Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinatiën.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXIV.

DERDE REEKS.

’sHeeren ordinantlën in de natuur.

DERDE DEEL.

IX.

Zou Hij, Die het oor plant, niet hoeren? Zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen? Psalm 94 : 9.

Van ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën voor onze zvaxx/eXv^Q gewaarwordingen, als de elementen onzer kennis, brengt dit artikel het slot.

Wij hebben tot dusver gezien hoe onze gewaarwordingen ontstaan èn uit een zielewerking èn uit een beweging van de hersencellen, welke laatste op hare beurt weer ontstaat uit een prikkeling van onze gevoelszenuwen, die in de hersenen uitloopen.

Om dit laatste nog te verduidelijken, denke men zich wat bij de telegrafie plaats heeft. Even als de telegraafdraden wat op de verschillende bijkantoten geschiedt naar het hoofdkantoor geleiden, zoo ook brengen de zenuwen, wat in ons lichaam geschiedt, wat in de verschillende zintuigen plaatsgrijpt, naar de hersenen over.

Men vergete daarbij echter niet, dat al wat hier geschiedt en plaats grijpt, zenuwprikkeling is, en al wat overgebracht wordt, niet dan hersenprikkeling, beweging van hersencellen, en dat de ziel al die onderscheidene zenuwprikkels en hersenbev/egingen vertolkt, omzet als onze verschillende gewaarwordingen.

De gewaarwording is dus altijd het product van een zielswerking en een hersenbeweging.

Verder zagen wij, hoe men het geheel onzer gewaarwordingen kan indeelen als lichaams-en zinsgewaarwordingen, en dat al naar de zenuwprikkels in of buiten ons lichaam zijn.

Vervolgens, hoe de lichaamsgewaarwording met haar verschillenden inhoud van druk, koude, warmte, pijn; met haar gevoelstoon van levenslust of onlust, van zich lichamelijk wèl of on-wèl voelen, ons toekomt uit den „vitaal"-of „levenszin, " ook wel de zin van het „algemeen gevoel" genoemd.

Hoe daarentegen de zinsgewaarwordingen ons tóekomen uit onze vijf „zinnen" of „zintuigen, " en wel door de prikkels, die uit onze buitenwereld op de, in die zintuigen uitloopende, gevoelszenuwen werken.

Onderscheidt men deze zinsgewaarwordingen naar de vijf „zintuigen, " als: tast-, smaak-, reuk-, gehoor-en gezichtszin, — van de vaste ordeningen voor het ontstaan der drie eersten, hebben wij in ons vorig artikel getracht iets te doen verstaan.

Wij bespraken de tastgewaarwordin^ mzt haar inhoud van drtik, die zich nader verbijzondert als hard en week, vloeibaar en vast, glad en ruw, droog en vochtig, zwaar en licht, koud en warm.

Wij leerden haar kennen in haar beteekenis voor de zekerheid omtrent het bestaan der stoffelijke wereld, der „tastbare" werkelijkheid.

Wij handelden daarna van de reukgewaarwording met haar onbepaalden inhoud van ontelbare geuren, waarvoor geen eigenlijke namen bestaan, en waarvoor de taal namen ontleent aau de verschillende „reukstoffen; " aan de processen waaruit die geuren schijnen te ontstaan; aan de tastgewaarwording, wanneer wij spreken van een prikkelende of een scherpe geur. Na nog op den „gevoelstoon" van wel-of onwelriekend, die de geurgewaarwording begeleidt ofvergezelschapt, te hebben gewezen, stelden wij in het licht, hoe de „reukzin", al heeft hij ook waarde voor de verhooging van ons zinnelijk levensgevoel — men denke aan de geuren der bloemen, aan het opsnuiven van boschgeur — al heeft hij ook waarde als „wachter bij de lucht, " die wij inademen, aan ons kennen van de buitenwereld weinig toebrengt.

Ten slotte kwam in ons vorig artikel de smaakgewaarwordtng ter sprake, met haar wel zeer onderscheiden inhoud, maar die toch tot een viertal hoofdeigenschappen: zuur, zoet, bitter en zout is terug te brengen. Daarbij wezen wij weer op de waarde van den smaakzin, voor de verhooging van ons zinnelijk levensgevoel — men denke aan het smakelijke tegenover het onsmakelijke; op zijn waarde als „wachter voor de voeding, " maar tevens op de geringe beteekenis ook van dezen „zin" voor ons kennen van de buitenwereld.

Heel anders staat het echter ten opzichte daarvan met de twee „hoogere zinnen, " den gehoor-en den gezichtszin voor wier werking wij thans de vaste ordeningen willen aanwijzen. Onze gehoor-en gezichtsgewaarwordingen toch leveren ons die groote elementen, de voorname bestanddeelen onzer kennis van de wereld.

Het zintuig van de is het oor. gehoorgewaarwording

God, Die in het menschelijk lichaam het „oor heeft geplant, " heeft het daardoor niet alleen voorzien van een orgaan, een werktuig waardoor het menschelijk leven zoo veel rijker wordt, maar dat ons ook in zijn fijne organisatie, zijn prachtige inrichting. Zijn wijsheid en macht openbaart.

Het oor vertoont ons een nog kunstiger inrichting dan zelfs het oog.

In, zij het ook grove trekken, zullen wij hier eerst een beschrijving geven van het menschelijk oor.

Wat wij als het oor gewoonlijk zien, is slechts het uitwendige oor, de oorschelp met den uitwendigen gehoorgang. Maar daarachter, dieper in het hoofd, ligt het zoo uiterst kunstig ingerichte inwendige oor.

De „oorschelp" nu vangt de door de lucht voortgeplante geluidstrillingen op, die' daardoor in den uitwendigen „gehoorgang" komen. Deze vormt een kanaal, dat die geluidstrillingen, door terugkaatsing van zijn wanden, al verder voortplant en wel tot aan het „trommelvlies, " waarachter het inwendig oor begint.

Het trommelvlies wordt door de geluidstrillingen nu zelf in een trillende beweging gebracht, en plant daardoor deze geluidstrillingen op zijn beurt weer over op de drie „gehoorbeentjes, " die achter het trommelvlies liggen, en bekend zijn als de hamer, het aambeeld en de stijgbeugel, wijl zij min of meer aan den vorm van deze voorwerpen doen denken.

Van deze drie beentjes, die in de trommelholte liggen, staat het laatste, door middel van het ovale venster, in verband met het z.g. labyrint ofhet meest inwendige gedeelte van het oor.

Het „ovale venster" is een eivormige opening, met een membraan of dun vlies, waarmee het onderste gedeelte van den stijgbeugel is saamgegroeid.

Wanneer nu de, zelf in trillende beweging gebrachte, stijgbeugel als het ware tegen het ovale venster klopt, worden de trillingen overgebracht in het labyrint.

Het labyrint of het doolhof bestaat zelf weer uit het voorhof, het slakkenhuis en de drie hal/cirkelvormige kanalen. Van deze drie deelen is vooral van beteekenis voor het ontstaan der gehoorgewaarwording het slakkenhuis. Het heeft gemeenschap met de trommelholte door een ronde opening, het „ronde venster." Het labyrint is gevuld met een vocht, het „labyrintwater, " dat tengevolge van de trillingen van den stijgbeugel in een golvende beweging geraakt, die ten slotte als prikkel werkt op de uiteinden der zich in het labyrinth vertakkende gehoorzenuw, welke in de hersenen in het „gehoorcentrum" eindigt.

Noemden wij zooeven het „slakkenhuis" het belangrijkste van de drie deelen van het labyrint ten opzichte van het ontstaan der gehoorgewaarwording, het is vooral omdat zich daarin bevindt de voornaamste vertakking der gehoorzenuw. Deze vertakking heeft weer duizenden eindvezeltjes van verschillende lengte, die, zoo als wij straks zullen zien, bij de gehoorgewaarwording een groote rol spelen, en naar den ontdekker daarvan, het „Cortische orgaan" wordt genoemd.

Men ziet hieruit, dat hierboven niet te veel is gezegd omtrent het kunstig werk, dat God doet ontstaan, indien Hij in een menschelijk lichaam „het oor plant, " zooals de psalmist zegt.

Veel minder dan, zoo als wij straks zullen zien, het oog, staat echter het oor onder den invloed van onzen wil. Wij kunnen het oor niet draaien of richten, slechts op de spanning van het trommelvlies schijnt de wil eenigen invloed te kunnen uitoefenen, zoodat ons hooren dan tot luisteren wordt. Naar bekend is, worden al te sterke geluiden getemperd door het openen van den mond. De bovengenoemde trommelholte toch, die achter het trommelvlies ligt, mondt uit door een buis in de neusholte. Opent men nu bij zeer sterke geluidstrillingen den mond, dan werkt de lucht ook op de inwendige oppervlake van het trommelvlies.

Wat nu onze gehoorzenuwen prikkelt is het geluid. Het gaat uit van een „geluidsbron, " d, w. z. van de beweging der deeltjes, van een lichaam buiten ons, welke beweging zich dan door de lucht, in den vorm van golfbeweging, van „luchttrillingen, " voortplant tot aan ons oor. Door het uit-wendig oor worden deze luchttrillingen opgevangen, en in het inwendig oor, op boven beschreven wijze, overgebracht op onze gehoorzenuwen, die dus geprikkeld, de hersencellen op hare beurt in beweging brengen.

De ziel, eindelijk, zet deze eigenaardige hersenbeweging in een geluidsgewaarwording om.

Wat wij hooren, m. a. w. de inhoud der geluidgewaarwording, is tweeerlei, en wel geruisch en toon.

Het geruisch is de gewaarwording van een samengestelde, onregelmatige en verwarde geluidsbeweging. Zoo geeft de zee met haar golven; de door den wind bewogen boomen van het woud, ons een gewaarwording van geruisch.

De toon daarentegen is een regelmatige, enkelvoudige geluidsbeweging.

Men spreekt van de hoogte van 'n toon, welke afhankelijk is van de snelheid der trillingen, en verder van verhooging of verlaging van toon, wat weer afhangt van een vermeerdering of vermindering der snelheid.

Onder klank, eindelijk, verstaan wij de samenvatting van verschillende tonen.

Van de talrijke en ongelijk lange eindvezeltjes der gehoorzenuw, inzonderheid van het bovengenoemde „Cortische orgaan, " is waarschijnlijk elk vezeltje, slechts voor geluidstrillingen van nauwkeurig bepaalde snelheid ontvankelijk, en daarom maar geschikt tot het voortbrengen van een bepaalden toon; allen te zamen schijnen dus, even als de toetsen van een klavier, bestemd om de gewaarwordingen van geluid afzonderlijk te verwekken, en onderscheidene gelijktijdige geluidsindrukken uit elkaar te houden.

De sterkte van het geluid, hangt af van de innerlijke kracht, waarmee de luchttrillingen tot ons komen.

Wat den toon „den gevoelstoon, " der gehoorgewaarwording betreft — zoo paart zich die van behagen aan samenstemmende, harmonische tonen, van mishagen aan de disharmonische.

Van rijke beteekenis is het gehoor in betrekking tot de taal, waardoor wij onze gedachten voor elkaar, op de meest duidelijke en volledige wijze kunnen uitdrukken.

De taal gebruikt daarbij slechts betrekkelijk weinige klanken, maar zij zijn scherp van elkaar gescheiden, en in een groot aantal verbindingen bijeen te voegen.

Is de gehoorgewaarwording, als voertuig onzer gedachten, het groote middel tot kennis onzer buitenwereld, bepaaldelijk van de wereld onzer medemenschen, zij brengt ons ook kennis aan van de natuur om ons heen, van haar verhevenheid en haar schoonheid in het rommelen van den donder, het bruisen der zee, het ruischen van het woud, het gezang, der vogels.

Ten slotte zij hier nog herinnerd aan de groote beteekenis van de gehoorgewaarwording in betrekking tot de muziek.

De elementen der muziek, toon en klank, melodie, harmonie en rythmus, laten zich tot een onuitputtelijke verscheidenheid vervormen. In de muziek vinden de vele en velerlei aandoeningen van den mensch hare uitdrukkingen. Daarom werkt ook de muziek op het gemoedsleven van den mensch. Zij vertolkt, maar wekt ook de menschelijke aandoeningen.

Ten goede of ten kwade.

Daar is een muziek die hetzinnelijk leven prikkelt, maar ook eene die uiting geeft aan de reinste, de hoc^ste gemoedsaandoeningen, men denke aan de muziek bij Israels eeredienst. En zoo is er ook een muziek waarbij de gehoorgewaarwording de kranke ziel geneest. „Het geschiedde", zoo lezen wij in de Schrift, „als de geest Gods over Saul was, zoo nam David de harp, en hij speelde met zijne hand; dat was voor Saul een verademing en het werd beter met hem, en de booze geest week van hem." (i Samuel 16 : 23).

Wij komen thans tot de vaste ordeningen voor de gezichtsgewaarwording. Het zintuig hiervoor is het oog, een zij het ook minder samengesteld, maar daarom toch niet minder kunstig orgaan dan het oor.

Om een denkbeeld te geven hoe het „zien" toegaat zullen wij hier een korte beschrijving laten voorafgaan van de inrichting van het oog. Een inrichting, die ons niet anders dan met bewondering vervult voor God, die, zooals de Psalmist zegt „het oog formeert.".

Door zijn wenkbrauwen, leden en wimpers beschermd en door het tranenwater, dat de tranenklieren afscheiden, gereinigd, is de oogappel het eigenlijk oog.

Van buiten is het oog omsloten door het harde oogvlies, dat zich aan de voorzijde aan ons vertoont als het wit van het oog en door het meer bolle, geheel doorschijnende hoornvlies.

Achter dit doorschijnende hoornvlies nu bevindt zich een gekleurd huidje, dat het oog zijn kleur van blauw of bruin geeft. In het midden van dit huidje, de regenbooghuid of iris genaamd, is een ronde opening, de pupil of het „zwart" van het oog.

Heel achter in het oog, op de plaats waar de z. g. „blinde vlek" zich bevindt, dringt de gezichtzenuw in en breidt zich dan in het netvlies of de retina uit. Dit netvlies bestaat uit verschillende lagen, waarvan de belangrijkste die „der staafjes en kegels" is. Het zijn de fijne uiteinden der gezichtzenuw, tallooze mikroskopische lichaamjes, welke, omdat hun vorm aan staafjes en kegels doet denken, diis worden genoemd. Deze staafjes en kegels van het netvlies bezitten alleen de geschiktheid om door het licht geprikkeld te worden, welke prikkeling dan weer door de gezichtszenuw op de hersenen wordt overgebracht.

Dienen de staafjes voor de lichtgewaarwording, de kegels dienen waarschijnlijk voor de kleurgewaarwording. De z. g. „gele vlek" is het punt waar het zien het duidelijkst is.

Tusschen het netvlies nu en de regenboog huid met haar pupil of het „zwart" van het oog, bevindt zich midden in het oog een eigenaardige inrichting, die voor het zien van het grootste belang is.

Zij bestaat uit een waterachtige vloeistof, een lens, en een glasachtig lichaam.

Tusschen de regenbooghuid of iris ligt de lens van het oog, en tusschen iris en lens bevindt zich het waterachtig vocht; de ruimte tusschen lens en netvlies eindelijk is gevuld met een kleverige vloeistof, die omdat zij aan gesmolten glas doet denken het glasachtig lichaam heeft.

Even als de gehoorzenuw door geluidstrillingen, wordt de gezichtzenuw door lichtgolvingen, of trillingen van den ether geprikkeld en doet de gezichtsgewaarwording ontstaan.

De uitwendige oorzaak voor het zien zijn dus de lichtstralen, die van een „lichtbron", d. w. z. een zelflichtend of van een ander zijn licht ontvangend voorwerp, uitgaan.

Deze lichtstralen nu den volgenden weg. nemen in het oog

Zij komen door de pupil of het „zwart" van het oog in het inwendige van den oogappel, planten zich door „het waterachtig vocht", de „lens" en het „glasachtig hchaam" heen tot op de achterwand van het oog of het netvlies, waar zij de uiteinden „de staafjes en kegels" van de gezichtszenuw prikkelen.

Wijl nu het licht zich rechtlijnig met groote snelheid verspreidt, moeten de verschillende lichtstralen, die het oog in den vorm van een kegel treffen, weer in één punt worden vereenigd. Dit nu geschiedt door de zoo evengenoemde inrichting waardoor de lichtstralen gebroken worden en zich een beeldje van de dingen buiten ons, evenals bij een „camera obscura" op ons netvlies afspiegelt. Dit beeldje, staat nu wel, omgekeerd op het netvlies, en wijl wij met twee oogen zien, is het dubbel, maar deze omstandigheden verhinderen niet, dat wij de dingen buiten ons toch in hun waren standen niet dubbel, maar eenvoudig zien. De gezichtsgewaarwording toch komt gelijk elke gewording tot stand door middel èn van zenuwprikkel èn van zielewerking. Onze ziel nu ziet niet het netvliesbeeld, wijl dit slechts een physirch gevolg van de breking der lichtstralen in het oog is. Wijl de ziel dus het netvliesbeeld in het geheel niet ziet, behoeft zij het ook niet te verbeteren.

Wat de gezichtszin ons toebrengt is slechts de sterkte van het licht en de kleur. Stand en uitbreiding; afstand en grootte; rust en beweging der dingen buiten ons zien wij niet, omdat wij ze niet „gewaarworden". Zij zijn het resultaat van een hoogere zielswerking dan de gewaarwording. Uit de richting, die wij door middel van onze oogspieren aan ons oog moeten geven komen wij eerst langzaam tot de kennis van stand, afstand, richting. Duidelijk komt dit uit bij wat men weet omtrent blindgeborenen, die op later leeftijd genezen werden. Deze toch zien dan aanvankelijk noch afstand, nog lichamelijke uitgebreidheid.

De lichtge waar wordingen nu zijn of kleurlooze gewaarwordingen van licht of wat wij kleuren noemen.

Over de „kleuren" is lang en veel gedacht en zijn onderscheidene theoriën gegeven.

Men mag aannemen, dat wat wij kleuren noemen slechts onze „kleurgewaarwording" is. Buiten ons bestaan geen kleuren, de dingen der buitenwereld hebben geen kleur. Wat wij kleuren noemen zijn slechts lichtgolvingen van zekere snelheid, die bepaalde elementen van. ons netvUes aandoen, en wel de bovenvermelde „staafjes en kegels".

Dit wordt dan ook bevestigd door wat men waaarneemt bij een kleurloos glazenprisma waarin het licht zich breekt in de z. g. kleuren van den regenboog en wel in de bepaalde volgorde van violet, blauw, groen, geel, oranje en rood. Het verschijnsel wordt ook hier verklaart uit het aantal en de snelheid der ethertrillingen en wel zoo, dat deze bij het roode licht 476, bij het violet 725 billioenen in de seconde bedragen.

Het gesloten oog ziet „zwart, " dat van een in onmacht gevallene ziet „niets". „Wit" daarentegen is een verbinding van drie lichtgewaarwordingen als rood, groen en violet.

Het subjectieve karakter van de kleuren, m. a. w. dat kleuren slechts onze gewaarwordingen zijn, komt ook uit bij het verschijnsel der kleurenblindheid of het ontbreken bij sommige individuen voor de gewaarwording van rood en violet en welk verschijnsel men dan verklaart uit de omstandigheid, dat de staaQes in het netvlies waaraan deze gewaarwording gebonden is, verlamd zijn.

Van alle zinnen draagt de gezichtszin en hare gewaarwordingen het meest bij tot ons kennen van de buitenwereld.

Het brengt tot ontwikkeling onze voorstelling van ruimte — het naast elkander — gelijk het gehoor, die van fijd — het na elkander.

Werken andere zinnen slechts op betrekkelijk geringen afstand, door het gezicht ontvangen wij gewaarwordingen van wat verre van ons Ugt, tot van de wereld der sterren.

En al is het ook, dat de kleuren evenals de geuren en tonen, subjectief zijn, d. w. z. niet anders dan onze gewaarwordingen, toch zijn ook zij vaste ordeningen waarnaar wij de dingen gewaar worden.

God, Die geest is en dus geen zinnelijke gewaarwordingen heeft, doch Die zooals de psalmist zegt „hoort en ziet", omdat Hij kent, zij het ook op andere wijze dan wij, kent ook de door Hem geschapen wereld en in die wereld ook ons kennen van de dingen in kleuren en tonen, wijl ook dit ons kennen door Hem dus is gewild en verordend in Zijn Raad.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's