Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinatiën.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXV.

DERDE REEKS.

’sHeeren ordinantiën In de natuur.

DERDE DEEL.

X.

En kwam in het huis des oversten der synagoge en zag de beroerte en degenen, die zeer weenden en huilden. Markus 5 : 38.

Om zich een denkbeeld te vormen van de werkzaamheid der ziel bij het kennen voorzoover daarbij gewaarwordingen tot zvaarnemtngen worden denke men zich in, wat gebeurt bij het jonge kind.

Reeds dadelijk na de geboorte, werken op de gevoelszenuwen van het kind allerlei prikkels uit de buitenwereld. Het kind komt in een andere temperatuur, het ademt de lucht in, het wordt aangedaan door prikkels op zijn huid. Voeg daarbij, dat het bovendien wordt aangedaan door wat binnen in zijn lichaam de verschillende zenuwen prikkelt, en wij kunnen verstaan, dat zich met dezen chaos van gewaarwordingen, die de ziel als overstelpen, een gevoel van onlust verbindt, waarop. het kind reageert, waarop het terugwerkt, door zijn geschrei.

En tegenover die machtige, overstelpende gewaarwordingen waarbij, zooals wij vroeger zagen, èn het lichaam èn de ziel werkzaam zijn, zou het teedere organisme niet bestand zijn; de ziel vooral zou die geweldige prikkels niet tot gewaarwordingen kunnen verwerken, indien, naar Gods wondere ordening, de slaap, de slechts betrekkelijk weinig onderbroken slaap van het kind in de eerste levensweken, hier niet telkens te hulp kwam.

Over de groote beteekenis van den slaap en in verband daarmee ook van den droom voor het zielelevén, hopen wij later te spreken.

Hier zij er slechts op gewezen, hoe het bewustzijn, dat wij vroeger hebben leeren kennen, als een toestand der ziel, al ontbreekt het aanvankelijk niet, toch nog zeer gering is en telkens, bij den slaap van het kind, in het onbewuste overgaat.

Langzamerhand nemen de zenuwprikkels ook in verscheidenheid toe, wanneer zinnen, die aanvankelijk nog niet, of slechts zeer weinig werkten, zooals het gezicht, de tastzin en het gehoor hun taak gaan vervullen. Dan, weken en maanden gaan voorbij, eer uit al deze gewaarwordingen en het haar begeleidend gevoel, als de twee elementen, de twee bestanddeelen onzer kennis, werkelijk kennis ontstaat.

Lange tijd gaat voorbij, waarin het kind noch zijn eigen lichaam, noch de wereld daarbuiten kent, waarin het kind het eerste van de laatste nog niet weet te onderscheiden.

Dit nu begint eerst, wanneer, door een eigenaardige werking der ziel, de gewaarwordingen waarover wij tot dusver hebben gesproken tot waarnemingen worden.

Door een eigenaardige werking der ziel.

Want wel geldt ook hier, dat „door de gewoonheid de zinnen geoefend" worden, maar door herhaaldelijk smaken en tasten, hooren en zien, zonder meer, zouden uit de gewaarwordingen nog geen waarnemingen ontstaan.

Gewaarwordingen en waarnemingen zijn, hoe verwant ook, niet hetzelfde.

Bij de gewaarwording, al ontstaat zij ook èn uit zenuwprikkels èn uit zielswerking, is de ziel meer passief. Bij de waarneming treedt zij meer actief op.

Ook de taal drukt dit uit met haar gewaarwording en waarneming.

Zij zijn nauw verwant.

Men kan zeggen, iedere waarneming is een gewaarwording, maar niet iedere gewaarwording is een waarneming.

Het verschil is dit.

Koude en warmte, hardheid en gladheid, smaak en geur, kleur en klank zijn toestanden onzer ziel. Zij zijn in onze ziel en als zoodanig gewaarwordingen.

Alleen voor zoover wij deze gewaarwordingen als het ware ^»V^« onze ziel plaatsen, door ze hetzij in de verschillende deelen van ons lichaam, hetzij in de ons omringende buitenwereld te verleggen, worden zij waarnemingen.

Dit buiten zich stellen of verleggen, als het ware een buiten zich werpen, noemt men met een vreemd woord „projecteeren" en men kan dus zeggen: de waarneming is een naar buiten geprojecteerde gewaarwording.

Wij zullen dit nader toelichten.

De ziel van het pasgeboren kind heeft wel gewaarwordingen, maar doet nog geen waarnemingen. Het krijgt allerlei indrukken, maar weet niet van waar ze hem toekomen. Het is in zijn wereld nog niet thuis en dat wordt het eerst langzaam.

Het heeft aanvankelijk in den letterlijken zin slechts bevinding, het in-zich-vinden van toestanden.

Iedere gewaarwording is een toestand in de ziel. Doch deze toestanden zijn aanvankelijk nog niet onderscheiden. Honger en dorst, warmte en koude, geluid en licht heeft het kind nog niet als afzonderlijke gewaarwordingen. Eerst langzaam gaat de ziel die gewaarwordingen onderscheiden, afzonderen, of zoo als men met een vreemd woord zegt, isoleeren. Het kind kent dan het verschil tusschen honger en dorst, tus schen warmte en koude, tusschen geluid en licht.

Is het kind nu zoover, dat het zijn gewaarwordingen isoleert, m. a. w. van elkaar afzondert, dan duurt het nog vrij lang eer het bewustzijn heeft van waar ze hem in zijn lichaam toekomen. Wordt het b.v. geprikt door een speld, het weet niet waar het geprikt wQrdt. Het is dan ook van algemeene bekendheid, hoe men bij een zelfs vrij pijnlijke operatie, van nog jonge kinderen de handjes niet behoeft vast te houden; het kind zal toch niet tasten naar de plaats waar het pijn wordt gedaan. Maar eerst langzamerhand verlegt het zijn gewaarwordingen naar bepaalde plaatsen van zijn lichaam; naar de plaatsen waar de uiteinden van zijn gevoelszenuwen worden geprikkeld. Het krijgt bewustzijn, dat het ziet met zijn oogen en gaat ze bewegen; dat het hoort met zijn ooren; dat zijn huid geprikkeld wordt op een bepaalde plaats.

Dit verzetten van de gewaarwordingen uit onze ziel voor bepaalde plaatsen in ons lichaam, noemt men, naar het Latijnsche woord „locus" voor plaats, localiseeren.

Is het eenmaal zoover gekomen, dan leert het kind ook zijn eigen lichaam van de buitenwereld onderscheiden. Hierbij werkt vooral de tastzin. Het voelt zijn eigen ledematen, zijn armen en beenen, steeds in zijn. nabijheid, de dingen buiten zich daarentegen meer verwijderd. Het gaat nu de gewaarwordingen, die het door middel van den tastzin ontvangt, zoo als die vanhardheid en weekheid, van koude en warmte uit zijn ziel ook „verzetten" in de dingen van zijn buitenwereld. Voor zijn bewustzijn wordt nu een stuk hout hard, een elastieke bal week, het water koud of warm.

En dit verzetten van zijn gewaarwordingen in de buitenwereld, dit projeeteeren, gaat al voort ook door middel van de andere zinnen.

De gewaarwording van zoet of zuur, die het kind door middel van den smaakzin; de gewaarwording van wel-of onwelriekend, die het door middel van zijn reukzin; de gewaarwording van kleur, die het door zijn oogen; van geruisch en klank die het door zijn ooren in zijn ziel heeft, verzet het, projecteert het in de dingen buiten zich.

En de mensch doet dat heel zijn leven door.

En al ^ie inwendige toestanden onzer ziel, dus naar buiten verlegd, worden voorwaar gehouden, waargenomen.

Hier doet zich nu van zelf een vraag op, die wij echter, omdat zij ook later nog ter sprake zal komen, ditmaal slechts kort zullen beantwoorden. ®

De vraag is deze.

Indien wat door ons „waargenomen" wordt, slechts de buiten onze ziel „verzette" gewaarwordingen in onze ziel zijn, vergissen wij ons dan eigenlijk niet en is er dan wel iets anders behalve zielen en haar gewaarwordingen .'

Er zijn denkers geweest, die dit werkelijk hebben gemeend.

Ook de gewaarwordingen van den tastzin, veranderen hier niets aan de zaak. Want zelfs de vastheid, die wij tasten is ten slotte toch weer. niets anders dan een gewaarwoording en de hardheid b. v. van een ijzeren staaf, van een steen is niet anders dan onze in die staaf, in dien steen, geprojecteerde gewaarwording.

De meening, dat er behalve God niet anders zijn dan zielen en haar gewaarwordingen; of, zooals men dat ook wel uitdrukte, „geesten en hun ideeën", en waarbij men dus het bestaan van een stoffelijke wereld en dus ook van het lichaam ontkent, is, zooals men nu zal verstaan, niet zoo dwaas als het aanvankelijk wel schijnt.

Toch mogen wij Christenen, die rekenen met de Openbaring Gods, met deze meening nooit meegaan.

De Schrift immers leert ons duidelijk, dat er stof en geest, lichaam en ziel is.

Wij Gereformeerden belijden Jezus eigendoni te zijn met „lijf en ziel".

Dit is het dualisme, de tweeheid der Schrift.

Daar hebben wij ons denken door te laten beheerschen.

Er is een stoffelijke en een geestelijke wereld, en wij ontkennen dan ook evenzeer ^L& t spiritualisme (van „spiritus"geest) dat he bestaan van de stof, als het materialisme (van „materie" stof) dat het bestaan van den geest loochent.

Toch moet er wel degelijk nadruk op vallen, dat niet slechts het bestaan van den geest, maar ook van de stof een zaak van „gelooven" is.

Niet in de „tastbaarheid, " maar in het „geloof" ligt ten slotte de diepste zekerheid voor het bestaan van ons lichaam en van de stoffelijke wereld buiten ons.

Een tweede vraag, die zich hier tevens opdoet, is deze.

Indien wij voor waar houden, dat de dingen buiten ons hard of zacht; zuur of zoet; welriekend of on-welriekend; zwart of gekleurd; klinkend of toonloos zijn, en deze eigenschappen toch niet anders zijn dan onze geprojecteerde, onze aan de dingen toegeschreven, gewaarwordingen, vergissen wij ons dan niet.''

Ook deze vraag nu moet ontkennend beantwoord.

Wij vergissen ons niet, al ligt de waarheid hier eenigszins dieper dan bij de beantwoording der eerste vraag.

God toch schiep de wereld en in die wereld den mensch zoo, dat zij op elkander zijn aangelegd; in een door Hem gewilde relatie of betrekliing tot elkander zouden staan. Hij schiep ons op deze aarde voor die aarde en deze aarde voor ons opdat wij hem op en met die aarde zouden dienen. En nu is het Gods wil. Zijn vaste ordening, Zijnordinantie, dat wij op zulk een wijze als de ziel de zinnelijke indrukken uit de "t' ffelijke wereld „vertolkt", wij die wereld ook zullen waarnemen, zullen kennen.

Onze waarneming is daarom noch schijn noch bedrog, maar in Gods souvereinen Wil gegrond en daarom werkelijkheid. Zij staat niet aan onze willekeur, maar onder Gods ordinatie. Het is een „natuurwet", dat wij, indien onze zinnen gezond zijn, en alle krankheid is om de zonde, — doch hierover later — de dingen buiten ons zoo moeten waarnemen, als onze ziel de indrukken van de dingen buiten ons, door middel van onze gevoelszenuwen ons toegekomen, „vertolkt."

Ook die wereld van smaken en geuren, van kleuren en tonen, product van zinnelijke indrukken en zielewerking, is van eeuwigheid door God gedacht, heeft haar vastheid en waarheid, in het Willen, in den Raad van den Eeuwige.

Dan, men ziet hoe de zekerheid van de zinnelijke waarneming ten slotte ook hier weer berust op „geloof'.

Zoo bleek ons dan, hoe de ziel, voorzoover zij door God is geschapen om de wereld te kennen, tot deze actie komt door de indrukken, die zij uit de wereld door middel van haar lichaam, bepaaldelijk de hersenen, ontvargt, naar vaste ordingen Gods, te vertolken in gewaarwordingen en hoe zij deze gewaarwordingen naar buiten in de wereld verlegt, door haar waarnemingen.

Bij dit „waarnemen" nu is de ziel, zooals boven reeds gezegd, veel meer actief, zij werkt meer dan bij de „gewaarwording".

Zeker ontstaat er nooit een gewaarwording zonder dat daarbij eenzieleaclie plaats grijpt, maar toch weten wij allen uit onze ervaring hoe bij het „waarnemen" een grootere spanning, een inspanning der ziel noodig is. Ieder onzer kent het verschil tusschen hooren en luisteren; tusschen zien en kijken; tusschen smaken en proeven. Bij de laatste van deze drie paren zielewerkingen gaat die grootere spanning ook over op onze spieren. Wij kunnen iemand hooren spreken, zonder naar hem te luisteren, en „nemen dan niet waar" wat hij eigenlijk zegt.

Wij hadden er geen attentie bij.

Deze attentie, deze opmerkzaamheid, die bij het kennen in het algemeen zulk een belangrijke rol speelt, en waarop wij dan ook later terug zullen komen, is noodig, zal onze ziel waarnemen. Wij bepalen ons hier alleen tot de opmering, dat men alleen attentie wijdt, of liever dat de ziel zich dus alleen inspant bij wat haar interesseert, waarin zij belang stelt.

Is nu, gelijk wij zagen, een waarneming een naar buiten geprojecteerde gewaarwording, de ziel is bovendien diis door God geschapen, dat zij verschillende waarnemingen tot een eenheid vermag te verbinden, om zoo te komen tot het vormen sz.\i aanschouwingen, een derde actie naast waarnemen en gewaarworden.

Wij zullen wat hier wordt bedoeld, verduidelijken met een eenvoudig voorbeeld.

Bij een stuk suiker nemen wij waar, dat wil zeggen, worden wij gewaar door middel van onze oogen, zijn witte kleur; door onzen tastzin zijn hardheid; door onzen t smaakzin zijn zoeten smaak. Wij zetten al die gewaarwordingen buiten ons en ten slotte verbinden wij ze onderling.

Natuurlijk zonder dat wij zelf weten, dat wij het zoo doen. Tot dit laatste kwam men eerst door er over na te denken.

Hebben wij nu eenmaal onze waarnemingen dus onderling verbonden, dan ontstaat wat men noemt de aanschouwing van een stuk suiker.

Het woord „aanschouwing" ziet allereerst op de door den gezichtszin gedane waarneming ; deze zin toch is het, waaraan wij de klaarste en duidelijkste waarnemingen danken. Maar bovendien, verstaat men onder aanschouwing alle zinnelijke waarnemingen en ook, gelijk hier bij het voorbeeld van het stuk suiker, haar samenvatting, haar verbinding door de ziel tot een geheel.

Haar verbinding door de ziel — schrijven wij niet zonder opzet.

Het is toch weer de ziel, die al deze verschillende waarnemingen tot èen geheel verbindt, en zoo tot rijkere kennis komt van de dingen buiten ons.

De ziel werkt daarbij anders, dan waar zij zenuwprikkels vertolkt in gewaarwordingen; dan ivaar zij gewaarwordingen omzet in waarnemingen.

Nu zijn dat zeker geen afzonderlijke „vermogens, " maar slechts bepaalde werkingen van het eene kenvermogen der ziel. En zoo ook is het verbinden van de afzonderlijke waarnemingen tot een „aanschouwing", van b.v. hard en wit, en zoet tot de aanschouwing van suiker — niet weer een afzonderlijk vermogen, maar toch een bepaalde wijze, waarop de ziel bij haar kennen werkt.

Reeds de Grieksche wijsgeer Aristoteles, die de verschijnselen van het zielelevén tot een voorwerp van bijzondere studie maakte, schreef deze laatste werking toe aan wat hij noemde den „gemeen-zin, " en wel in onderscheiding van de vijf afzonderlijke zinnen. De letterlijke vertaling nu van „gemeen-zin" in het Latijn is sensus communis. Zoo kwam, in de oudere zielkunde, die — gelijk de wetenschap in het algemeen — vele uitdrukkingen van Aristoteles overnam, de leer van den sensus communis of den gemeen-zin als een bijzonder zintuig, dat de verschillende, door de andere zinnen aangebrachte, waarnemingen opvangt, onderscheidt en verbindt.

Heel deze „gemeen-zin" of sensus communis is echter niet dan een onderstelling, een hypothese van Aristoteles, ter verklaring onder meer van het feit, dat de afzonderlijke waarnemingen tot een „aanschouwing" worden verbonden.

Toch ligt hier, al kunnen wij de gedachte aan zulk een bijzonder zintuig der ziel ook laten varen, een waarheid aan ten grondslag.

Ook de Schrift wijst ons daarop en wel, waar zij aan het woord zien een veel ruimer beteekenis geeft, dan die men er gewoonlijk aan hecht.

Zij, de Schrift, spreekt van „zien" vaak in zeer hoogen zin; doch hierop komen wij later terug.

Maar zij gebruikt het woord „zien" ook, zoo voor gewaarworden en waarnemen in het algemeen, als voor de samenvatting, de verbinding onzer waarnemingen.

Zoo wordt in Jesaja 44 : i6, waar de afgodische practijken worden geïroniseerd, gesproken van vuur zien, voor vuur voelen of gewaarworden. Hier wordt dan verhaald, hoe de afgodendienaar uit een stuk van het hout een afgod maakt, en het andere stuk, brandt hij in het vuur, bij de andere helft daarvan eet hij vleesch; hij braadt een gebraad en hij wordt verzadigd; ook warmt hij zich zelven, en hij zegt: Hei 1 ik ben warm geworden, ik heb vuur gezien.

En zoo ook lezen wij bij Jeremia van het „gesprokene" zien in plaats van het te hooren. In Jeremia 33 : 24 toch staat: ebt gij niet gezien wat dit volk spreekt, zeggende: e twee geslachten, die de Heere verkoren heeft, die heeft Hij nu verworpen.'

En eindelijk kunnen wij hier nog wijzen op Markus s : 38. Hier wordt ons verhaald hoe de Heere Jezus in het huis van den synagoge-overste Jaïrus kwam toen diens dochtertje gestorven was. In dit sterfhuis werd op dat oogenblik geweend en geklaagd. Doch nu staat er niet, dat de Heere dit hoorde, maar dat hij zag de beroerte, het gejammer.

Uit deze voorbeelden, die met ^dere zouden zijn te vermeerderen, blijkt reeds genoegzaam hoe ook de Schrift ons heenwijst naar die eigenaardige werking der ziel, waardoor zij de eenheid tot stand brengt in de menigvuldigheid harer gewaarwordingen en waarnemingen, en voor welke werking de Schrift dan het woord „zien" gebruikt.

Met wat wij tot dusver van de werkingen der ziel, waardoor zij tot kennen komt bespraken; met wat wij zagen van de zinnelijke gewaarwordingen, de waarnemingen en de aanschouwingen, bevonden wij ons nog op dat lagere gebied van het zielelevén dat de mensch ook met de hoogere dieren gemeen heeft en waarbij de ziel nog geheel afhankelijk is van haar lichaam, en in dat lichaam bepaald van de zintuigen en zenuwen.

Thans gaan wij over tot dat hoogere gebied van menschelijk zielelevén in het kenvermogen, waar de ziel, zooal niet geheel, dan toch in mindere mate van het lichaam afhankelijk, werkt.

De overgang wordt hier gevormd door wat men aanduidt als de voorstellingen.

Het woord „voorstelling" kan tweeërlei beteekenen.

In de eerste plaats een actie, een werking van de zich bewuste ziel, en in de tweede plaats dat, wat van die werking het gewrocht, het resultaat is.

Gewoonlijk denkt men bij het woord „voorstelling" alleen aan het laatste, doch het is van belang, wèl in het oog te houden, dat men dan toch altijd weer te doen heeft met wat product is van een werking der ziel.

Het woord zelf drukt dit ook juist uit. Bij het vormen van haar voorstellingen, is het de ziel, die iets dat in haar aanwezig is, als het ware voor zich stelt.

Vragen wij nu wat wij onder dit „iets dat in de ziel aanwezig" is hebben te verstaan, dan kan dit niet anders wezen, dan wat zij zelf door haar gewaarworden, waarnemen en aanschouwen tot haar inhoud heeft gemaakt.

Om dit te verduidelijken, willen wij wijzen op het ontstaan der voorstelling b. v. van 'n roos.

Uit de gewaarwording van de zachte teere blaadjes, van de eigenaardige geur, van de roode of witte kleur; uit het „verzetten" van die gewaarwordingen in de wereld buiten haar, waardoor zij tot waarnemingen worden; uit het verbinden dier waarnemingen tot een eenheid, kwam de ziel tot de „aanschouwing" van 'n roos.

Vragen wij nu in de tweede plaats, hoe vormt zij uit dezen inhoud haar voorstellingen, m. a. w., hoe komt zij er toe, een roos voor zich te stellen.

Het is zeker waar, dat zij dit kan doen, ook al zijn de zinnelijke indrukken waaruit zij ten slotte de „aanschouwing" van 'n roos heeft gevormd, niet meer aanwezig.

Hij, die eenmaal een roos gezien, getast en geroken heeft, kan zich een roos voorsiellen, ook als er in zijn omgeving geen rozen zijn. Wij kunnen ons voorstellen een afwezigen vriend, een stad of een dorp waarin wij voor jaren gewoond hebben.

Toch is een „voorstelling" volstrekt niet wat van de zinnelijke gewaarwording, van de indrukken uit de buitenwereld in de ziel achterbleef, wanneer die gewaarwordingen en indrukken hebben opgehouden.

Zeker blijft daar wel iets van over, doch de ziel is nu eenmaal niet een fotografietoestel, op welks gepraepareerde plaat de beelden van de dingen die er voor komen blijven, ook als de dingen zelf er weer voor verdwijnen.

De ziel is nu eenmaal niet een stuk „wit papier, " waarop van uit de buitenwereld wordt geschreven.

De ziel is een, in haar verbinding met het lichaam, zelfwerkend wezen. Staat zij ook door middel van het lichaam met de buitenwereld in contact, wat dit lichaam haar ten slotte toebrengt, zijn bewegingen van hersencellen, die zij — op een voor ons onverklaarde en waarschijnlijk nooit te verklaren wijze — naar vaste ordeningen vertolkt.

Wat nu e'enmaal dus haar inhoud is geworden, wat zij dus uit die buitenwereld in zich heeft opgenomen, is dan ook wei de bouwstof harer voorstellingen, maar zijn niet de voorstellingen zelf.

Het is er mee als met het materiaal, de steenen, het hout en het ijzer, waaruit de bouwmeester een huis opbouwt.

Allerlei gewaarwordingen, waarnemingen en aanschouwingen worden het eigendom der ziel. Zij behoudt, zij bewaart althans vele daarvan, ook als de zinneprikkels, die bij het ontstaan der gewaarwordingen noodig zijn, hebben opgehouden.

Maar zij gebruikt ze slechts om er voorstellingen van te maken, voor zoover zij haar „opmerkzaamheid" er op richt. Dan eerst gaat zij die bouwstoffen „onderscheiden" van andere; met elkander „verbinden", en eerst dus vormt de ziel zich voorsteUingen\

stelt zij wat in haar is, voor zich; geeft zij aan wat tot dusver onbepaald, los van elkander was, een bepaalden inhoud.

En die „opmerkzaamheid" hangt weer af van wat de ziel op een gegeven oogenblik interesseert. De hongerige stelt zich brood, de kranke gezondheid, de bedroefde zijn vroeger geluk voor.

In een volgend artikel zullen wij de werkzaamheid der ziel bij het vormen harer voorstellingen nog nader toelichten, om dus almeer inzicht te geven in de vaste orde ningen Gods voor het zoo rijke zieleleven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's