Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Van ’sHeeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Van ’sHeeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXVI.

DERDE REEKS.

'sHeeren ordinantiën In de natuur.

DERDE DEEL.

II.

De geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Al machtigen gemaakt. heeft mij levend Job 33 : 4.

Zoo bleek dan in ons vorig artikel, hoe van de drie theorieën omtrent het ontstaan der ziel bij de voortplanting van ons geslacht, die van het creatianisme, waarbij men stelt, dat God telkens weer een nieuwe ziel schept, de meest aannemelijke is.

Die van het prae existeniianisme toch, waarbij men een voorbestaan der ziel stelt, wordt beslist weersproken door de Schrift. Maar ook die van het generatianisme of traducianisme, waarbij men stelt, dat de ziel van het kind geteeld is uit den vader en de moeder, een tradux, een rank of loot als het ware uit beider zielen, heeft, al kan zij zich ook met min of meer recht op enkele Schriftuurplaatsen beroepen, andere tegen zich. Met name Gen. 2 : 7 en Hebreen 12 : 9: oorts, wij hebben de vaders onzes vleesches wel tot kastijders gehad, en wij ontzagen hen; zullen wij dan niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zijn en leven.-' waarbij o. a. ook nog gewezen kan op Numeri 16 : 22 en 27 : 16, waar de Heere genoemd wordt: e God der geesten van alle vleesch — weerspreken het traducianisme. Daarbij wordt het door 200 eigenaardige bezwaren gedrukt, dat het voor ons niet kan gelden als een bevredigend antwoord op de vraag naar het ontstaan der ziel.

In de Christelijke denkwereld is, zoo als wij zagen, onder Roomschen en Gereformeerden dan ook het creatianisme de gangbare voorstelling.

Van haar gaan wij bij ons verder onderzoek naar het wezen der ziel uit.

De bedenking, dat God na de voltooiing der schepping, waarvan wij lezen in Gen. I : 31: n God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen ge weest de zesde dag, — met scheppen heeft opgehouden, kan hier niet gelden. Want al schept de Hcere God geen nieuwe soorten, Hij schept daarom wel nieuwe individuen in de soorten. Hier gaat het werk der schepping over in dat der onderhouding.

Wat verder de vraag naar de heriditeit of erfelijkheid betreft, het overerven niet alleen van lichamelijke-maar ook van zieleeigenaardigheden van de ouders op de kinderen — iets waar vooral het traducianisme zijn steun in zoekt, — wij zullen weldra zien, hoe juist het creatianisme dit feit minstens even goed vermag te verklaren.

En eindelijk zij nog vermeld, dat het feit van de erfzonde — waarover echter eerst gehandeld kan worden in een volgende reeks waarin wij 'sHeeren ordinantiën voor de zedelijke wereld hopen te bespreken, — veel beter, met name wat het karakter der zonde betreft, door het creatianisme, dan door het traducianisme wordt verklaard.

Hebben wij reeds vroeger, uit wat de Schrift ons in Genesis 2 : 7 openbaart omtrent het ontstaan van de ziel van den eersten mensch, in verband met het: Want wij zijn ook Zijn geslacht" van Hand. 17 : 28, gevonden, dat zij is een onstoffelijk, „eenvoudig" en onsterfelijk wezen — waarbij het „eenvoudig" ziet op een bestaan niet uit deelen, niet uit „atomen" óf niet verder te scheiden deeltjes — bij wat wij thans, tot nadere kenschetsing van haar wezen, in dit en het volgende artikel willen afleiden uit haar ontstaan bij de voortplanting van ons geslacht, m. a. w. hoe thans, nadat de schepping voltooid is, nog telkens weer een ziel ontstaat, gaan wij uit als van twee gegevens: an het creatianisme, d. w. z. dat God telkens weer een ziel schept, en van het ervaringsfeit van de levende „bevruchte eicel", waaruit het lichaam ontstaat.

Wij zullen thans eerst deze twee gegevens ieder voor zich nader bezien, om ze daarna voor ons denken in onderling verband te zetten, en eindelijk na te gaan, wat voor de verdere kenschetsing van het wezen der menschelijke ziel, m. a. w. wat zij is, daaruit valt af te leiden.

Aan het einde van dit onderzoek zal blijken, dat ook waar men rekening houdt met de ontdekkingen der natuurwetenschap, in i r v betrekking tot de wording van het kind in den moederschoot, niets te kort wordt gedaan aan het woord van Eli hu uit Job 33 : 4: e geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt. Een woord, waarmee Elihu niet anders bedoelt dan: Ik ben slechts een mensch, " maar waarin tevens aan ons nadenken over de laatste oorzaken van 'n mensch het antwoord wordt geboden.

Bepalen wij ons eerst bij het eene gegeven : het ontstaan van het menschelijk lichaam uit de „bevruchte eicel."

Reeds hier staan wij, bij al wat men er thans van weet, al dadelijk voor een machtig mysterie. Wanneer toch van een levend lichaam een deel zich losmaakt, sterft het. Een afgehouwen arm is dood. En dat geldt van al wat van het levend organisme wordt afgescheiden; ook van de cellen. Dat nu hier nochtans, waar twee cellen afgescheiden worden, ze niet sterven, maar blijven leven en uit beide een nieuw leven ontstaat, is feitelijk een verborgenheid, waarover alleen de Schrift met wat zij ons openbaart omtrent de inwerking Gods, licht verspreidt.

Uit de bevruchte eicel nu ontstaat, zooals wij dat reeds vroeger beschreven, het foetus, een Latijnsch woord van feo, feto ik bevrucht, dus de vrucht.

Daarnaast hebben we een ander woord voor dezelfde zaak en wel embryo, van het Grieksche woord bryein, kiemen.

Het Oude Testament heeft er een zeer zinrijk woord voor en wel golem. Dit woord heeft men ook in het werkwoord galam, „samenwinden" of „wikkelen", dat voorkomt in 2 Kon. 2 : 8 : Toen nam Elisa zijn mantel en wond hem samen.

De Israëlieten hadden meermalen de vrucht in den moederschoot gezien. In oorlogstijd toch kwam onder de Semitische volkeren de afschuwelijke wreedheid voor van „het opensnijden der zwangeren." (2 Kon. 8:12; 15 : 16; Amos i : 13; Hos. 14 : i). Dan hadden zij~ gezien het nog ongeboren kind, samengewonden, ingewikkeld met het hoofd voorover gebogen, armen en beenen saamgevouwen, in 't geheel vertoonend den ovalen vorm.

Heel het groeien van het kindeke in den moederschoot is dan ook een zich ontwikkelen, dat de Wijzen in Israël, en te recht, als 'n groot mysterie beschouwden. Wij hebben vroeger reeds met zekere uitvoerigheid de voornaamste bijbelplaatsen besproken, waarin van deze zaak wordt gehandeld. Allereerst psalm 139 : 13—16: ant Gij bezit mijne nieren; Gij hebt mij in mijn moeders buik bedekt. Ik loof u, orndat ikop een heel vreeselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn uwe werken! Ook weet het mijne ziel zeer wel. Mijn gebeente was voor u niet verborgen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben, in de nederste deelen der aarde. Uwe oogen hebben mijnen ongevormden klomp gezien; en al deze dingen waren in uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was.

En van deze natuur-ordinantie naar eeuwig bestel, spreekt ook Job (h. 10:9—12): edenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt en mij tot stof zult doen wederkeeren. Hebt Gij mij niet als melk gegoten en als een kaas doen runnen.? Met vel en vleesch hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten; benevens het leven hebt gij weldadigeid aan mij gedaan, en Uw opzicht heeft mijnen geest bewaard.

Voegen wij hier nog aan toe hoe, in het tweede boek der Makkabeën, de moeder der zeven zonen, „haar vrouwelij ken geest door manneiijken moed versterkend", als zij hen tot standvastigheid vermaant, en aanspoort, zich liever te laten doodmartelen dan van et verboden zwijnenvleesch te eten, tot aar kinderen zegt: Ik weet niet hoe gij n mijn schoot zijt ontstaan, en ik heb u en adem en het leven niet geschonken, och de bestanddeelen van ieder uwer gerdend." (h. 7 : 22).

In ons tweede deel, dat over 's Heeren rdinantiën in de natuur ging, hebben wij eeds van wat de natuurstudie sedert ontdekte mtrent dit subtiel natuurgebeuren, het ntstaan van het menschelijk lichaam uit e bevruchte eicel, vrij uitvoerig gesproen, en laten dit dus hier rusten.

Waar het ons hier echter vooral om is e doen, is duidelijk te doen uitkomen, at het lichaam van het ongeboren ind, óók in de periode waarin men geoonlijk aanneemt, dat de ziel er nog niet s /«geschapen, niet alleen leeft, maar ook eeds uit eigen beginsel levensverrichtingen olvoert.

Wanneer toch na ongeveer : lrie maanden de ontwikkeling, onder Gods inwerking tot op zekere hoogte gekomen is, zijn alle organen, alle werktuigen, voor de verschillende levensverrichtingen reeds aanwexig*^~£li is hun ontwikkeling o - k nog niet vol'l^oid.

Wij hebben die organen, reeds vroeger, leeren onderscheiden ais die voor de vegetatieve en die voor de animcle levensverrichtingen, d. w. z. zulke die de mensch met de planten en zulke die hij met de dieren gemeen heeft.

Bij de organen voor de vegetatieve Itvznsverrichtingen leerden wij toen onderscheiden tusschen voedings-OTg& ntn m den meest ruimen zin, zoodat er niet slechts die voor de vertering, maar ook die voor ademhaling, bloedsomloop en afscheiding onder begrepen zijn; en tusschen voortplantingsorganen. Bij die voor de animale levensverrichtingen leerden wij ondersehpden tusschen die voor de gewaarwording--^ zenuwstelsel en zintuigen, en die vèor dfe beweging — b.v. de spieren.

Nu is het zeker, dat het, 5%lhbryo nog niet door middel van al deze o^gaDén werkt. Even zeker, dat het b.v. gevoed wordt door het moederbloed en tevens de, voor zijn leven noodige, gassen daaruit ontvangt, en dan ook zelf nog niet ademt. Toch is er": met dat al reeds ook zelfstandige levensactie ook in de bovengenoemde periode.

Het hart van het embryo klopt, reeds in het begin der vierde maand en daarbij is het eigenaardige, dat de „harttonen", die men kan beluisteren, een anderen rhytmus, een andere klankmaat van den hartslag hebben dan die der moeder. Eenige weken later beweegt het zijn ledematen, strekt arm of been, iets wat evenzeer wijst op een zelfstandige werking en wel van zenuwen en spieren. Eindelijk valt te besluiten uit wat bij het geboren kind in de darmen is waar te nemen, dat bet plrfce-ïbi-yo heeft geslikt en ook blijkt, dat de nieren hebben gewerkt.

Wij mogen dus veilig spreken van een, tot op zekere hoogte althans, zelfstandig werken van het lichaam ook als het nog onbezield is. Tenzij, wat het creatianisme niet doet, men het ingeschapen worden van de ziel laat samenvallen met de ontvangenis.

Is er dus reeds na een ontwikkelingsperiope van ongeveer drie maanden in het levende lichaam van het foetus, tot op zekere hoogte, een, van het saamleven met de moeder te onderscheiden, zelfstandige werking, deze werking is tevens, wijl de ziel nog niet ingeschapen is, van deze dus onafhankelijk; zij heeft blijkbaar de werking der ziel niet noodig. In het foetale leven grijpen levensverrichtingen, zoowel vegetatieve als animale, plaats, waarvan de ziel dan nog niet de grond, het beginsel kan zijn.

Waar nu levensverrichtingen plaats grijpen, moet een beginsel aanwezig zijn waar uit dit opkomt. Werkingen onderstellen een kracht, een zelfstandige kracht die werkt. Nu kan men, gelijk velen in onzen tijd, wel spreken van een werking, zonder te willen weten van een kracht, maar men vergt dan iets onmogelijks van zijn denkvermogen Evenzoo kan men zich een kracht weer niet anders denken dan verbonden aan iets. Ea zoo eischt dan ons denken al de eigen levensverrichtingen van het embryo zich voortestellen als verbonden aan zijn lichaam en opkomend uit' een eigen „beginsel" dat er in werkt wat echter nog niet is 'n „menschelijke ziel". Hieruit volgt, dat het nog onbezielde maar levende lichaam in den moederschoot een zekere zelfstandigheid toekomt, allereerst en tot op zekere hoogte tegenover de moeder en in de tweede plaats tegenover de eerst later ingeschapen ziel. Nu liggen zeker in het begrip zelfstandigheid of zonals het oorspronkelijk woord luidt, waar het onze de vertaling van is, substantie, allerlei tegenstrijdigheden. Zegt men, om iets te noemen, dat zelfstandigheid iets is wat voor zijn bestaan, of voor zijn werking, niets anders behoeft, men komt dan al dadelijk in 'n groote moeielijkheid. Immers niets ter wereld bestaat of werkt ook maar een oogenbHk zonder God. Toch kunnen wij dit begrip voor ons denken niet missen, ja meer — doch hierover later, in een ander verband •— het is een der vormen van ons denken.

Zooveel is duidelijk, dat waar men rekening houdt èn met het ontstaan van het menschelijk lichaam uit de levende bevruchte eicel en ook met de ontwikkeling van het embryo, èn daarbij stelt, dat de ziel later door God wordt ingeschapen, men aan het lichaam een zekere zelfstandigheid moet toekennen, het moet beschouwen als een substantie.

Komen wij nu in de tweede plaats tot wat het creatianisme stelt omtrent het ontstaan der ziel.

Volgt uit wat de Schrift ons openbaart omtrent het ontstaan der ziel bij den eersten mensch Adam, dat zij is een onstoffelijke, eenvoudig, onsterfelijk wezen en stelt het creatianisme, dat zij telkens, wanneer een kind geboren wordt, in het reeds levende, en, tot op zekere hoogte, reeds zelfstandig werkende lichaam door God is ingeschapen toen dat lichaam nog in den moederschoot was, lichaam en ziel zijn dan wel te onderscheiden.

Zij zijn niet uit elkander ontstaan.

De ziel is niet voortgebracht door het lichaam, en evenmin het Hchaam door de ziel.

Het lichaam, het levende lichaam is eerder dan de ziel. Lichaam en ziel zijn dan ook niet twee zijden, twee bestaanswijzen van den een en mensch, maar de mensch bestaat uit lichaam en ziel. Gelijk bij de tweeheid van stof en geest, moeten wij met ons denken ook blijven staan bij de tweeheid van ziel en lichaam.

Dit is het dualisme der Schrift.

En als Christenen belijden wij immers, dat wij met lichaam en ziel „Jezus eigen : zijn".

De door God in het lichaam geschapen ziel is dan ook niet een eigenschap van het lichaam, en evenmin een kracht die er eerst later bijkomt, maar wel degelijk iets dat, tegenover het lichaam, tot op zekere hoogte een zelfstandig bestaan heeft.

Het begrip „substantie" of zelfstandigheid, hoeveel bezwaren er aan verbonden zijn, kunnen wij ook hier niet missen en moeten wij toepassen ook op de ziel.

Wij spreken van en nemen innerlijk waar ziéiswerkingen zooals denken en willen, haten en liefhebben; maar de ziel is meer dan bloote „werking", meer dan „het geheel haar v/erkingen". Kunnen wij ons deze werkingen niet voorstellen zonder een kracht die werkt, de ziel is ook meer dan een „kracht". Deze kracht is gebonden aan, werkt in, of hoe men het ook wil omschrijven, iets en dat iets is de onstoffelijke, eenvoudige, onsterfelijke, door God telkens weer geschapen, zelfstandigheid of substantie die wij ziel noemen.

Hoe ook op het lichaam aangelegd, hoe innig ook met het lichaam verbonden, de eens geschapen ziel kan bestaan en werken ook zonder het lichaam, want de Schrift openbaart ons, dat na het sterven, dat is na de scheiding van ziel en lichaam, de ziel des menschen niet als die der dieren ophoudt te bestaan en dus te werken, maar, zij het dan ook tijdelijk en tot zij in „de opstanding des vleesches" met haar lichaam weer vereenigd wordt, blijft bestaan en werkt.

En evenzoo vonden wij, dat het lichaam van het nog ongeboren kind, op een tijdstip waarin wij als creatianisten aannemen, dat er nog geen ziel in aanwezig is, als een eigen organisme bestaat en werkt, zonder de ziel.

„Ziel" zoowel als „lichaam" hebben wij ons dus bij den mensch te denken als twee substanties, twee „zelfstandigheden".

Wij zouden hier niet zoo lang bij stilstaan, indien er niet voor het denken en daarmee ook voor het leven zooveel aan hing om dit goed te verstaan. Denkt men zich toch de ziel als een bloote „werking" of zelfs ook als niet meer dan een „werkzame kracht", en ontkent men dus dat zij is een geschapen „iets" waaraan die kracht met haar werkingen gebonden is, m. a. w. een zelfstandigheid en wel onderscheiden van het lichaam, men loopt dan gevaar óf tot materialisme of tot pantheïsme te komen.

In den tijd toen in Duitschland het „materialisme" of de theorie dat het wezen der wereld „materie" „stof is, weer opleefde, schreef de, nu voor eenigen tijd gestorven, natuuronderzoeker Karl Vogt: „Ieder natuurondefzoeker zal bij logisch denken inzien, dat de zoogenaamde zielswerkingen slechts verrichtingen zijn van de hersensubstantie, of, om mij eenigermate grof uit te drukken, dat de gedach en tot de hersenen ongeveer in dezelfde verhouding staan, als de gal tot de lever of de urine tot de nieren".

En in onzen tijd schreef de Duitsche hoogleeraar in de wijsbegeerte Paulsen te Berlijn, die van een ziel als „'n substantie" niet weten wil, „dat men de substantie van het zieleleven zoeken moet in het alles omvattend Geheel waaruit, waaraan en waarin het is; God is de substantie (de zelfstandigheid) en buiten hem is er geen substantie". Hier zijn wij weer bij het pantheïsme aangeland.

Of de hersenen óf God wordt „de zelfstandigheid", wanneer men voor zijn denken de ziel als een geschapen, geestelijke „subm e stantie" verliest. En daarbij wordt dan ook tevens wat men onder „persoonlijke onsterfelijkheid" verstaat, ondenkbaar.

Zoo bleek dan, dat uit onze twee gegevens: het ontstaan van het lichaam uit de bevruchte eicel en dat der ziel door een scheppingsdaad Gods, volgt, dat wij én lichaam èn ziel als twee substanties, twee wêl te onderscheiden „zelfstandigheden" hebben te denken.

Evenwel, al bestaat de mensch uit lichaam en ziel, toch is hij een eenheid, hij is evenmin alleen ziel als alleen lichaam. Uit de verbinding van lichaam en ziel ontstaat een derde : de mensch.

Zoo leert het ook onze eigen innerlijke ervaring. Daar zijn werkingen des menschen die evenmin door de ziel alleen als door het lichaam alleen tot stand komen. Niet slechts ons oog en ons oor, maar ook onze ziel ziet en hoort. Zenuwprikkels en spierbewegingen gaan niet om buiten onze ziel.

Onder ons „ik" verstaan wij niet alleen onze ziel, maar ook ons lichaam.

En zoo komen wij dan tot onze tweede vraag, hoe wij ons bij de zelfstandigheid van lichaam en ziel, hun verbinding, bij de twee-. heid waaruit hij bestaat, toch de eenheid van den mensch hebben te denken; hoe wij wat uit onze twee gegevens volgt, voor ons denken in onderling verband hebben te zetten. Deze vraag is een andere dan die naar de wisselwerking tusschen lichaam en ziel, waarop wij later terugkomen; hier toch gaat het nog uitsluitend over het ontstaan der ziel telkens wanneer, zooals het in Job heet: Gods Geest 'n mensch maakt, de adem des Almachtigen hem levend maakt.

De oude Christelijke denkers hebben hier gedachten uitgesproken, welke, voor een deel althans, tot een ook voor ons denken bevredigende oplossing kunnen leiden.

Hielden zij streng vast, dat zoowel lichaam als ziel twee substanties waren, zij spraken daarbij tevens uit, dat deze zelfstandigheden „onvolledig" „incompleet" waren, zoo lang ze niet saam waren verbonden tot een menschelijk wezen. Zij spraken dan ook, zoo van de ziel als van het lichaam, ieder op zich zelf, als van een „substantia incompleta."

En dit is ook volkomen in overeenstemming met de Schrift. God schept een ziel, die aangelegd is op een door Hem van eeuwigheid bepaald lichaam, en doet, als eerste Oorzaak, door alle menschelijke actie heen, een lichaam ontstaan voor een door Hem van eeuwigheid bepaalde ziel. Eerst na de verbinding van ziel en lichaam ontstaat de mensch; eerst na de verbinding van een bepaalde ziel met een bepaald lichaam 'n mensch.

Hierbij doet zich nu de vraag op hoe wij ons hebben te denken dit door God ingeschapen worden van de onstoffelijke, eenvoudige en onsterfelijke ziel in verband met het reeds levende embryo.

Hebben wij straks gezien, dat in de nog onbezielde vrucht reeds een eigen „levensbeginsel" werkt, de oude Christelijke denkers, al wisten zij ook niet van „de levende cel" en al stelden zij ook als creatianisten, dat de menschelijke ziel eerst later werd ingeschapen, ontkenden daarom volstrekt niet, dat ook vóór dat tijdstip het embryo leeft.

Dit leven, zoo stelden zij, was aanvankelijk niet anders dan wat ook de planten eigen is, en zij spraken dan ook van een vegetatief leven.

Op een hoogere trap van ontwikkeling eeft, zoo leerden zij verder, het embryo en leven, dat ook aan de dieren eigen is, en animaalTeven.

Telkens komt dit leven op uit een „eigen beginsel" en zij noemden ook dit beginsel „ziel."

Eerst dus een plantenziel, daarna ierlijke ziel. een

Doch, eerst bij genoegzame ontwikkeling an het embryo „wordt van buiten af inezonden, " wordt door God ingeschapen, e redelijke menschenziel. Om nu toch ast te houden aan de „eenheid" der ziel, n niet drieërlei ziel in het éene lichaam e krijgen, leerden zij daarbij, dat telkens e lagere door de hoogere ziel wordt „te iet gemaakt", „verdorven" (corrumpitur).

Groote scherpzinnigheid kan aan dit denen zeker niet worden ontzegd. Men kan ijn bewondering niet onthouden aan denkers, ie, zonder dat zij beschikken over wat de ervaring" in later eeuwen aan het licht racht, aan een het denken bevredigende plossing van de vraag, die ons hier bezig oudt, zoo nabij zijn gekomen.

Op Christelijk standpunt, en verrijkt et de kennis omtrent „de bevruchte eicel" n de ontwikkeling van het embryo, moet

men dan ook in deze lijn blijven voortdenken. Alleen wil het ons voorkomen, dat de scheidslijn tusschen het vegetatieve en het animale leven van de nog ongeboren vrucht, door deze denkers te scherp getrokken is, en tevens, dat wat zij leeren van een te „niet maken", een „verderven" van het lagere door het hoogere „levensbeginsel, " herziening noodig heeft.

Liever dan van een te niet doen of verderven van leven, dat toch ook later zich wel degelijk blijft openbaren, men denke b.v. aan het „vegetatieve" of groeiende leven, — spreken wij dan ook van een opheffen van dat leven toteenhoogeren bes'aansvorm.

Op het oogenblik wanneer God de Heere de menschelijke ziel als een onstoffelijk, eenvoudig en ontsterfelijk wezen schept en haar scheppende met het lichaam vereentgt, wordt het totdusver vegetatief-animale leven tot een menschelijk leven. Het vegetatiefanimale levensbeginsel, dat in het embryo werkte, verhoogd, opgeheven tot 'n menschelijke ziel.

Van dat oogenblik af, en dit volgt dan hieruit, voor de nadere kenschetsing van het wezen der ziel, is zij, de ziel, ook de grond van de levensverschijnselen.

En zoo vinden wij dan hoe het God is, die middelijk het menschenlichaam maakt en onmiddellijk de menschenziel schept en beiden verbindt tot 'n mensch.

De Geest des Heeren heeft mij gemaakt, de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt. (Job 33 : 4).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„Van ’sHeeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1903

De Heraut | 4 Pagina's