voortaan als in Zijn huis. Zijn tempel, te wonen.

Zoo woonde Hij, ook reeds vóór den Pinksterdag, in Jezus geloovigen.

Hij had ze in Zijn bezit; Hij was in ze gevaren.

Gelijk de duivelen de bezetenen in hun bezit hebben; gelijk de Satan, nadat Judas de bete genomen had, in hem voer. (Joh. 13 : 27).

Gelijk, maar toch ook weer anders.

Want vele daemonen kunnen in bezit nemen éen mensch, een heel legioen zelfs kan dien eenen kwellen; velen booze geesten kunnen varen in éene Maria Magdalena; maar niet éen booze geest in vele menschen te gelijk. Zelfs Satan kan dat niet, want als geschapen geesten zijn ook de duivelen altijd ergens, en niet alomtegenwoordig.

Maar dat kan wel de Heilige Geest, omdat Hij is God.

En zoo was de Heilige Geest zoowel in Jacobus als in Johannes, zoowel in Petrus als in Thomas.

En dat reeds vóór den Pinksterdag.

Want niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest. (Korinthe 12 : 3).

En Petrus had niet, daar in den omtrek van Caesarea, onder instemming zijner medediscipelen kunnen belijden, dat Jezus de Messias was; jen Thomas in de opperzaal te Jerusalem, acht dagen na den eersten Paaschdag, Hem kunnen belijden als zijn Heere en zijn God, indien niet de Heilige Geest in hen was.

Indien zij niet waren geweest van den Heiligen Geest.

Het mysterie van een organisch natuurwezen is, dat het leven niet slechts is en werkt in één, maar in al zijn cellen.

De eenheid in de veelheid.

Het eene leven in de vele cellen, ze saamvoegend tot één organisme, tot b.v. een plant, waarvan dan wortel en stengel, tak en twijg en bloem de levende leden zijn.

Dat is ook het mysterie vaa den mensch als natuurwezen.

De ééne ziel in heel het lichaam, werkend. Wel anders in de hersenen en anders in de spieren en anders in de zenuwen, en anders weer in het oog dan in het oor of de voet, maar toch ieder lid van het lichaam een „levend lid", omdat er de ziel in is.

De ziel heel het lichaam vervullend.

En dit organische biedt u nu ook een beeld van het Pinksterfeit.

Toen kwam tot existentie, wat van voor der eeuwen eeuwigheid reeds zijn essentie, had in Gods Raad: het mystieke lichaam van Christus.

Toen, sedert Christus het Hoofd in den hemel was, werd in hemel en op aarde saamgevoegd Zijn lichaam, saamgevoegd uit Zijn geloovigen, saamgevoegd als „levende steenen" tot één heiligen tempel.

En in dien tempel troont en woont in Zijn Majesteit en Heerlijkheid God de Heilige Geest.

En Hij is in allen en in ieder.

Gelijk uw ziel in heel uw lichaam en in elk lid.

Daarom is de Kerk Christus. het lichaam van Christus.

Daarom is de Kerk Gemeente.

Een gemeenschap des levens van alle leden met Christus, van alle leden onderling, en het een zoowel als het ander, door den Heiligen Geest.

En van dat mystieke lichaam, dat op den eersten Pinksterdag geboren werd; van Boven geboren en nog telkens groeit in zijn bestaan wanneer er een uitverkorene aan wordt ingevoegd, zijt ook gij een levend lidmaat.

Gij weet van hoedanigen geest gij zijt.

Gij weet het nu, als gij op den Pinksterdag met heel de Kerk van Christus het feit van Pinksteren gedenkt en deze dingen bedenkt.

Maar gij moet ze bedenken ook als het geen Pinksteren is.

Ook in den gewonen, dagelij kschen gang van het heel gewone en vaak zoo moei-'ijke leven.

Want als gij, uit den Geest geborene; gij. Christen, niet telkens bedenkt van hoedanigen geest gij siji, loopt gij gevaar dingen te verrichten waardoor gij Hem, God den Heiligen Geest smarten aan doet. Hem, God den Heiligen Geest bedroeft.

En als gij dan zulke God bedroevende dingen gedaan, zulke woorden gesproken, ja zelfs maar zoodanige gedachten in uw ziel hebt laten opkomen, dan moet Jezus u bestraffen. Dan verwijst Hij u tot boete, dan doet Hij u hooren Zijn zacht, maar ernstig verwijt.

Zoo heeft Hij eens, toen Hij nog als een mensch onder de menschen op aarde verkeerde, gedaan aan Jacobus en Johannes.

’t Was bij dien laatsten tocht naar Jerusalem, toen Hij er heenging om er op het naderend Paaschfeest te sterven.

De weg voerde door het land van Samarië.

Men kende Jezus daar.

Hij was er meermalen geweest. Te Sychar waren er zelfs die in Hem geloofden als den Messias, den Christus (Joh. 4:42).

En nog vóór Hij met de zijnen de reize naar Jeruzalem aanving, zond hij eenige van zijn discipelen vooruit, om in een der Samaritaansche dorpen Hem herberg te bereiden, toebereidselen voor Hem te maken tot een kort verblijf. Maar de dorpsbewoners weigerden Hem te ontvangen. Aan Jezus boden gaven zij duidelijk te verstaan, dat zij 'n Messias, die naar Jeruzalem reisde, niet voor hun Messias erkenden, want hun Messias, en die was alleen de ware, zou heel andere dingen doen dan hoogtijd houden in de hoofdstad der Joden; die zou niet rusten voor de tempel op Gerizim herbouwd, voor tenminste op dezen berg, waar hun vaderen aangebeden hadden, de eeredienst in heerlijkheid weer was hersteld.

Met deze boodschap gaan Jezus boden weer terug. Zij reizen Hem tegemoet en vertellen Hem van de krenkende weigering dier Samaritanen.

En als zij dat zoo aan den Heere vertellen en Jacobus en Johannes, die achter hem stonden, dat vernemen, wordt ook hun ziel op het diepst ontroerd. Onlust, verontwaardiging, toorn komt in hen op over wat deze bewoners van dat Samaritaansche dorp hebben bestaan. Zij zijn zich zelf geen meester en door hun aandoening vervoerd, in al de hevigheid van het plotseling opgekomen, ongebreidelde affekt, zeggen zij: «ere! wilt gij dat wij zeggen, dat vuur van den hemel nederdale, en dezen verslinde, gelijk ook Elias gedaan heeft.' (Lukas 9:54).

Maar de Heere wil dat niet.

Hij die altijd wist wat Hij wilde, en wilde wat Hij wist.

En hij bedroeft zich, dat Jacobus en Johannes zoo iets vragen van Hem, dat zij zoo iets zeggen; dat zij zoo iets laten opkomen in hun ziel. Want dat was niet minder dan de uitgesproken diep zondige gedachte aan moord.

Niet de aandoening van onlust, van ver^ ontwaardiging over de krenking van hun Meester was zondig. Integendeel daarin was iets van het vuur van den eersten Pinksterdag; van den gloed der heilige liefde; van het vuur des Heiligen Geestes.

Aan die aandoening woorden te geven daarin was iets van die tongen als van vuur; van vuur van den hemel, dat eens is gezien in de opperzaal te Jeruzalen.

Maar te begeeren, maar te zeggen, dat vuur van den hemel nederdale en deze verderve, dat was bij Johannes en Jacobus 'n „zich laten gaan" door hun passie, instee van die passie te breidelen door hun geest, die zich moest laten, altijd laten leiden, door den Heiligen Geest, den Geest van Christus, die niet is gekomen om der menschen zielen te verderven, maar om te behouden.

Gekotnen als Messias-Redder, Messi as-Richter. niet als

Zeker, Elia, de man Gods, de profeet in Israël, had tweemaal zelfs gezegd, eens tot den eersten en toen tot den tweeden officier en zijn manschappen, die Ahazia de kranke koning van Israël, na elkander, tot hem zond, met bevel om tot hem naar Samaria te komen: Zoo dale vuur van den hemel en vertere u en uw vijftigen. En toen daalde vuur van den hemel, het vuur Gods en verteerde hem en zijn vijftigen (2 Kon. I : II en 12).

Maar Elia, tot wien de Engel des Heeren had gesproken en aan wien Hij had bevolen den kranken koning, die den God van Israël had gehoond door, in zijn ongeval, boden te zenden tot Baal-Zebub den god van Ekron, door diezelfde boden ie laten zeggen, dat zijn ziekbed zijn sterfbed zou worden, — Elia had dit gezegd onder de leiding van den Heiligen Geest.

Want ook Elia, de man Gods, de profeet van Jehova, was een kind des Geestes.

Had niet zelfs Gabriel de engel, toen hij Zacharias den priester de geboorte aankondigde van diens zoon Johannes, die „met den Heiligen Geest zou vervuld worden, ook van zijns moeders lijf af, " gezegd, dat deze vóór den Heere zou heen geen in den geest en de kracht van Elias.' (Luk. I : 17).

Waren niet nog kort geleden, bij de verheerlijking op. Thabor, ook aan Jacobus en Johannes verschenen Mozes en Elia, de wetgever en de handhaver van de wet, van het gebod, heilig, rechtvaardig en goed?

En dat Elias, tot wien de Engel des Heeren had gesproken, met zijn woord: zoo dale vuur van den hemel! dacht en sprak uit den Heiligen Geest volgt ook uit het feit dat dit strafwonder kwam, want Elia was maar een mensch van gelijke bewegingen als wij, en het is Israels God die alleen wonderen doet.

Want zeker, daar is een vuur Gods, een vuur van den hemel, dat brandt om te verderven .

Ook dat is een vuur des Heiligen Geestes.

De profeet Joel heeft er van geprofeteerd; de Apostel Petrus heeft er van gesproken op den Pinksterdag. In het laatste der dagen zal God geven „vuur en rookdamp". (Hand.:2 : 19).

Vuur des gerichts, der verdoemenis, des oordeels.

Maar dat zal zijn in het laatste der dagen.

En zeker ook nu, en onder Israël, is ook dat vuur van den hemel gekomen.

Aanvankelijk, als oordeelen Gods die profeteeren van het oordeel.

Doch een mensch mag dat vuur vanden hemel over zijn medemenschen niet eigenmachtig afroepen.

Dan wordt het moord.

Maar evenmin ook weer als de scherprechter die den moordenaar, of de soldaat die den vijand doodt met het hem, door de Overheid, gegeven zwaard, 'n moord plegen, evenmin is geweest Elia de dienaar van Jehova den Koning de moordenaar van de twee officieren en de honderd soldaten van Koning Ahazia,

Dan, zoo stond het niet met Johannes en Jacobus.

Hun begeerte, al onderwerpen zij haar ook aan Jezus goedkeuring, was eigenmachtig.

Die lust, die begeerte om de Samaritaansche dorpsbewoners, als eens de Samaritaansche soldaten van Ahazia, door hemelvuur verteerd, verslonden, te grondegericht te zien, was niet uit den Heiligen Geest, maar uit de, ook in hen nog inwonende zonde. Uit de inwonende zonde, die de aandoening der verontwaardiging over de krenking van hun Meester, die als de Messias-redder niet gekomen was om der menschen zielen te verderven maar te behouden,

aanblies tot een woeste onbetuegelde passie. En zij zouden dit niet hebben gezegd, indien zij hadden bedacht, indien zij op dat oogenblik hadden geweten van hoedanigen geest zij waren. En daarom bestraft ze Jezus met Zijn: Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt.

Wanneer een man van edel bloed, een aristocraat van geboorte zich laat overweldigen door zijn passie en een laagheid begaat en gemeen doet, dan iveet hij op dat oogenblik niet van welk bloed hij is.

Toch blijft hij wie hij is.

Maar juist de herinnering aan wat hij doen moest op grond van wat hij is, zal hem een beschamende bestraffing zijn over hetgeen hij gedaan heeft.

Daarom bedenk, o, kind des Heeren van hoedanigen geest gij zijt.

Bedenk het voordurend, opdat gij weet altijd.

Gij zijt meer dan van edel bloed, gij zijt van een edelen geest, van God den Heiligen Geest.

Daar zijn en daar werken in de wereld der menschen allerlei geesten.

Menschengeesten, en engelen en duivelen. Goede, van God den Heiligen Geest vervulde, maar ook booze door Satan geïnspireerde geesten van menschen.

Daar is een strijd der geesten.

In de wereld, in de Kerk, ja ook in ons eigen hart.

En te midden van dien strijd, troont met Goddelijke Majesteit en Heerlijkheid God de Heilige Geest in Zijn tempel.

En die tempel is de Kerk, maar die tempel is ook de Christen.

Bedenk in dien strijd van hoedanigen geest gij zijt.

Bedenk het, opdat gij het iveet en het niet wegzinke uit uw bewustzijn bij al de vele en velerlei aandoeningen uwer ziel.

Bij de onedele, maar ook bij de edele.

Bedenk het eer de aandoening aangroeit en aanz? /e!t tot een passie, die uitslaat in lichter laaie.

Ontstoken door het onheilig vuur uwer inwonende zonde.

Eer gij gevaar loopt u maar te laten gaan. Te laten gaan door de passie van zinnelust als David.

Door de passie van onheiligen haat en toorn en vvraakgierigheid over persoonlijke krenking.

Maar ook door de passie van verdoen van 's Heeren tegenstanders, geboren èn uit uw aandoening van verontwaardiging over de krenking van uw Heiland èn uit uw eigen inwonende zonde.

Satan is zoo listig.

Hij laat ons zondigen ook in het heilige.

Niet, dat was de zonde van Jacobus en Johannes, dat zij verontwaardigd waren over de krenking van hun Meester, maar dat zij de - menschen in dat dorp wilden verderven.

En niet dat is uw zonde, dat gij u ontroerd voelt als de menschen uw Heiland smaden en krenken, maar dat gij den lust laat opkomen en het booze woord over uw lippen glipt: Ze verslinden, te gronde richten, verderven. Vuur van den hemel!

Satan is zoo listig.

Hij spiegelt u voor, dr.t gij dan juist heel goed en heel vroom en heel geestelijk spreekt.

„Gelijk ook Elias gedaan heeft."

Hij laat u dan echter, zooals Calvijn dat noemt, Gods heiligen „naapen."

Maar Jezus bestraft er u over met Zijn: gij weet niet van hoedanigen Geest gij zijt.

Zeker, de Kerk des Heeren en het Kind des Heeren haat de valsche gemoedelijkheid, de onaandoenlijkheid voor de krenking van het heilige, het valsche irenisme.

WaiU de Heilige Geest, die haar vervult sedert den Pinksterdag en die is-en werkt in ieder harer leien, is ook de Geest des oordeels en de Geest der uitbranding. (Jesaia 4:4).

En de Kerk des Heeren en het Kind des Heeren kent ook als God Zelf den heiligen haat en de heilige wraak en de strafeischende vergelding over het geschonden recht.

Ook onze God is een verteerend vuur.

Maar zij weet ook, dat het oordeel nog toeft, al komt de Heere ook nu reeds met Zijn oordeelen over volkeren en personen.

Nog toeft tot de Toekomst van den Messias-Richter, wanneer de ongerechtige zal geopenbaard worden, denwelken de Heere verdoen zal door den Geest Zijns monds en te niete maken door de verschijning Zijner toekomst. (2 Thess. 2 : 8). Met vlammend vuur wraak doende over degenen, die God niet kennen, die het Evangelie van onzen Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn (2 Thess. i : 8).

Nog toeft, omdat de Heere lankmoedig is.

Daarom bedenk én heden én te allen tijde van hoedanigen Geest gij zijt!

Het is niet de tijd om te verderven, maar om te behouden.

Aan ons staat het niet, strafgerichten af te bidden; te zeggen, dat vuur van den hemel nederdale om te verslinden. Zelfs al worden wij aangedaan door verontwaardiging over de krenking van het heilige, mag het niet.

En ook waar de Kerk straffend moet optreden tegenover hare leden, gelijk Petrus tegenover Ananias en Saffira; gelijk Paulus tegenover den bloedschender in Corinthe; daar is het niet om te verderven maar om te zuiveren, te reinigen. „Opdat de geest behjDuden moge worden in den dag des Heeren Jezus." (i Korinthe 5:5)

Daarom opdat niet u leide wat is uit het vleesch, uit de inwonende zonde: Weet altijd van hoedanigen Geest gij zijt!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 mei 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 mei 1903

De Heraut | 4 Pagina's