Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinatiën.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXVI.

DERDE REEKS.

’sHeeren ordinantiën In de natuur.

DERDE DEEL.

XI.

Alleenlijk wacht u, en be waart uwe ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen, die uwe oogen gezien hebben, Deuteronomium 4 : 9a.

Van de vaste ordeningen, waaraan de ziel bij haar kennen van de wereld gebonden is, zijn die waarnaar zij „gewaarwordt" en „waarneemt, " in onze vorige artikelen besproken, en hebben wij thans voort te zetten, wat op het einde van ons laatste artikel reeds is aangevangen: het onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën voor die werking der ziel, welke men aanduidt als het voorstellen.

Met opzet spreken wij hier van het „voorstellen", en wel om, wat in ons vorig artikel reeds gepoogd werd, duidelijk te doen uitkomen, dat de „voorstellingen" niet maar beelden van de buitenwereld zijn, die de ziel lijdelijk ontvangt, op de wijze zooals dat geschiedt bij de gepraepareerde plaat van een fotografietoestel, maar producten, die de ziel zelf vormt.

Hoe meer wij nu deze werkzaamheid der ziel — waarmede het geheugen en de herinnering, het verbinden en het terugbrengen onzer voorstellingen, de verbeelding en het denken, op het innigst samenhangen — ons indenken, des te grooter zal onze bewondering zijn voor het doen van onzen God, die in de schepping en onderhouding van deze kracht tot „voorstellen" het ons mogelijk maakte, ons kennen, en daarmee heel ons leven, zoo uitnemend te verrijken, ja, de ziel van de zinnen vrij te maken en daardoor te doen uitkomen, dat zij geest is.

Wat toch doet de ziel, wanneer zij voorstelt, of anders uitgedrukt, iets voor zich stelt?

Alvorens hierop een antwoord te geven willen wij eerst eens nagaan wat de ziel verricht, wanneer wij ons iets „voor oogen stellen, " voor onze lichamelijke oogen.

Wanneer wij onze oogen geopend hebben, zijn een groote menigte voorwerpen gelijktijdig in het gezichtsveld aanwezig. Daarvan wordt echter slechts een klein deel zeer duidelijk gezien; de overige worden ook wel gezien, maar met een duidelijkheid, die met den grooteren afstand van het gezichtspunt vermindert. Om zeer duidelijk te zien toch, moeten wij de spieren van het oog door middel van onze beweegzenuwen zóó richten, dat de „gele vlek" in het netvlies, waarvan wij in ons voorlaatste artikel spraken, als het punt waar het zien het duidelijkst is, de indrukken ontvangt.

Dit duidelijk zien, komt bijvoorbeeld uit bij het lezen.

Wanneer ons oog zich richt op de bladzijde van een boek, dan overziet men de geheele bladzijde met haar letters en teekens. Men ziet bovendien ook de omgeving, de tafel en de voorwerpen, die daar op staan, tot eindelijk aan de grenzen van het gezichtsveld de dingen geheel verdwijnen.

Maar ook de pagina met haar letters ziet men niet met gelijke duidelijkheid. Vestigt men het oog op één bepaalde letter en beproeft men nu, zonder het oog te bewegen, de naburige letters te herkennen, dan zal men bevinden, dat men nauwelijks nog de derde of vierde letter naar beide kanten duidelijk ziet.

Iemand die goed lezen kan, doet dit nu wel niet Hij houdt het oog juist niet lang gevestigd op één punt, maar laat het als heenvliegen over de regels, waarbij het oog echter de afzonderlijke letters, althans sommige, wel degelijk telkens in het gezichtspunt brengt, maar dit met zoo groote snelheid doet dat het onmerkbaar is. Althans sommige letters, want hij, die aan lezen gewoon is, raadt uit enkele letters reeds het overige van het woord. Doch zie nu daarentegen, wat een stumper die niet goed lezen kan, een moeite heeft. Hoe hij letter voor letter duidelijk zien moet om er woorden uit te spellen.

Dan dit in het voorbijgaan, want waar het ons nu met dit voorbeeld van het „lezen" om is te doen, is te laten uitkomen, hoe de ziel, bij het zien met de oogen des lichaams, de dingen zoo voor de oogen moet stellen, of liever nog, de oogen zoo voor de dingen moet stellen, zal zij er Mn duidelijken indruk v«n krijgen.

Zoo lang nu de ziel dus de oogen van haar lichaam gebruikt; die oogen voor de dingen stelt; noemen wij deze hare werking duidelijk zien. Evenzeer spreken wij in het algemeen van duidelijk waarnemen, of ook van duidelijk aanschouwen, wanneer zij niet de oogen, maar andere zinnen dus gebruikt.

Zit men b.v. in zijn kamer ingespannen te werken, dan hoort men niet het tikken van de klok, maar eerst als men zijn trommelvlies spant, en zijn oor dus als voordl& geluidstrillingen stelt, beluistert men dat tikken. Wij spreken dan ook van „het oor te luisteren leggen."

Bij dit alles nu is de ziel gebonden aan de zinnen en komt dus tot „zinnelijke" waarneming en „zinnelijke" aanschouwing en zinnelijke „voorstelling".

Zij is nog niet vrij van de zinnen.

Hoewel, ' .wijl naar Gods beeld geschapen, soortelijk onderscheiden van de ziel der dieren, komen deze werkingen der menschelijke ziel met die der dieren overeen. Ook het dier toch wordt gewaar en neemt waar, door middel van zijn zinnen; zij het ook dat, naar alle waarschijnlijkheid, zijn ziel daarbij veel meer lijdelijk is.

Ware nu alle kennen aan de zintuigen gebonden, en wel zoo, dat het met het gebruiken der zinnen ophield; stond het zoo, dat wij slechts kenden wat en zoo lang wij het zien, maar die kennis, dat contact tusschen subject en object, tusschen de zielen haar buitenwereld verbroken werd als de ziel met de zintuigen niet meer werkte, als b.v. het oog tijdelijk gesloten was, of zich tijdelijk niet meer voor een ding stelde, dan zou ons kennen van de wereld nooit toenemen; van een verrijken onzer kennis ware geen sprake; het zou altijd weer van nieuws moeten beginnen.

Dan, God de Heere heeft dit anders geordineerd.

Hij, die den mensch schiep voor zijn wereld en de wereld voor den mensch, wilde dat de mensch die wereld zou kennen, om uit die dus gekende wereld, ook kennisse omtrent Hem, zijn God, te verkrijgen.

Met name in dit laatste ligt meê de heerlijkheid van den mensch.

Dit toenemen, dit verrijken onzer kennis nu ligt, voor een deel althans, in die werking der ziel welke men aanduidt als het „voorstellen" en welke werking op hare beurt samenhangt met het feit, dat er iets blijft in de ziel of liever nog, dat de ziel iets blijft „houden" ook als de werking der zinnen tijdelijk heeft opgehouden.

Reeds de Grieksche wijsgeer Aristoteles heeft op dit zoo belangrijk blijven de aandacht gevestigd.

Alle dieren, zegt hij, hebben een aangeboren onderscheidingsvermogen, dat men zinnelijke waarneming noemt. In sommige van hen nu ontstaat een blijven van het zinnelijk waargenomene, maar in andere niet. Bij de eerste, zoo zegt hij dan verder, is geen kennen buiten het zinnelijk waarnemen, maar bij de laatste daarentegen is, ook wanneer zij niet zinnelijk waarnemen, een nog houden van het vroeger waargenomene in de ziel.

Wat Aristoteles hier zegt is juist, want dit blijven of houden vindt men niet slechts bij den mensch, maar ook bij de hoogere dieren, die daarin een prae-formatie vertoonen van den mensch.

Echter vergete men niet, dat bij den mensch dit blijven nog van veel meer geldt, dan van wat ons toekwam door de zinnelijke waarneming. Wij hebben toch bovendien een „inwendige waarneming" van wat in ons eigen zieleleven omgaat, en die wij dus niet door de zintuigen verkrijgen; een inwendige waarneming van werkingert, waarvan wij zelf; waarvan God; ja soms ook waarvan Satan de oorzaak is.

Dan, hierover kan eerst later worden gehandeld.

Op dit blijven in de ziel dat wij straks nog nader zullen bespreken, berust dan de mogelijkheid van het voorstellen.

Wat de ziel hierbij verricht, zal thans duidelijk worden uit een vergelijking met wat wij hierboven zoo even bespraken omtrent het „duidelijk zien" met de oogen des lichaams.

Wanneer toch de ziel het oog des lichaams op een voorwerp richt, en het oog er voor stelt, zoodat de gele vlek op het netvlies wordt aangedaan, is zij zich niet alleen bewust, dat zij ziet, maar ook zeer duidelijk bewust wat zij ziet.

M. a. w. zij heeft er „weet" van.

Het bewustzijn toch is, gelijk wij vroeger reeds vonden, niet de ziel zelf, maar een toestand der ziel, en wel voorzoover zij kennis heeft, dat zij werkt of lijdt en wat zij werkt of lijdt.

Nu w^rkt en lijdt of ondergaat de ziel zeker veel meer dan Waarvan zij kennis van heeft.

Al dadelijk komt dit uit, wanneer wij j bedenken, hoe de ziel naar wij vroeger vonden, de grond" van aliè levensverschijnselen is, ook van. de z.g. vegetatieve, d. w. z. die men ook bij de planten vindt. Hoe de ziel, zij het ook door middel van de organen des lichaams, om iets te noemen, den bloedsomloop en de spijsvertering veroorzaakt, maar dit juist doet zonder er weet van te hebben, zonder er zich van „bewust" te zijn.

En dit geldt ook van nog andere dan de vegetatieve verrichtingen. Het leven der ziel, ons leven is slechts ten deele bewust, en een zeer groot gebied er van behoort tot het onbewuste, tot dat waarvan wij, ook als wij waken, geen „weet" hebben.

Men heeft dan ook, in dit opzicht, de ziel wel eens vergeleken met een beek, en dan het water aan de oppervlakte met het bewustzijn, en het water dat daar onder ligt, met het onbewuste. En evenals nu het water, dat aan de oppervlakte stroomt en kabbelt en golft, gedragen en dus bewogen wordt door de diepere lagen, zoo rust al wat in het bewustzijn plaats grijpt op een ondergrond van onbewust, of wil men liever onder-bewust, zieleleven.

„Al wat in het bewustzijn plaats grijpt" schrijven wij; want tusschen het bewustzijn als, een „toestand der ziel", en wat zij in dien toestand werkt en lijdt of ondergaat, m. a w. wat op een gegeven oogenblik den inhoud van het bewustzijn vormt, moet men weer onderscheiden.

En dezen inhoud nu, en hiermede komen wij weer terug op wat straks van het „duidelijk zien" is gezegd, kan men weer vergelijken, met wat op een gegeven oogenblik den inhoud vormt van hot gezichtsveld van ons oog.

Dat alles staat dan tot den „inhoud van het bewustzijn", gelijk het „bewustzijn zelf" tot het gezichtsveld van het oog.

Even als er nu een menigte van voorwerpen gelijktijdig op het gezichtsveld kunnen zijn, zoo ook kunnen een menigte van gewaarwordingen en waarnemingen gelijktijdig in het bewustzijn wezen. Doch evenals er in dat geval velerlei deels duidelijk, deels minder duidelijk voor ons oog staat, zoo staat ons dan ook velerlei deels duidelijk, deels minder duidelijk „voor den geest", gelijk wij dat plegen uit te drukken. En evenzoo, gelijk alleen dat zeer duidelijk voor ons oog staat waarop wij het oog „richten, " of liever wat wij stellen voor de gele vlek van ons oog op ons netvlies, zoo staat alleen dat zeer duidelijk voor onzen geest, stelt onze geest zich alleen dat duidelijk voor, wat als het ware in het „gezichtspunt" van ons bewustzijn valt. Met voor bijgang van al het andere richt de ziel dan daarop, voor een oogenblik, al haar opmerkzaamheid of aandacht; maakt dit tot een bepaalden inhoud van haar bewustzijn; en wel bepaald in den zin van begrensd, omlijnd tegenover al het andere wat op dat oogenblik ook in haar bewustzijn is. Zij stelt het dan voor zich, evenals wij, bij het duidelijk zien, de gele vlek van ons oog voor de dingen stellen.

Zoo zijn dus onze voorstellingen, wat op een gegeven oogenblik een bepaalde inhoud van ons bewustzijn is.

Toch moet hier nog iets bij.

Wanneer gij uw oog zoo voor dedingen stelt, dat de lichtstralen, die er van uitgaan juist die meer genoemde gele vlek op het netvlies van uw oog treffen, dan stelt uw ziel in dat zelfde moment zich het ding voor.

In dien zin kunnen wij dus zeggen, dat al onze waarnemingen en aanschouwingen tevens onze „voorstellingen" zijn.

Wanneer ik toch naar een kachel „kijk", dan heb ik niet alleen een aanschouwing, maar tevens een voorstelling van dit verwarmingstoestel.

Toch verstaat men onder 'n „voorstelling" gewoonlijk nog iets anders, en wel wat in de ziel blijft juist wanneer de zinnelijke prikkels niet meer werken; wanneer de zinnelijke waarneming heeft opgehouden; hetgeen dus, om ons aan het voorbeeld van de kachel te houden, in uw Z\Q\ blijft, wanneer uw oog niet langer door de kachel getroffen wordt, wanneer gij niet langer naar haar kijkt.

Nu is maar de vraag, hoe wij ons dat „blijven" of „houden" hebben te denken. En hier moet men uiterst voorzichtig zijn, zal men niet op een dwaalspoor komen.

Wat wij bedoelen is dit.

Op de vraag wat nu in de ziel blijft, als de zinnelijke waarneming heeft opgehouden, dus als wij naar de kachel niet meer kijken, antwoordt men gewoonlijk: een „beeld" van 'de kachel.

Een weinig nadenken zal ons echter doen inzien, dat dit antwoord toch alles behalve juist kan zijn.

Wat al „beelden" zouden wij, indien dit zoo ware, dan in onze ziel hebben. Beelden van kachels, van rozen, van menschen, kortom van alles, waar wij in ons leven wel eens naar gekeken hebben.

Bedenkt men daarbij, dat de ziel een onstoffelijk, geestelijk wezen is, dan wordt die „beelden"-theorie al bedenkelijker. Zij toch maakt de ziel tot een soort vergaarbak, waarin al die schimachtige bleeke beelden worden opgeborgen.

Zij herinnert aan een theorie op ander gebied, uit de oudheid, en wel die waarmee de materialist Democritus het „zien" meende te kunnen verklaren. Volgens dezen wijsgeer was er niets dan ondeelbare stofdeeltjes, „atomen" in de ledige ruimte, waarin zij zweefden en zich onderling verbonden. Als ik nu een voorwerp zie, zoo beweerde Democritus, dan maken zich van dat ding, dat zelf een verbinding van atomen is, aan zijn oppervlakte atomen los, en wel zóó, dat zij een beeld daar van vormen. Dit beeld zweeft in de ruimte, en laat weer stofdeeltjes op dezelfde wijze los, en zóó gaat het voort, tot er eindelijk een klein beeldje in mijn oog valt en ik het voorwerp zie.'

Niemand houdt thans deze „beelden"theorie voor een verklaring van het zien, en wij kunnen haar dan ook verder laten rusten.

Maar even onhoudbaar is dan ook die andere „beelden"-theorie voor de verklaring van het voorstellen.' Wat terecht tegen de „atomenbeeldjes" is opgemerkt, dat zij elkander zouden doorkruisen en storen, geldt ook van de „zielebeelden." En of men nu hier al zegt, dat die beelden ten slotte uit het bewustzijn wegzinken, en dan in het onbewuste of onder-bewuste komen, maakt de zaak waarlijk niet begrijpelijker. En dat allerminst, wanneer wij bedenken, dat wij niet alleen „voorstellingen" hebben van gezichtswaarnemingen, maar ook van een melodie, die wij hebben gehoord; van den wijn, dien wij hebben geproefd; van een geur, die wij hebben geroken. Van dit alles nu kunnen toch geen „beelden" achterblijven.

Geen denken blijft het meer, maar het wordt dichten, en dat nog in veel sterker mate dan bij de „beelden-theorie, " bij die welke afkomstig is van den wijsgeer en zielkundige Herbart f 1841, tevens een voornaam beoefenaar der opvoedkunde, en daarom wèl bekend ook in de onderwijzerskringen.

Deze theorie toch maakt van wat dan achterblijft, als de zinnelijke waarneming heeft opgehouden, van de „voorstellingen" dus, een soort met kracht begaafde wezentjes. Deze wezentjes zouden dan spelen hun lustig spel in de ziel. Zij dringen en verdringen elkaar. Zij bevinden zich nu eens boven, dan onder den „dorpel" of drempel van het bewustzijn. Zijn zij er onder, dan zijn het „onbewuste voorstellingen" — iets waar wij straks op terugkomen, — die elkander „stuiten, " en al naar dat de een dan krachtiger is dan de ander, weer boven den „dorpel" komen, om straks weer weg te zinken.

Dit alles zou dan zelfs geschieden naar vaste bewegingswetten, die men meent te kunnen berekenen. Dan, bij deze theorie, die zelf nog duisterder is dan de zaak die zij wil verklaren, is het bovendien niet meer de ziel die „voorstelt, " maar wordt heel deze actie der ziel op zijde geschoven door de mechaniek, door den druk en stoot der „voorstellingen."

Hebben wij tot dusver gezien, hoe wij ons het „blijven" dan niet hebben te denken, thans willen wij aanwijzen, hoe het ons voorkomt, dat het dan wèl is te denken.

Wij zullen dit zoo kort en duidelijk mogelijk trachten te doen.

Wat blijft of wat de ziel „houdt", als de zinnelijke waarneming heeft opgehouden, is dan noch een „beeld", noch een soort mystisch wezen. Maar wat blijft als de zinnelijke waarneming heeft opgehouden, is niets anders dan de geschiktheid der ziel, om wat zij eens en meermalen gedaan heeft naar aanleiding van indrukken uit haar buitenwereld, waartoe ook het met haar verbonden lichaam behoort, nu nog eens en meermalen te doen zonder die aanleiding. M. a. w. mijn ziel heeft de geschiktheid om, als ik eens en nog eens een kachel gezien heb, ook dan wanneer ik die kachel niet meer zie, ze zich weer voor te stellen; tot een „bepaalden" inhoud van haar bewustzijn te maken.

Het „voorstellen" is dus een zuivere werking van de ziel; zuiver in dien zin, dat sg niet als de gewaarwording of de waar-neming of de zinnelijke aanschouwing, „vermengd" is met de werking der zinnen.

Tegenover deze verklaring, waarbij hefc geestelijk wezen van de ziel tot haar recht komt, zij hier, als in het voorbijgaan, nog even gewezen op die van de „materialisten". Deze, de ziel vereenzelvigende met de hersenen, leeren, dat er van de zinnelijke indrukken „sporen" zouden achterblijven in de hersenen, en dat dan nu, ook waar zinnelijke indrukken achterwege blijven, uit die „sporen", striemen of groeven in de hersenen de „voorstellingen" zouden ontstaan. Neemt men echter in aanmerking, dat ook de hersenen, evenals alle andere lichaamsdeelen, aan stofwisseling onderworpen zijn, dan wordt deze verklaring reeds daardoor weerlegd.

Ten slotte dient hier nog gesproken over wat boven, bij de bespreking van Herbart's theorie reeds genoemd werd: „de onbewuste voorstellingen".

Verstaan wij onder „voorstellen" die actie der ziel, waarbij zij, wat zij eerst naar aanleiding van indrukken uit haar buitenwereld gedaan heeft, later, ook waar die aanleiding ontbreekt, herhaalt en dus vroeger waargenomen dingen of gebeurtenissen weer tot een „bepaalden" inhoud Van haar bewustzijn maakt, dan heeft de samenkoppeling van „onbewuste voorstellingen" iets vreemds.

Er ligt een tegenstrijdigheid in, gelijk als die van „houten ijzer".

Toch is de zaak, zij het dan ook min gelukkig onder woorden gebracht, een feit. Een feit, lang vóór Herbart en zelfs voor den duitschen wijsgeer Leibnitz f 1716, die men er gewoonlijk voor den ontdekker van houdt, bekend.

Zij eischt hier dus als een wezenlijke ordening Gods voor onze zieleleven, een nadere bespreking.

Allereerst kunnen wij spreken van meer of minder bewuste voorstellingen.

De inhoud van het bewustzijn kan soms rijk zijn, evenals het gezichtsveld van ons oog. Maar evenals wanneer wij met onze oogen voor een landschap staan, wij, al „kijken" wij, al richten wij onze aandacht op éen boom, de andere boomen, die om hem heen staan nog wel zien, zoo ook kunnen wij^ zij het ook minder duidelijke voorstellingen in het bewustzijn hebben, te midden van éen duidelijke. Ieder kan dit bij zichzelf innerlijk waarnemen. Indien gij op ditzelfde moment uw oogen sluit en u dan met aandacht voorstelt b.v. een persoon, dien gij vandaag gezien hebt, kunt gij daarvan niet los maken de plaats waar gij hem hebt gezien, maar evenzoo staat, zij het ook onduidelijk, de voorstelling in uw bewustzijn van de kamer waarin gij thans zit.

Dan, nu is er in de tweede plaats nog iets.

Zonder met Herbart te spreken van een „dorpel" van het bewustzijn, hebben wij hierboven gewezen op het feit, dat de ziel nooit geheel, maar slechts ten deele „bewust" is en spraken daarom van het bewuste en het onder-bewuste, evenals bij het water van een beek. Zonder beeldspraak nu, komt dit hierop neer, dat de ziel veel en velerlei werkt zonder er zich bewust van te zijn, zonder er weet van te hebben.

Wij wezen reeds voor de „onbewuste gewaarwordingen" op het voorbeeld van het tikken van een klok. Zoo ook kunnen wij over de straat gaan zonder op de menschen of de huizen te letten, en later komt dan plotseling een „voorstelling" van menschen of huizen, die wij vroeger zijn voorbijgegaan bij ons op.

Blijkbaar hebben wij dan toen onbewust, zonder er weet van te hebben, waargenomen.

Maar bovendien overkomt het ons ook, dat wij ons op zeker oogenblik iets willen voorstellen, en het maar niet gelukt.

B. V. een mooie episode uit een verhaal dat wij vroeger gelezen hebben; de plaats waar wij vroeger iets b.v. een boek, hebben neergelegd.

„Hoe was het ook weer.-*" „Waar heb ik het nu gelegd.'" zoo vragen wij onszelf dan af, doch het antwoord komt maar niet. En zie, juist als wij er ons nu maar niet verder mee bezig houden, „schiet het ons plotseling te binnen, " d. w. z. staat het opeens duidelijk in ons bewustzijn.

Blijkbaar is de ziel dus, zonder dat zij er weet van had, in dien tijd bezig geweest de voorstelling te maken.

In dezen zin nu kan men spreken ook van „onbewuste voorstellingen."

Met opzet hebben wij hier wat lang stil gestaan bij die werking der ziel, welke wij als „voorstellen" aanduiden. Andere verschijnselen van het zieleleven, die hier mee saamhangen zullen nu des te gemakkelijker zijn te doorzien.

Hiertoe behoort dan allereerst wat men noemt de associatie of verbinding van voorstellingen en waaronder men dan verstaat, dat aan eene voorstelling zich onwillekeurig een andere verbindt en die als „terugbrengt" in ons bewustzijn. Is b. v. op een gegeven oogenblik de voorstelling van uw kind niet aanwezig in uw bewustzijn, de voorstelling van een bloem, die hij u heeft geschonken, zal er plotseling die van uw kind als in terugbrengen. Zoo ook zal de eerste regel van een vers, u de volgende; de eerste tonen van een melodie u heel de melodie in het bewustzijn als terugroepen.

Nu heeft reeds Aristoteles en hebben later ook anderen, en onder hen vooral de Engelsche wijsgeer Hume f 1776, getracht voor dit verschijnsel de vaste „wetten" te vinden, waaronder het altijd en overal zou plaats grijpen.

Men kan echter, al gaat ook dit verschijnsel zeker niet buiten Gods ordening om, niet zeggen, dat het ontdekken dier wetten totdusver is gelukt.

Dat b.v. contrasteerende of tegengestelde . voorstellingen zooals arm en rijk, wit en zwart elkaar terugroepen; dat wa in eikaars nabijheid is, zooals uw tafel en de kamer waarin zij staat; dat de voorstelling van oorzaak en die van werking, zooals zonneschijn en warmte zich onwillekeurig verbinden, gebeurt wel soms, maar volstrekt niet altijd. Wetten in den zin van natuurwetten zijn dit dus niet. Bovendien zijn het, naar wij boven zagen, ook eigenlijk niet de voorstellingen die zich verbinden, maar is het de ziel die hier op eigenaardige wijze voorstellingen verbindt.

Wat nu bij de associatie der voorstellingen plaats grijpt, n.l. het terugbrengen van voorstellingen, grijpt ook plaats bij wat men noemt het geheugen en de herinnering.

Ook dit zijn niet anders dan eigenaardige werkingen van het eene kenvermogen der ziel.

Bij het geheugen werkt zij echter anders dan bij de „associatie." Hier worden de voorstellingen, zonder dat wij er weet van hebben, teruggebracht, daar geschiedt dit met bewustzijn. Hier komen de voorstellingen vaak veranderd, daar onveranderd terug en het eigenaardige van het geheugen is dan ook juist zijn trouw. Nu denke men zich ook dit geheugen weer niet als een vergaarbak, een soort rommelkamer, waarin wij onze voorstellingen wegbergen, maar als een eigenaardige actie der ziel, zij het ook gebonden aan de hersenen.

En eind.elijk is dé herinnering, in onderscheiding van het geheugen, die eigenaardig menschelijke zieleactie, waarbij, onder invloed van den wil, voorstellingen uit het verleden onveranderd worden teruggebracht. Om zich iets te herinneren, moet men het willen. Vandaar dan ook, dat het zich niet-herinneren, het vergeten, vaak een zondig karakter kan dragen.

Zoo, het zich niet herinneren van genoten weldaden, inzonderheid van de weldaden Gods. En daarom zegt dan ook Mozes tot Israël: lleenlijk wacht u en bewaart uwe ziel, dat gij niet vergeet de dingen, die uw oogen gezien hebben. (Deut. 4 : 9a.)

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's