Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Hetgeen ik wil, dat doe ik niet.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Hetgeen ik wil, dat doe ik niet.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgene ik wil, dat doe ik niet, maar het gene ik haat, d t doe ik. Rom. 7:15.

De afstand, waarop zelis de edelste, de geniaalste en de machtigste mensch op aarde van den Heere onzen God staat, is zoo onmetelijk, zoo onafmeetbaar groot, dat het te verstaan is, zoo iemand schier vertwijfelend uitroept: „Wat zullen we nog naar kennisse van God trachten. De Heere is groot en wij begrijpen. Hem niet. Al wat we doen kunnen, is ons nederbuigen in aanbidding voor den onbekenden God."

Dat was het wat de twijfelaars bedoelden, die te Athene voor den „Onbekenden God" een altaar hadden opgericht. Ze bedoelden daarmee niet, dat er behalve de vele goden, die reeds hun altaar hadden, nog een andere God was, maar wiens naam ze niet kenden, en wien ze daarom als een onbekenden god hun offers opdroegen. Neen, er sprak in dat altaar voor den Onbekenden God een stelsel, een standpunt.

Ze wilden er meê zeggen: „Onze medeburgers in Athene die voor Minerva of Jupiter knielen, vergissen zich, met al de verhalen omtrent de goden voor goede munt aan te nemen. Al wat men beweert van God te weten, rust op zelfbedrog. We kunnen van den Oneindige niets te weten komen. Zeker, er is een Oneindige, of althans iets Oneindigs, maar wie en Wat dat Oneindige is, blijft voor ons menschen een ondoordringbaar mysterie. Aanbid dien Oneindige als den grooten Onbekende; doe het met belijdenis van uw onwetendheid; kom er voor uit, dat alle kennis van God u onthouden is; en zoo heilige mystiek zal u weldadig aandoen. Maar beweer nooit te hebben, wat ge niet hebt, en doe u nimmer voor als in de kennisse Gods inge wijd en ingeleid. Of wat anders is dit dan zelf misleiding, die tot misleiding van anderen moet voeren, en de sleutel is tot alle priesterbedrog".

Zoo dacht toen die kleine groep van mannen te Athene. Zoo denken thans nogmaals vele onder de kundigsten en edelsten van ons geslacht. „Agnostieken" is de naam waarmee ze zich bij voorkeur tooien. En hun doel en toeleg is, u wel te doen verstaan, dat ze volstrekt niet goddeloos, in het minst niet zonder godsdienst zijn; dat ze veeleer tot de vroomsten onder de vromen behooren; en dat ze juist daarom in stille nederigheid er oprecht voor uitkomen, dat God, dien we aanbidden, een God is, die zijn kennisse aan ons menschen door zijn hooge Majesteit onttrekt.

Doch hoe vroom dit ook klinke, het is een innerlijk onhoudbaar standpunt, waarop ze zich plaatsen.

Het Christendom staat lijnrecht tegen deze mannen over.

Wat Paulus te Athene sprak: „dien God, dien gij dient, zonder hem te kennen, verkondigen wij u", — blijft onveranderlijk de belijdenis die we tegen deze misleide personen moeten overstellen.

Zeker, had God zich niet geopenbaard, geen onzer zou Hem kennen.

Maar God heeft zich geopenbaard. Dat Hij zich geopenbaard heeft, is juist de blijde boodschap die al wie Chri? ten is de wereld indraagt.

En daarom, tegenover dat vroom-schijnend niet-weten van de Agnostieken plaatsen wij fier en zonder een oogenblik terug te treden, het woord van den Christus: Dit is het eeuwige leven, dat ze U kennen, den eenigen waarachtigen God,

Toch wordt er evenzoo overdrijving aan den anderen kant gevonden.

Er zijn voorgangers en er zijn leeken die over den hoogen God, die over het Eeuwige wezen, zoo zonder alle schroom, zoo zonder alle schuchterheid, familiaar weg kunnen redeneeren, en in hun bidden overluid zoo zonder alle ontaag tot den hoogen God kunnen spreken, dat het uw weerzin wekt.

Dit zijn mannen en vrouwen zonder wezenlijke vreeze Gods in hun hart, die achten dat ze ook omtrent het hoogste Wezen alles op hun duimpje weten, en die er geen vermoeden van hebben, hoe al ons spreken over den Eeuwige en tot den Eeuwige niets dan stamelen is.

Want het is wel waar, dat de liefde de vreeze buiten drijft. Maar dan moet er toch eerst de vreeze zijn, en moet tegen die vreeze de liefde geworsteld hebben. Eerst zoo wordt de triomf behaald van het kinderlijk Abba Vader!

Maar als men over God hoort spreken op een wijs, die toont dat er noch vreeze Gods geweest is, noch liefde door de vreeze is teruggedrongen; dat er van worsteling geen sprake was, en daarom ook geen triomf kon behaald worden; dan is er geen kinderlijk: Abba, lieve Vader!, maar een bazelende veelweterij en betweterij, die geen geur van vroomheid uitademt, maar eer de kiem van levende vroom heid verstikt.

Ter afwering hiervan nu is het zoo hoog noodig. dat de kennisse Gods met heel ons innerlijk bestaan, met ons geschapen zijn naar (iods beeld, met ons zijn van Gods geslacht, en zoo ook vooral met ons willen en bedoekfi in verband wordt gezet.

Bloot verstandelijke kennisse Gods, die niet door het willen in ons leven gedragen wordt, is een bevroren ijskorst, waaronder de stroom is weggevloeid.

Maar bij dat willen moet terdege tusschen tweeërlei onderscheiden worden.

Er is willen en willen.

Er is een willen dat' bij willen blijft. En er is een willen dat in doen overgaat. En nu is men vooral in onze dagen geneigd, om alleen aan dat tweede willen, dat zijn wil weet door te zetten, innerlijke waardij toe te kennen.

Er ligt in het wilsleven van onzen tijd iets onverschrokkens, iets brutaals. Men moet maar willen. Wie wil moet durven. Er kome dan wat er van kome. Maar in elk geval moet in den wil een alles kunnende kracht zich uitspreken. Waar een wil is, is een weg. En onder leiding van mannen als Ibsén is dit wilsstreven zoo eenzijdig doorgezet, dat velen er hun eer in stelden, zich aan niets en niemand te storen, en, tegen alles in, hun wil onwederstandelijk poogden te verwerkelijken.

Vergeleken bij die hedendaagsche helden van den wil, maakt een zwakkeling als Paulus dan een zeer povere figuur.

Hij toch komt er rond vooruit, dat hij keer op keer oogenblikken in zijn leven kent, dat bij te belijden heeft: hetgeen ik wil doe ik niet, en hetgeen ik haat doe ik.

Een taal der oprechtheid, waarvan eeuw aan eeuw schandelijk en schromelijk misbruik is gemaakt, om met vrome belijdenis op de lippen, rustig voort te zondigen, en toch zijn conscientie ie stillen.

Een misbruik, dat God oordeelen zal. Maar, afgescheiden van dat misbruik, is en blijft wat Paulus sprak, de oprechte taal van het werkelijke leven. Een taal, uitsprekende, dat ons ideaal altoos boven ons staat, en dat we steeds weer onze onmacht te betreuren hebben, om ons ideaal te grijpen en in te voeren in het leven.

Er is een willen in het hart, en er is een pogen om dat willen van ons hart in het leven te realiseeren.

Nu is dat willen in ons hart goeddeels vrij. Wie zijn booze neigingen bedwingt, en zijn innerlijk willen conformeert aan Gods wil, heeft in zijn hart een heilig bedoelen. Ook dit kost wel strijd, maar strijd alleen met de ritselingen van onze oude natuur in ons. En zoolang we nu buiten het leven staan, en alleen met ons hart raadplegen, zal een kind van God daarbij innerlijk triomfeeren, en ten slotte niet anders willen dan God wil, en in die eenswillendheid met zijn God gelukkig zijn.

Maar nu komt de tweede worsteling, die veel zwaarder is. Nu komt het er op aan, om wat ge innerlijk in uw hart wilt, ook tegen zonde, wereld en Satan door te zetten. En daarbij nu komt het gedurig voor, dat ge met den besten wil van uw hart, toch stuit op te harden tegenstand; geen kracht in u vindt om dien tegenstand te breken; en zoo ten slotte toch niet doet wat ge zoo heiliglijk en oprechtelijk in uw hart gewild hadt en nog wilt.

Dit nu verleidt er maar al te dikwijls toe, om aan dat innerlijk willen van uw hart alle waarde te ontzeggen.

Wat toch hebt ge er aan, zoo vraagt men u dan, of ge al de beste voornemens koestert en de heiligste bedoelingen hebt, zoo ge, als het op doen aankomt, toch bezwijkt.

En dit nu moet bestreden. Dit is zelfverlaging. Het is niet alleen bezwijken in het leven, maar ook de levenszenuw doorsnijden, die u aan uw Goddelijk ideaal verbindt.

Tienmaal beter te bezwijken, en daarna in uw conscientie gestraft te worden door het oordeel Gods, dan gewoonweg met de wereld meê te zondigen zonder dat ge dien strijd met uw conscientie kent.

Ook dit innerlijk willen wat God wil in uw hart, bezit veeleer hooge waardij, ook al is het, dat de kracht nog faalt, om het te verwezenlijken.

Reeds dit willen wat God wil in uw hart, is een opleven van het kindschap, is een komen met uw God in nadere gemeenschap, is een wassen in de kennisse Gods, is een innerlijke loutering die uw conscientie wakker houdt, maakt dat uw ideaal glinsteren blijft, en u verder brengt.

Natuurlijk schrijdt ge nog veel verder voort, zoo ge van het willen in uw hart ook tot het willen in de daad, tot het willen in uw leven komt. Dan werkt de zedelijke kracht van het geloof, dan waakt de heldennatuur in u op, en wordt de allesoverwinnende kracht van den Almachtige in u openbaar.

Alleen maar, daar begint het niet mêe.

Het begint met een omzetten van het willen in uw hart. Dan komt de weemoedig smartelijke ervaring, dat het willen er wel is, maar dat het doen nog toeft.

Maar juist in dat stadium doet de krachtige, de doordringende werking der conscientie haar wonderen. En het is die werking die u ten slotte in het laatste stadium o verleidt, en u brengt van het bloot willen wat God wil, tot het doen van zijn heilig welbehagen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„Hetgeen ik wil, dat doe ik niet.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1903

De Heraut | 4 Pagina's