Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Die zeer hoog woont, die zeer laag ziet”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Die zeer hoog woont, die zeer laag ziet”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wie is gelijk de Heere onze God? Die zeer hoog woont, die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde. Psalm 113 : 5 en 6.

Er is ook een zonde, dat wie «a^ï/'God zoekt la leven, zijn afstand van zijn God niet weet te bewaren.

Met name in het gebed komt dit soms droef uit bij het overluid bidden voor en met anderen, en het teekent zich dan onmiddellijk door het gebruik van je en jou in plaats van Gij en Uw.

Al te vreemd vinde men dit niet.

In landen waar de taal nog twee vormen van aanspraak bezit, een meer gemeenzamen en een meer deftigen, is het van oudsher vast gebruik geweest, in het bidden tot God den gemeenzamen vorm te gebruiken. In het Fransch zegt men: „Notre père qui es aux cieux, ton règne vienne"; in het Engelsch: „Our father who art in heaven, hallowed be thy name"; en in het Duitsch: „Unser Vater der du im Himmel bist, dein Name werde geheiligt."

Zoo nu was het in ons land ook, zoolang we nog dudijnden, d. w. z. van du en dijn spraken, een vorm, dien we nu nog alleen bezitten in het „mijn en het dijn". Ook bij ons luidde het toen in het „Onze Vader: " dijn name werde geheilight, dijn coningrijck come. Tot schade van onze taal sleet echter die gemeenzame vorm uit, .en reeds in het nieuwe testament van 1584 stond „uw name werde geheiligt". De Synode van Dordrecht heeft in 1618 dat du en dijn voor goed ten doode opgeschreven, en zoo hebben we voor de gemeenzame taal thans niet anders dan het platte je en jou.

Toch bleef er ook in ons land aldoor een kring van geloovigen, die er zich niet in voegen kon, om God met u en uw aan te spreken, en toen nu het zoete du en dijn uitviel, beging men in dien kring den misslag om in het gebed God met je en jou aan te spreken.

Een misslag was dit zeker.

Du en dijn., dat men nu nog in Vlanderen bezigt, was niet plat, maar innig-gemeenzaam, en zelfs teeder, winnend en lieflijk; ie en jou daarentegen zijn plat en, onbehoorlijk gebruikt, zelfs oneerbiedig.

Vroeger zei een kind tot zijn vader altoos du en dijn, maar thans zou het in strijd met het vijfde gebod zijn, anders dan u en uw to zijn vader te bezigen; en waar nu het gezonde taalgevoel zelfs bij het spreken tot den aardschen vader het platte woord mijdt, is er een tekort in eerbied voor den Vader in de hemelen, zoo men er een zekeren durf in zoekt, om aldus plat het hoogste Wezen te durven aanspreken. Er komt dan de neiging in uit, om te toonen in wat bijzonder vertrouwelijke gemeenschap de bidder met zijn God staat. En juist wijl dit ten koste van den eerbied jegens onzen God geschiedt, wordt het zonde; ook al moet toegestemd, dat bet voor den verborgen omgang met onzen God verUes eu schade is, dat we het vroegere meer intieme woord missen.

Het verhevene en het lage hebben anders geheel natuurlijk zekeren trek gemeen. Een koning is verheven op zijn troon, een knecht staat laag, en toch bestaat bij beiden deze overeenkomst, dat men bij beiden zeer zelden den geslachtsnaam, en in den regel den voornaam bezigt. Men spreekt in Engeland van koning Eduard, en bijna niemand denkt eraan dat hij Saxen Coburg heet; en juist evenzoo kent men een knecht bij zijn voornaam, maar moet niet zelden voor het belastingbiijet nog eerst navragen hoe zijn geslachtsnaam is.

Dit nu heeft een dieperen grond.

Het verhevene wijkt af van de gewone maat van ons leven, en juist zoo is het met wat daar beneden valt.

Als het bij Jesaja heet: „Alzoo zegt de Hooge en de Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en wiens naam de Heilige is: Ik woon in de hoogte en in het heilige en bij dien die van eenen verbrijzelden en nederigen geest is", dan is ook hier het verhevene en het nederige in één adem saamgenoemd.

Ons gewone leven heeft zekere maat, zekeren vorm, zekere afmetingen, zekere ons bekende gestalten en verschijningen. Dat alles saam vormt t ons menschelijk leven. En nu is het de zonde van al wat heiden heet, dat de heiden den Almachtige in dien menschelijken kring neêrtrekt. Dan maakt men een beeld van een mensch, of van een dier, en knielt er voor neder, en het diep gaand onderscheid tusschen het menschelijk lesren en het Goddelijk leven wordt te niet ge­daan.

En daartegenover ontsluit nu de Heilige Schrift voor ons de heilige sfeer van het Verhevene, d. i. van een leven, dat verre en hoog boven ons aardsche, boven ons menschelijk leven uitgaat. Reeds de natuur geeft ons daarvan een indruk in het firmament, dat zich over ons welft, in het zwerk dat omhoog jaagt, en in den machtigen donder die rolt door het donkere wolkenheir. Bij een zwaar onweder, bij een orkaan die woedt op de groote wateren, bij een aardbeving die den grond onder onzen voet doet trillen, bij een vuurspuwenden berg die zijn vuurstroom uitbraakt, voelt ieder, dat we te doen hebben met machten, die het perk van ons menschelijk leven overschrijden. Ze zijn ons de tolken van het bestaan van een hooger, machtiger wereld dan de onze is. En daarom valt dit alles reeds onder het Verhevene.

Hooger klimt dat Verhevene nog, zoo we onze ziel en zinnen opheffen tot de wereld der engelen en der gezaligden in het eeuwige licht.

Maar nog hooger is de Allerhoogste, onze God in zijn majesteit; en elke teekening die ons God zelf in de profetie van het Goddelijk paleis en van den troon zijner Almacht daarboven geeft, verheft zich zoo hoog en zoo verre boven alle maat van ons gewone leven, dat we daarin vanzelf het Verhevene in zijn volkomenheid eeren.

Dit nu moet zoo zijn, opdat wij mensch zouden blijven. God God zouden laten, en den afstand, waarop de Schepper hoog boven het schepsel staat, nimmer zouden vergeten.

Het is uit het inleven in dien afstand, dat de eerbiedenis in de aanbidding opkomt, het in nede righeid des geestes neerknielen voor zijn verhevenen troon.

Maar diezelfde God, die woont in het Hooge en Verhevene pn Heilige, woont ook bij dien die eens nederigen en verbrijzelden geestes is. Diezelfde God die hoog woont, is ook de God die laag ziet in den hemel en op de aarde.

Reeds onder menschen blijkt het telkens, hoe de arme en dienstbare veel minder hard bejegend wordt door wie zeer hoog staat, dan door iemand van lager positie in de maatschappij. Als een onderdaan zijn koning nadert, is hij meestal verbaasd dat zijn koning hem zoo gemeenzaam toespreekt.

En daar nu God de Heere de Hooge en Verhevene boven allen is, is het geen tegenspraak, maar ligt het geheel in dezelfde orde, dat onze God, als Hij zich tot zijn schepsel wendt, dat kind der menschen verkwikt en vertroost door een heilige. Goddelijke gemeenzaamheid.

Doch juist daarom voegt en past den mensch hierin heilige schuchterheid.

De gemeenzaamheid met het Eeuwige Wezen moet ons altoos van God gegeven worden, en mag nooit door het schepsel worden genomen. Verstout de mensch zich om hierin van zijn kant de grens der eerbiedenis uit te wisschen, dan stoot God hem terug. Dan verheft de mensch zich ten koste van de hoogheid zijns Heeren, is alle verborgen omgang met zijn God voor hem verstoord, en houdt hij ten slotte niet anders over dan een grijpen in de lucht naar den Oneindige, naar een Hooger Wezen, een Hooger zegen, een naam zonder inhoud een klank die vervluchtigt; en zijn God en zijn Vader is hij kwijt.

In het Onze Vader ligt daarom de plechtige band. Ons wordt uit genade gegund, dat we God als onzen Vader aanroepen; maar opdat de eerbiedenis blijve, volgt er terstond op: die in de hemelen zijt, opdat we, gelijk de Catechismus vermaant, van onzen God niet aard schelijk zouden gedenken.

Dat onze God de Hooge, de Heilige en de Verhevene is en hoog woont, en dat er toch verborgen omgang met Hem is, daar Hij laag ziet, schept vanzelf tweeërlei zielsbeweging om den afstand, die ons van Hem scheidt, te overwinnen.

De ééne is, dat God tot ons nederdaalt; de tweede is dat wij onze zielen xofRtm oJ> hejfen

Met het eerste vangt het aan, het tweede volgt.

In het paradijs na den val daalt God tot Adam neder, en dat zich tot ons nederbr.igen van onzen God gaat heel de Openbaring door. In de kribbe van Bethlehem voleindt zich dat nederdalen voor heel ons geslacht. Op het groote Pinkster in Jerusalem daalt God de Heilige Geest in de harten neer. Nu nog zet zich dat nederdalen Gods voort bij elke ziel, die uit den dood in het leven overgaat. Dan komt God om woning in de harten te maken. Hij bidt voor ons, in ons, met onuitsprekelijke verzuchtingen, en Hij die hoog woont, woont toch t tegelijk in het verbrijzeld hart.

En daarmee evenwijdig loopt dan het zich opheffen van onze ziel tot onzen God. „Ik hef mijn ziel, o God der goden, tot u op, Gij zijt mijn God!" Wat we zoeken is dan „in de tente Gods te verkeefen, " in Hem, als ons „hoog Vertrek", onze toevlucht te nemen, en uit dit leven uit te leven om in te wonen bij den Heilige. „Zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is" (Col. 3 : 1) en u zullen „wandelingen gegeven worden onder hen die boven zijn." (Zach. 3 : 7).

Als God tot u nederdaalt moet de afgod van uw eigen ik, als Dagcn's beeld, omvergestooten; maar is dit geschied, is uw geest in u verbrij.zeld, en zijt ge van uw ingebeelde verhevenheid tot nederiger ziekbesef gekomen, dan valt de scheidsmuur, dan kruipt de afstand in, 'en komt tenslotte het oogenblik, dat ge uw God bij u in uw eigen hart voelt, en niet anders dan nabij Hem zijn kunt.

De uitkomst t.)ont het dan ook, dat de eerbiedenis voor den Almachtige juist het diepst leeft en het rijkst uitkomt bij hen, die God het naaste staan. En dat daarentegen bij die velen die nog nooit tot Gods verborgen omgang ingingen, almeer alle ontzetting, alle ontzag, alle eerbiedenis voor den Heere onzen God te loor gaat, zoo zelfs, dat zij zijn heiligen naam roeke loos en gedachteloos gedurig als een stopwoord in hun uitvallen misbruiken.

Het is genade en niets dan genade, dat de Hooge en Verhevene alzoo zijn nietig schepsel in zijn vertrouwen inlijft, opneemt in zijn verborgen omgang, toelaat in zijn tente en hem bezoekt tot in zijn hart; en alleen zij genieten hiervan, die deze genade dankend en aanbiddend aanvaarden.

En hunner alleen is dan ook de belofte, dat zij zelve eens uit dezen aardschen in den hemel schen staat zullen overgaan, om zelve in het Hooge en Verhevene te wonen in het Vader huis bij hun God.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„Die zeer hoog woont, die zeer laag ziet”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's