Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„De naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gaat dan henen, onderwijst alle de volkeren, hen doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; leerende hen onder houden alles wat ik u gebo den heb. Matth. 28: I9.

Wondere intimiteit geeft het opeens aan verkeer en omgang, als iemand, die u dusver vreemd tegenover stcnl, of dien ge wel kendet, maar toch als heer of mevrouw bleeft aanspreken, u toestaat dat ge hem bij zijn naam noemt. En nog intiemer voelt ge u op eens geworden, zoo ook de naam weggaat en de doopnaam er voor in de plaats komt.

Kinderen kennen dien overgang niet, dan een enkel maal in zeer hoogen stand. Eerst met het uittrekken van de kinderschoenen komen de beleefde vormen, die juist bedoelen den te viijen omgang van het kinderleven te verhoogen en op te heffen tot edeler vormen, die opzettelijk tusschen den één en den ander zekeren afstand scheppen, opdat de personen zich meer in vrijheid kunnen ontwikkelen. Maar als dan in latere jaren hetzij nauwere kennismaking tot vriendschap leidde, hetzij het samenwerken in eenzelfden kring den afstand deed inkrimpen, en de titels vallen weer weg, en men spreekt elkander over en weer voor het eerst bij de namen aan, dan wijzigt zich op eenmaal heel de toon van het verkeer, dan vae/i men zich op eenmaal nader tot elkander gebracht, en is het of het onderling vertrouwen slechts wachtte op goede kans om zich te openbaren.

Hierbij nu geldt de regel, dat hoe hoogerde persoon staat, die ons het verlof geeft om hem bij zijn naam te noemen, des te grooter sprong uit de vervreemding naar meer vertrouwelijken omgang gemaakt wordt. Reeds groot is die sprong, als we iemand bij zijn geslachtsnaam gaan noemen, maar allergrootst als we tot den persoonsnaam komen. En hierbij geldt dan nog weer dit ander verschil, dat bij de vrouw en onder vrouwen, evenals bij het kind, de persoonlijke doopnaam, of beter nog de verkorte doopnaam, en bijna nooit de geslachts naam in het onderling verkeer gebruikt wordt, terwijl omgekeerd onder mannen de geslachtsnaam als regel gebruikt wordt, en het gebruik van den noemensnaam veel hooger graad van intimiteit aanduidt. Terwijl eindelijk in het familieleven alle deftiger titel wegvalt, en het gebruik van den geslachtsnaam geen zin zou hebben, maar alles óf op den doopnaam drijft, of overgaat in een heel ander soort namen, die de levensverhouding uitdrukken waarin men tot elkander staat. Zoo komt dan eindelijk de moedernaam en de vadernaam op, en spreekt men van man en vrouw, ot ook spreken vader en moeder den telg, door ben verwekt, aan als: mijn kind. Het zijn deze in het gezin gebruikte namen die meer dan klanken zijn, en iets van het wezen in de onderlinge verhouding uitdrukken. Namen, eenigszins gelijk staande met de namen die we aan een dokter, een dominee, een koster enz. geven, om uit te drukken dat we niet hun persoon, maar hun ambt bedoelen. Doch waar bij deze laalsten de persoon en de betrekking, waarin ze tot ons staan, zich scheiden, heeft de vadernaam, de moedernaam en de naam „mijn kind" juist dit rijke, dat deze soort gezinsnamen tegelijk én de personen én de verhouding waarin ze tot ons staan, uitdrukken, en alzoo het hoogste geven wat de naam uitdrukken kan.

Spreekt men nu, na dit opgemerkt te hebben, het Onze Vader of ook het Abba, lieve Vader uit, dan voelt men rijker dan anders hethooge voorrecht, dat voor een kind van God in dien Vadernaam ligt.

Niet alle naam, waarmee we het Eeuwige Wezen pogen aan te duiden, is even innig.

De vage naam van God brengt geen toenadering. Het enkele woord God duidt ons een hoogverheven Wezen aan, dat ver biven den levenskring van ons menschen uitgaat; maar het woord God spreekt niets uit, het sluit af en openbaart ons niets, het wijst op geen enkele betrekking; en eerst als we er mijn voor voegen, en spreken van „mijn God", of ook gewagen van „Verbondsgod", komt er teekening en leven in.

Even zoo is \ittvas.\.A.tnxaAx& \de Allerhoogste. Die naam van Allerhoogste is in de Schrittdan ook bijzonder in gebruik buiten den kring van Israël. We vinden dien naam bij Melchizedek, bij Nebucadnezar (Jes. 14:14), in de heidensche wereld, waarin Daniël verkeerde, en bij de goede en de gevallen engelen. De engelen heeten ; Kinderen des Allerhoogste (Ps. 82 : 6) Gabriel spreekt van de kracht des Allerhoogsten die Maria overschaduwen zal, en zoo ook spre ken de Demonen tot Jezus : Gij Zone Gods, des Allerhoogste (Luk. 8 : 28). En dit is natuurlijk, mmers ook die naam van den Allerhoogste drukt alleen uit, dat onze God hoog boven alle geschapen wezens uitgaat, maar het is geen naam die ons onzen God nader brengt of inleidt in zijn verborgen gemeenschap. Eer is het een naam die verwijdert, en den afstand tusschen ons en onzen God doet toenemen.

Heel anders daarentegen wordt het, als God zich openbaart als de Almachtige, als Jehovah, als onze Heere.

De naam van God den Almachtige, waarmee de patriarchen hun God mochten noemen, spreekt van bescherming, van een toevlucht in dagen van benauwdheid, van zekerheid der ons gegeven belofte, van een bondgenoot, die eiken tegenstand voor ons breken zal. Vandaar de rijke ontwikkeling van dien naam in het veelvuldig spreken van God als ons hoog vertrek, onze toevlucht, onzen Rotssteen; als van een God, in wiens tente we verkeeren mogen, en die ons een schuilplaats is. Alles uitwerking van dat ééne begrip: God de Almachtige, als uitdrukkende een Almachtigheid die over ons waakt, en ons ten goede komt.

Hetzelfde "geldt van den naam Jehovah, Ook deze naam is niet een klank, maar we­ zensuitdrukking, en wel uitdrukking van datgene in het Wezen Gods, wat ons van noode is om ons te troosten bij de bangheid, waarmee het altoos wisselende, onvaste, onbestendige en ten slotte eindige van ons menschelijk leven ons benauwt.

Om ons heen komt het alles en vergaat. Zelf wisselen en veranderen we gedurig met al wat wisselt om ons heen. Nauwlijks is de lente in den zomer overgegaan, of de herfst nadert reeds om in den winterslaap des doods te bezwijken. Dit strijdt met ons innerlijk wezen, dat roept om onsteifelijkheid; dat zich zelf gelijk wil blijven, en in den grijsaard nog de identiteit met het ik van het kind voor eigen zielsbesef handhaaft. En toch gaat die wisseling om ons en in ons rusteloos voort. Er is geen vastheid. Het is al als het wiegelen van de baren, waarop we meewiegelen, en waarop we onweerstaanbaar worden voortgedreven. v

En nu is die wondere naam van Jehovah, van: Ik zal zijn die Ik zijn zal, te midden van dien wiegelenden oceaan de openbaring van het duurzame, het blijvende, het eeuwige, het onveranderlijke, en vloeit met den naam van Rotssteen saam. Vrucht van die naamsopenbaring is alzoo, dat wie door Jehovah aangegrepen werd, en zelf Jehovah aangreep, in zijn God het vaste punt bezit, van waaruit hij de woeling der wateren op die zee van het leven bezweert, en de eeuwigheid zelve grijpt in den God dien hij aanbidt. Jehovah te kennen is eeuwig leven bezitten.

Met den naam Heete is het evenzoo.

Wie alleen van God spreekt, drukt niets uit omtrent de betrekking waarin hij tot dien God staat, maar wie zegt: Heere, onze God, of God de Heere, getuigt van een betrekking waarin hij tot het Eeuwige Wezen staat. Hij is van dien God het eigendom en de dienstknecht, hij verwacht van dien God bevel en ordinantie, hij erkent voor dien God te moeten leven, omdat Hij zijn Heere is, en hij dus alleen om dien God bestaat.

Maar toch is het daarbij niet gebleven.

De liefde Gods, die ons zocht en aantrok, is in de naamsopenbaring nog veel verder voortgeschreden, en leerde reeds aan Israël den Vadernaam kennen, die volstrekt niet eerst in het Nieuwe Testament geopenbaard is. Als God bij Maleachi zegt: Ben ik dan een Vader, waar is mijn eere ? toont reeds dit ééne zeggen, dat wel ter dege ook reeds onder Israël de zin en beduidenis van dien Vadernaam beseft werd. Zelfs werd de tegenstelling met het kind er reeds in gevoeld. Of heet het niet reeds van David: Ik zal hem tot een Vader en hij zal mij tot een zoon zijn ?

Nu voelt ieder hoe het Eeuwige Wezen ons in dien Vadernaam nabij komt. Het is of alle afstand wegvalt, en of God zelf door dien naam ons tot warme vertrouwlijkheid, nauwe gemeenschap, en intiemen omgang uitlokt. De moedernaam zou dit nog teederder, maar toch niet zoo rijk hebben gedaan, omdat de moedernaam meer op de jeugd doelt, en de vadernaam meer heel het leven omvat. Ook zit in den Vadernaam onzes Gods én het teedere van den moedernaam én het energiek-vertrouwelijke van den vadernaam in. „A.1 kon een moeder haar zuigeling vergeten, zoo zal Ik u nochtans niet vergeten."

Eerst met den Vadernaam komt dan ook de rijke volheid der innige religie op. Nu komt er het samenleven, het gestadig voor zijn God verkeeren, het uitstorten van het hart, het zich vastklemmen in trouw en liefde en de gebedsomgang in niets meer verbergende teederheid.

Meer nog, die Vadernaam sluit den kindernaam in, en met dat Abba Vader komt de verrassende ontdekking van zelf kind van God te zijn, en daarmee de adel van ons geslacht, de koninklijke verheffing boven al wat ons in de onbewuste schepping omringt, de heel het leven omzettende gedachte, dat niet hier ons eigenlijk leven is, maar dat ons wezenlijk leven is een leven met en bij en in onzen God.

En hiermee is nu de laatste schrede mogelijk geworden, en komt ten slotte de volle open baring van Vader, Zoon en Heiligen Geest, van hit eenig en drievuldig Wezen.

Hierdoor toch wordt op eenmaal de verhouding, de betrekking waarin we tot onzen God staan, in verband gezet met het eigen Wezen Gods.

Op zichzelf kon de Vadernaam nog buiten dat Wezen omgaan, en eenvoudig aan het gezinsleven onder menschen ontleend zijn. Zoo opgevat, zou er dan alleen in liggen, dat, gelijk ge kind van uw vader in huis zijt, zoo ook God als een Vader over u waakt.

Maar nu wordt dit op eenmaal alles anders.

Nu is God eeuwig Vader in zijn Wezen en in dat eigen Wezen Gods is de Zoon, zoodat wat op aarde in het gezin wordt gekend, slechts afbeelding is van wat in het Wezen Gods eeuwig was. Alzoo geen vergelijking meer, maar het wezenlijke ligt in dien Vadernaam voor ons uitgedrukt; en als wij Gods kind mogen heeten, komt ons die naam niet uit gelijkenis met het gezin, maar rechtstreeks uit den heelde Gods toe.

Hij heet niet maar onze Vader, maar Hij is onze Vader eeuwiglijk. En zoo ook, gij heet niet slechts zijn kind, maar ge zijt Zijn kind, uit Hem geteeld, en uit uw God geboren.

Dit nu is zaligheid.

En daarom, wie acht dat de belijdenis van de Drieëenheid slechts een leerstellig vraagstuk is, hij peilt van verre niet, wat in die openbaring van Vader, Zoon en Heiligen Geest ligt.

Eerst de Drieëenige God is de weelde, de wellust onzer ziele.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„De naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's