Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’sHeeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’sHeeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXIX.

DERDE REEKS.

'sHeeren ordinantiën In de natuur.

DERDE DEEL.

V.

Voorts, als ik te Troas kwam, om het Evangelie van Christus te prediken, en als mij eene deur geopend was in den Heere, zoo heb ik geene rust gehad voor mijnen geest, omdat ik Titus, mijnen broeder niet vond. 2 Korin he 2 : I2.

Want ook als wij in Macedonië gekomen zijn, zoo heeft ons vleesch geene rust gehad, maar wij waren in alles verdrukt: an buiten was strijd van binnen vrees. 2 Korinthe 7 : 5.

Van ons onderzoek naar 's Heeren ordinantie voor het wezen der ziel brengt dit artikel het slot.

Uit wat God ons in Zijn Woord omtrent het ontstaan der ziel bij den eersten mensch heeft geopenbaard; uit wat waarneming en nadenken bij het nog telkens ontstaan van een menschelijk wezen, doen vermoeden, hebben wij getracht een antwoord te vinden omtrent het wezen der menschelijke ziel.

Er bleven toen nog enkele vragen over, die met het wezen der ziel in het innigst verband staan.

Tot deze vragen rekenen wij allereerst die over de verhouding van ziel en geest, en waarbij het dan gaat over de quaestie, of de mensch bestaat uit lichaam, ziel en geest, dan wel uit lichaam en ziel. Alzoo uit drie, dan wel uit twee afzonderlijke bestanddeelen of zelfstandigheden. De quaestie dus van drie-of van tweedeeling, van trichotomie of dichotomie.

Ons laatste artikel wees er op, hoe de Christelijke denkers, zoo Gereformeerden als Roomschen, steeds voor de twee-deeling kozen en dus leerden, dat de mensch bestaat uit lichaam en ziel. Hoe bij deze beschouwing de verhouding van ziel en geest mitsdien niet die van coördinatie kan zijn, d. w. z. dat ziel en geest niet op één lijn worden gesteld, dat zij niet als twee «zelfstandigheden" naast elkaar staan. En eindelijk, dat men, rekening houdend met de „dichotomie, " zich de verhouding zoo moet denken, dat de ziel, de grond, het subject des menschelijken levens is ende^^^j/hetindat subject werkende beginsel.

De „levendmakende geest" dus het beginsel van de „levende ziel."

Wij komen thans in dit artikel tot de bespreking van nog twee andere vragen, en wel allereerst naar die omtrent het verband tusschen lichaam en ziel, en in de tweede plaats naar die omtrent den zetel der ziel.

Dat er een verband is tusschen lichaam en ziel is een feit.

Wanneer het lichaam gezond is, voelt ook de ziel zich gezond, terwijl krankheid van het lichaam ook ons zieleleven drukt. Ziekte of beleediging van de hersenen kan gepaard gaan met idiotisme, krankzinnigheid en zelfs met den dood; en zoo ook hebben overzadiging en honger, gaan of liggen, invloed op onze zielestemming. De veranderingen eindelijk, die in de verschillende levensperioden, in de kindsheid, jeugd, volwassen leeftijd en ouderdom met het lichaam plaats grijpen, gaan gewoonlijk ook gepaard met verschillende zieletoestanden. Toen ik een kind was, zegt de apostel Paulus, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind; maar wanneer ik man geworden ben, zoo heb ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was. (i Korinthe 13 : 11).

Maar ook ons lichaam is afhankelijk van onze ziel. In de oogen ligt het hart, zegt men, en bedoelt dan, hoe in de oogen zich de gemoedsbewegingen van smart en vreugde, van begeerte en verlangen, van moed en toorn en geestdrift afspiegelen. Zoo ook wijzigt zich onze stem naar onze stemmingen, is zij nu eens krachtig en vol, dan week en zacht. Tenzij iemand zijn zieletoestand opzettelijk voor ons tracht te verbergen, kunnen wij dien toestand vooral uit zijne stem gewaar worden. Ook uit onze houding en gebaren wordt onze zielstoestand openbaar. De toornige b.v. balt zijn vuisten, stampt met zijn voeten, knerst met zijn tanden, snuift met zijn neus, wordt afwisselend bleek en rood. Vreugde en smart gaan evenzoo met bepaalde toestan­ den van het lichaam gepaard. Als de ziel vreugde geniet, is onze blik helder, ons voorhoofd glad, onze houding vlug, de gang licht, de hartslag krachtig, en de mensch zingt en fluit, huppelt en juicht. Maar ook vertoont zich in het lichaam de droefheid der ziel.

Voor dit laatste hebben wij in de Schrift een treffend voorbeeld in wat Paulus ons van zichzelf verhaalt in den tweeden brief aan Korinthe.

Toen de heilige Apostel toch in het jaar 57 van uit Efeze, in Klein-Azië, zijn brief aan de gemeente van Korinthe, dien wij nog als „den eersten Korinthe-brief" in onzen Bijbel hebben, had geschreven, was hij in groote onzekerheid omtrent den indruk, dien zijn schrijven op de gemoederen in Korinthe zou maken. Het ging hem als een vader, die tot zijn afwezigen zoon een ernstig, een scherp, een liefdevol, maar toch ook bestraffend schrijven heeft gericht, en nu in de onzekerheid verkeert, of het zijn kind tot verbetering, dan wel tot verharding zal brengen. Om nu aan zijn bange onzekerheid een einde te maken, zond Paulus zijn trouwen medehelper Titus naar Korinthe. Doch ook Titus keert maar niet terug. Da Apostel reist hem nu te gemoet en komt dan eerst in Troas, diezelfde havenstad in Klein-Azië, waar hij vroeger in een nachtgezicht den Macedonischen man had geschouwd, die hem bad en zeide: „Kom over in Macedonië en help ons!"

Maar ook in Troas vindt hij Titus niet, en hoewel hem een „deur geopend was in den Heere, " hoewel er een belangstellend gehoor en een goede gelegenheid was om er het Evangelie van Christus te prediken, de Apostel kon er ditmaal zijn werk niet doen. Hij moest afscheid nemen van de broeders in Troas, en naar Macedonië reizen om, zoo mogelijk, Titus te vinden. „Als ik, " zoo toch lezen wij in 2 Korinthe 2 : 12, „te Troas kwam, zoo heb ik geen rust gehad voor mijnen geest."

Het oorspronkelijke woord, dat hier in onzen Bijbel met rust is overgezet, beteekent letterlijk ontspanning. Dat Paulus daar in Troas geen ontspanning voor zijn geest had, wil dus zeggen, dat zijn geest, het beginsel van zijn zieleleven, zijn denken en willen ingenomen was door, gericht op één zaak: et vinden van Titus. Daarmee was hij steeds bezig, dat spande voortdurend zijn geest, en wel zóó, dat hij schier aan niet anders denken kon. En wijl die geestesspanning zoo lang aanhield, zijn begeerte maar niet vervuld werd, en, zooals de spreukendichter zoo diep zielkundig zegt: de uitgestelde hoop het hart krenkt, " (Spr. 13 : 12) zoo werd ook heel zijn gemoedsleven er smartelijk door aangedaan,

Paulus trok dan van Troas naar Macedonië, maar ook daar vindt hij Titus aanvankelijk niet. En nu verhaalt hij ons in 2 Korinthe 7 : 5 hoe zijn droeve zielestemming zich ook in zijn lichaam ging openbaren. Want, zoo schrijft hij, ook als wij in Macedonië gekomen waren, zoo heeft ons vleesch geene rust gehad, maar wij waren in alles verdrukt; van buiten was strijd, van binnen vrees.

In Troas „geen rust voor mijnen geest; ' in Macedonië: zoo heeft ons vleesch geen rust gehad. Ook hier staat in het oorspronkelijke voor het woord dat door de onzen met „rust" is overgezet, „ontspanning". De bedoeling van den Apostel is, dat de geestesspanning waarin hij reeds te Troas verkeerde, ook in Macedonië aanhield. Ja, dat de onrust van zijn gemoed, „het van binnen vrees", door den strijd die hij daar bovendien met allerlei tegenstanders had te voeren, terugwerkte op zijn vleesch. Wij zouden, in de taal van onzen tijd, zeggen; op zijn zenuwen en zijn uiterlijk. Het was Paulus daar in Macedonië aan te zien, dat hij smart had. En dat heeft geduurd tot dat Titus eindelijk kwam. „De begeerte, die geschiedt, is zoet voor de ziel, " zegt de Spreukendichter (Spr. 13 : 19). Wij kunnen hier niet verder op ingaan. Ook niet op het zoo troostrijke woord, dat dan volgt en waarover, indien men op dit verband let, zulk een eigenaardig licht valt: och God, die de nederigen troost, heeft ons getroost door de komst van Titus. (2 Cor. 7 : 6). Waar het ons hier alleen om te doen was, is aan te wijzen in het voorbeeld van Paulus, hoe ook de Schrift, met fijne psychologische onderscheiding, op het verband tusschen den toestand van de ziel en die van het lichaam wijst.

Is dit verband zelf een feit, m. a. w. weten wij al dat het zoo is, om het te verklaren of, met andere woorden, aan te wijzen hoe het tot stand komt is tot dusver niet gelukt.

Wel ontbreekt het niet aan verschillende theorieën, die hieromtrent in den loop der eeuwen door de denkers zijn ten beste gegaan, doch aan deze theorieën zijn weer niet geringe bezwaren verbonden.

Is de ziel „geest" e; uet lichaam „stof, men staat bij de vraag naar de wisselwerking van lichaam en ziel dus feitelijk voor het groote probleem van de wisselwerking van geest en stof.

Zeker kan men dit gansche probleem ontwijken door te leeren of dat er niets is dan stof, óf dat er niets is dan geest.

In het eerste geval is men dan materialist, in het tweede spiritutalist.

Is er niets dan stof, dan is ook de ziel een stof-atoom en heeft men dus niet langer te vragen naar een verband tusschen de werking van lichaam en ziel.

En evenzoo, is er niets dan geest, bestaat er niets „dan geesten en hunne ideeën, hunne voorstellingen", dan is ook het lichaam 'n „voorstelling" en heeft men dus evenmin langer te vragen naar het verband tusschen ziel en lichaam.

Maar op deze wijze is men er toch niet van af.

Het Christelijk denken althans, dat op grond van Gods Woord vasthoudt aan de tweeheid, het dualisme, tusschen geest en stof in de schepping en daarom tusschen zielen lichaam, kan zich door é^Amonisme, deze eenheidsleer, die het wezen der wereld óf alleen in de stof óf alleen in den geest zoekt, niet bevredigd vinden.

Zij, die dan ook met ons in hun denken aan het bestaan zoowel van een stoffelijke, als van een geestelijke wereld vasthouden, hebben ter verklaring van het verband tusschen de werking van lichaam en ziel dan ook getracht theorieën te vinden, waarvan, in de geschiedenis van het menschelijk denken, een drietal zekere vermaardheid hebben gekregen. Wij zullen ze hier, kortelij k vermelden.

Die, aan welke men ter verklaring van het probleem dat ons hier bezig houdt, gewoonlijk de minste waarde toekent, is de theorie van den infliixus physicus d. w. z. van den natuurlijken invloed. Hierbij stelt men dan, dat de werking van het lichaam op de ziel en die van de ziel op het lichaam op physische wijze tot stand komt. Ziel en lichaam worden ieder voor zich als twee „complete" of „volkomen" zelfstandigheden beschouwd. En nu stelt men, dat de ziel, evenals een lichaam dat van een ander lichaam, druk of stoot ontvangt, van het menschelijk lichaam, waarin zij „woont", door middel van zijn organen, indrukken ontvangt en evenzoo weer door druk en stoot op die organen en dus op het lichaam terugwerkt. Bij deze min of meer ruwe verklaring ziet men echter over het hoofd, dat er van physische inwerking op het lichaam, bij de ziel, die nu eenmaal noch druk noch stoot kan veroorzaken, geen sprake kan wezen. Deze theorie verklaart dan ook eigenlijk niets en „verbergt", zooals de Duitsche wijsgeer Leibnitz opmerkte, „het wonder onder woorden die niets beteekenen". Ook aan Descartes, den Franschen denker, die twintig jaren in ons land heeft geleefd en in 1656 te Stockholm stierf, kon zij niet geheel bevredigen, en hij wees reeds bij de wisselwerking van lichaam en ziel op een voortdurende goddelijke tnsschenkomst.

Dit laatste gaf zijn volgers aanleiding tot een tweede theorie over het verband tusschen de werking van lichaam en ziel, die bekend is onder den naam van occasionalisme, van occasio „gelegenheid". Volgens haar zou God telkens bij gelegenheid van een beweging in de hersenen een daarmede overeenkomstige gewaarwording in de ziel veroorzaken; en zoo ook omgekeerd b. v. bij gelegenheid van een bepaalde wilsactie in de ziel, de daarmede overeenkomstige beweging in het lichaam b. v. het opheffen van 'n arm, onmiddellijk als werkende Oorzaak te voorschijn roepen.

Het bezwaar tegen deze theorie is echter, dat men hier te doen heeft met een voortdurend wonder. Bovendien wordt hier geen rekening gehouden met het feit, dat wij ons zelf bewust zijn als de oorzaak onzer werkingen en, wat eindelijk wel het grootste bezwaar is, werkt God alles onmiddellijk, dan valt daarmede weg de werkzaamheid van den mensch als „tweede oorzaak" en zou hij dus niet verantwoordelijk zijn ook voor zijn slechte handelingen.

Is er van een „wisselwerking" tusschen lichaam en ziel bij het occasionalisme eigenlijk geen sprake meer, dit kan evenzeer gezegd van een verwante theorie, die door Leibnitz (f J716) werd uitgedacht. Deze denker toch nam ook aan, dat lichaarn en ziel steeds op zich zelf werken, en wel zoo, dat iedere werking van het lichaam en ook iedere werking van de ziel steeds haar oorzaak heeft in een naast voorafgaande werking.

Wijl nu God van eeuwigheid heel deze keten van tweërlei oorzaken heeft vooruitgezien, heeft Hij steeds juist zulk een ziel en zulk een lichaam met elkander verbonden, wier wederzijdsche werkingen ieder oogenblik met elkaar overeenstemmen. Zoo schijnen dan lichaam en ziel op elkaar in te werken.

Deze theorie van Leibnitz, die een toepassing is van zijn harmonia praestabilita of „vóór-bepaalde overeenstemming" in het Heelal, op lichaam en ziel, vermijdt zeker het „voortdurende wonder" van het occasionalisme, maar maakt echter de wisselwerking tusschen lichaam en ziel tot een schijn, instêe van haar te verklaren.

Loopen, zoo volgens Leibnitz als de occasionalisten, de werkingen van het lichaam dus evenwijdig oi parallel, zonder elkander te raken, en kan men dus reeds bij deze theorieën van „parallelisme" spreken, onder dezen naam is, ook onder nieuwere denkers, een derde theorie over de verhouding van lichaam en ziel voorgedragen, gewoonlijk aangeduid als die van het psycho-physische Parallelisme. Men verstaat daar dan onder het naast elkander werken van lichaam en ziel, zonder dat er wisselwerking bij pkats grijpt. Of ook anders uitgedrukt, al wat in de psyche of. de ziel gebeurt, is nooit gevolg van physische of lichamelijke werkingen ; al wat in het lichaam gebeurt is nooit gevolg van psychische of zielswerkingen. Wanneer, om deze theorie met twee voorbeelden op te helderen, een architekt met honderd werklieden een huis bouwt, dan gaat dit geheel buiten de ziel van hem en zijn arbeiders cm. Het is een zuiver physisch gebeuren, dat uitsluitend verklaard moet uit de constitutie der menschenlichamen, hun zenuwen en spieren, en uit den aard der daarop werkende prikkels. En het tweede voorbeeld. Wanneer ik in mijn ziel de gewaarwording heb van toon en klank, dan moge die gewaarwording al begeleid worden door de luchttrillingen, die veroorzaakt door een muziekinstrument, mijn gehoorzenuwen in beweging brengen, maar deze zenuwprikkels — een zuiver lichamelijk gebeuren — veroorzaken niet mijn klank-en toon-gewaarwording — een zuiver psychisch gebeuren.

Men ziet, hoe met deze theorie van het psycho-physische Parallelisme voor de verklaring van het verband tusschen lichaam en ziel niets is gewonnen. Integendeel, volgens haar is er juist geen verband; geen wisselwerking tusschen lichaam en ziel.

Vatten wij het bovenstaande samen, dan zal ons blijken, dat geen der ^m vermelde theoriën hier een oplossing biedt. Die van den influxus physicus of den „natuurlijken invloed" zeker allerminst, wijl zij geen rekening houdt met het geestelijk wezen der ziel. Maar ook het occasionalisme, hetzij in zijn ouderen vorm, hetzij gelijk het door Leibnitz gewijzigd is, vermag dit evenmin als het thans weer oplevend parallelisme. Bij deze laatste twee theorieën kan men de verhouding van lichaam en ziel het best verduidelijken met die van twee uurwerken, twee klokken, die naast elkaar staan. Zij loopen gelijk, zij slaan te gelijk. Bij het oudere occasionalisme is het een ander die ze telkenstegelijk doet loopen en slaan. God, die bij elke „gelegenheid" de ziel tegelijk doet werken met het lichaam. In Leibnitz, theorie zijn de twee klokken van eeuwigheid gelijk gezet, en blijven gelijk. Zonder beeldspraak. God heeft de overeenkomst, de harmonie van eeuv/igheid vóor-bepaald. In het nieuwere parallelisme daarentegen valt de Goddelijke factor weg, en loopt de physische werking parallel, evenwijdig naast de psychische, zonder dat men weet hoe.

Toch was het noodig, bij de vraag naar de verhouding van ziel en lichaam, deze theorieën te vermelden. Wij kunnen er althans uit leeren, hoe men zich die verhouding niet denken moet.

Vraagt men of er dan een andere theorie te geven is, die het feit der wisselwerking van lichaam en ziel voldoende verklaart, dan moet deze vraag, zoo als boven reeds is vermeld, ontkennend worden beantwoord.

Of men toch al, gelijk door de oude Christelijke denkers vaak is geschied, met teruggang op den Griekschen wijsgeer Aristoteles, in de ziel den vorm en in het lichaam de J/Ö/ziet, maakt de zaak waarlijk, afgezien nog van heel deze onderscheiding tusschen „stof" en „vorm, " niet veel duidelijker.

Onverholen moet dan ook erkend, dat wij hier voor een raadsel staan. En met volkomen instemming onderschrijven wij dan ook, wat voor eenige jaren van Gereformeerde zijde werd beweerd: „De aard van het verband van ziel en lichaam en hunne wederkeerige inwerking op elkaar, is eigenlijk geheel onbekend. Wij weten er niets van,

Wat wij weten is, dat er een verband en dat er een wisselwerking is, en daaruit moet wel volgen, dat de verhouding, al kennen wij haar dan ook niet, veel inniger moet zijn, dan ze in de bovenvermelde theorieën wordt voorgesteld.

Dit nu brengt ons tot de laatste vraag, die wij ons in betrekking tot het wezen der ziel voorgesteld hebben te bespreken en welke men gewoonlijk omschrijft als die naar den zetel der ziel.

De vraag komt hierop neer, waar zit de ziel in het lichaam.

Ook waar men, gelijk wij, er van overtuigd is, dat de ziel een geestelijk wezen is, moet zij als creatuur toch ergens zijn. God alleen is alomtegenwoordig, maar zelfs de engel is ergens.

Zij nu, die met ons vasthouden aan de onderscheiding van lichaam en ziel, en wel zoo dat zij de laatste voor een zelfstandigheid, een zij het ook „onvolkomen" zelfstandigheid — substantia incompleta — houden, zijn het er allen over eens, dat de ziel in het lichaam zetelt.

Wij gebruiken met opzet de uitdrukking onvolkomen zelfstandigheid. Ziel en lichaam toch zijn beide op elkander aangelegd en voor elkaar bestemd. Een lichaam zonder ziel is even onvolkomen als een ziel zonder lichaam. Eerst bij de vereeniging van beide ontstaat een derde: het menschelijk wezen, waarin beide hun volkomenheid hebben. Daarom is het sterven, de scheiding van lichaam en ziel, ook zoo onnatuurlijk. Het is een oordeel Gods over de zonde, en eerst in de „zalige opstanding" van Gods uitverkorenen zal de dood volkomen zijn te niet gedaan.

Waar nu lichaam en ziel in den levenden mensch, naar wij ons uit hun wisselwerking maar al te goed bewust zijn, op het innigst zijn verbonden, 'Tnag men zich de tegenwoordigheid der ziel in het lichaam dan ook niet zoo uitwendig voorstellen, als wel is geschied door hen, die spraken van een gevangene in zijn kerker, een wagenmenner op zijn wagen, of een schipper op zijn schip. Een andere vraag is, of men zich de ziel moet denken in heel het lichaam, of wel in een deel des lichaams en dus bepaald in de hersenen, en dan nog beperkter in een deel der hersenen.

Wij zullen ons eerst bepalen tot de laatste meening.-

De reeds hier bovengenoemde Descartes verkondigde de meening, dat de „zetel der ziel" moet worden gezocht in de hersenen en dan bepaald in de z. g. „pijnappelklier." In de achttiende eeuw werd dit, door den betrekkelijk grooten invloed van hetCartesianisme, zelfs een gangbare voorstelling.

Later kwam men er echter weer van terug, tot dat in de vorige eeuw twee denkers van naam, de vooral in onderwijzers-kringen zoo bekende Herbart f i84i, enLotze t J88I weer leerden, dat de zetel der ziel wel niet in de „pijnappelklier, " naaar dan toch in een bepaald punt der hersenen moest gezocht.

Vraagt men echter naar den groni dezer meeningen, dan moet weer onverholen erkend, dat deze vrij zwak is. De waarneming toch leert hieromtrent niets. Aan de physiologic of de levensleer is het tot dusver, bij al wat zij van de hersenen ontdekte, nog niet gelukt een punt aan te wijzen, welks verwoesting noodzakelijk gepaard gaat met verlies van het leven.

Meening staat hier dus tegenover meening, en dan wil het ons nog altijd voorkomen, dat die der oude Christelijke denkers, welke ook door de meeste Gereformeerden is overgenomen, veel meer voor zich heeft.

Dit brengt ons tot de eerste meening, en wel die, dat men zich de ziel tegenwoordig moet denken in heel het lichaam. De ziel in heel het lichaam en geheel in ieder deel des lichaams.

Het is wel opmerkelijk, dat een der nieuwere denkers, de hoogleeraar Paulsen in Berlijn, van deze meening verklaart: „ik geloof dat wij ten slotte tot haar terug moeten keeren."

Zeer zeker leert de ervaring, .dat niet alle deelen van het lichaam voor het zieleleven van even groot belang zijn. Het verlies b. v. van een arm of een been kost ons het leven niet, en schaadt niet aan het bestaan onzer ziel. Daarentegen heeft de verwoesting van het hart of der hersenen den dood ten gevolge.

Men zal dus goed doen, met waar men, gelijk wij vroeger aanwezen, in de ziel den grond van de levensverschijnselen ziet, zich haar aan de centraal-organen der onderscheidene levens verschijnselen op meer bijzondere wijze verbonden te denken. En van deze behoort dan zeker het hart tot het orgaan der vegetatieve en de hersenen tot die der animale verrichtingen. De ziel in heel het

lichaam tegenwoordig, staat wat de eerste betrett, op bijzondere wijze in verband met het hart; wat de tweede —gewaarwording en beweging — betreft, met de hersenen op bijzondere wijze in verband. En wijl tenslotte de specifiek menschelijke verrichtingen, zooals ons denken, van onze gewaarwordingen, die zich in de hersenen concentreeren, afhankelijk zijn, zoo dient aangenomen, dat ook voor deze verrichtingen de ziel op bijzondere wijze in verband staat met de hersenen.

Hiermede, hebben wij ons onderzoek naar het wezen der menschelijke ziel ten einde gebracht en ons dus een weg gebaand om 's Heeren ordinantiën voor haar verschillende verrichtingen, de wijze waarop, de wetten waarnaar zij tot stand komen, tot een onderwerp van afzonderlijke bespreking te maken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’sHeeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1903

De Heraut | 4 Pagina's