Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinatiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXVII.

DERDE REEKS.

’sHeeren ordinantiën in de natuur.

DERDE DEEL.

XII.

Zoo zeide Mordechai, dat men Esther wederom zeggen zou: Beeld u niet in, in uwe ziel, dat gij zult ontkomen in het huis des Koning, meer dan al de andere Joden. Esther 4 : I3.

Bij ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën voor die werking der ziel, welke men het „voorstellen" noemt, moet thans nog gehandeld worden van de verbeelding.

Men spreekt van verbeelding of ook wel van phantasie.

In ons Hollandsche woord verbeelding, zit het woord „beeld; " en het vreemde woord phantasie, dat wij van de Grieken hebben, hangt saam met een ander woord, dat „zichtbaar maken" beteekent. Dit woord phantasie werd bij de Grieken, b.v. bij Arisloteles, zoowel voor wat wij „verbeelding, " als voor wat wij „voorstelling" noemen, gebruikt.

Hebben wij in ons vorig artikel gezien, hoe wij onder „voorstellen" hebben te verstaan die actie of werking der ziel, waarbij zij, wat zij vroeger, naar aanleiding van indrukken uit de buitenwereld, gedaan heeft, later, ook waar die aanleiding ontbreekt, herhaalt, en dus vroeger waargenomen dingen of gebeurtenissen, weer tot een „bepaalden, " d. w. z. begrensden of omlijnden inhoud van haar bewustzijn maakt, het „verbeelden" nu is niet anders dan een eigenaardige wijze van weer „voorstellen" of van terugbrengen van voorstellingen.

Om dit te verstaan, om die eigenaardigheid te doen kennen, zullen wij het met de andere wijzen van voorstellen vergelijken.

Bij de „associatie" of „verbinding van voorstellingen" is het, alsof de een de ander terugroept of terugbrengt.

Wij schrijven met opzet „alsof, " want niet de voorstellingen toch brengen elkander terug, maar de ziel zelf brengt de eene voorstelling naar aanleiding van de andere, weer in het bewustzijn. Dan, hoe het zij, ditgeschiedt altijd onwillekeurig. De •wil, waarover later, oefent hierbij geen invloed.

Bij wat men noemt het geheugen, hebben wij slechts te doen met een werking der ziel, waardoor zij voorstellingen, die zij vroeger gehad heeft, als het ware bewaart en weer ais zoodanig herkent.

Bij de herinnering, eindelijk, geschiedt het terugbrengen van vroegere voorstellingen niet onwillekeurig, maar bepaald onder den invloed van den wil; daarom hebben de dieren dan ook v/el geheugen maar geen herinnering. Bij geheugen zoowel als bij de herinnering is bovendien het eigenaardige, dat de voorstellingen, onveranderd, „getrouw" worden teruggebracht.

Is nu verbeelden een werking der ziel, die met verbinden van voorstellingen, met geheugen en herinneren hierin overeenkomt, dat zij vroegere voorstellingen weer terugbrengt en wel, zonder dat daarbij de zinnen werken — m. a. w. zonder dat het oog ziet, het oor hoort, de tong proeft, de neus ruikt, de hand tast — zij verschilt hierin van het „verbinden" der voorstellingen, dat zij niet onwillekeurig maar, althans wanneer wij in wakenden toestand zijn, onder invloed van den wil tot stand komt, en evenzoo van geheugen en herinnering, dat zij de vroegere voorstellingen juist niet onveranderd, maar veranderd terugbrengt.

Dit laatste ligt dan ook in ons woord „verbeelden, " een omvormen, een veranderen van de zielebeelden.

Men zou de verbeelding dus kunnen omschrijven als die werking der ziel, waardoor zij de voorstellingen veranderd t& tM^XQug'i.

Wat bij het geheugen en de herinnering een fout is, dat is dan ook juist bij de verbeelding een deugd. De voorstellingen moeten hier niet worden teruggebracht, weer voortgebracht of, zoo als men met een vreemd woord zegt, „gereproduceerd, " zooals zij oorspronkelijk waren, doch anders en wel zóó, dat er iets nieuws ontstaat, waarom dan ook het eigenaardige der verbeelding: is de nieuwheid.

In het voorbijgaan zij nog opgemerkt, dat wanneer wij hier van „zielebeelden" spreken, daarmee allerminst is bedoeld, dat er „beelden" van wat vroeger door middel van de .o< ï^^of de andere zinnen, is waargenomen, ^^^^sn achterblijven in de ziel, om dan IjSpRe worden teruggebracht—iets wat in óns vorig artikel juist met nadruk is weerlegd — maar dat wij met „beelden" hier niet anders bedoelen dan voorstellingen. M. a. w. dat de ziel weer voor zich stelt, en nu zonder behulp van de zinnen, wat zij vroeger met behulp van de zinnen, voor zich stelde, en dit bij de „verbeelding" dan juist veranderd. Dat vroeger met behulp van het oog des lichaams geziene, wordt, zooals ook in het woord phantasie ligt, weer zichtbaar, weer^ helder schijnend, maar nu, als men zoo wil, alleen voor het „oog der ziel." Het wordt weer tot een bepaalden inhoud van het bewustzijn, doch bij de verbeelding altijd „anders, " veranderd, nieuw.

Ook om het „verbeelden" goed te verstaan, moet men gadeslaan het kind. Het kind bij zijn spel. Het heeft voorstellingen opgedaan van de zorgen en liefkoozingea van zijn moeder en van wat het zelf daarbij ondervindt. En nu verzorgt en liefkoost het meisje haar pop als 'n moeder haar kind en verbeeldt zich, dat die pop dezelfde gewaarwordingen heeft als zij. En de jongen heeft gehoord van veldslagen en heelt gezien soldaten, en nu speelt hij met zijn makkers en verbeeldt zich, dat ze heusche soldaten zijn en een slag leveren. Zoo hadden ook de kinderen in Galilea de fluitspelers bij de bruiloften en de klagers bij de begrafenissen gezien en gehoord, en nu speelden zij op de markt bruiloftje en begrafenisje, en verbeeldden zich, dat vroeger geziene en gehoorde. En ze leven er dan zoo in, dat, wanneer hun makkers er onaandoenlijk bij blijven, en niet meespelen, ze tegen die makkers, zooals Jezus, die dit spel der kinderen niet beneden zijn aandacht keurde, zegt, klagen: ij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend. (Matth. 11 : 17).

Wezen wij er zoo even op, dat het eigenaardige van de verbeelding is iets nieuws te doen ontstaan, dit moet toch altijd worden verstaan in betrekkelijken zin. Iets volstrekt nieuws toch kan zelfs de stoutste verbeelding niet voortbrengen. Zij toch brengt altijd terug vroegere voorstellingen en deze zijn dus als het ware de stof waarmee zij werkt. Aan die stof is zij gebonden. Wat zij alleen kan doen is, die vroegere voorstellingen op een nieuwe wijze samenvoegen, er iets uit weglaten of er iets bijvoegen, en alleen zóó ontstaat er dan iets nieuws.

Maar een nieuwe kleur of een nieuwen toon kan men zich niet verbeelden, en evenmin kan men zich verbeelden wat men vroeger, hoe dan ook, niet heeft waargenomen. De blind geborene kan zich geen kleur, de doof geborene geen toon verbeelden. Juist om deze gebondenheid der verbeelding aan haar stof, is het dan ook minder goed, om te spreken van een „scheppende verbeelding." De verbeelding toch „schept" nooit, maar vervormt alleen reeds bestaande stof, m. a. w. brengt terug in de ziel „voorstellingen, " die deze vroeger gehad heeft op veranderde wijze.

En ook dit doet zij, hoe wonderlijk het ook klinke, v/ant wat schijnt meer ordeloos en ongeregeld dan ons verbeelden — naar zekere vaste ordeningen.

Wij doelden daar straks reeds op en willen het thans nader toelichten.

Is men sedert lang gewoon te onderscheiden tusschen een ab.Hraheerende, determimerende en combineerende verbeeldingskracht — deze vreemde woorden zullen wij zoo dadelijk verklaren — feitelijk is dit niet anders, dan de vaste ordeningen, waaraan de verbeeldingskracht, of liever nog, de eigenaardige werking van het kenvermogen, die wij verbeelding noemen, altijd en overal bij 'n mensch gebonden is.

Bezien wij die ordeningen nu wat nader, waarbij wij dan tevens de drie bovengenoemde vreemde woorden zullen verklaren.

„Abstraheeren" is letterlijk aftrekken, afzonderen. Wanneer nu de verbeelding abstraheerend werkt, dan bewerkt zij de voorstellingen zoó, dat zij er iets van afzondert, iets uit-of weglaat.

Hebben wij vroeger b.v. een of ander huis of een of anderen boom aanschouwd, en daaruit gekregen de voorstelling van een bepaald huis, een bepaalden boom, en later weer andere huizen en andere boomen, dan is het de abstraheerende verbeelding, die uit al die afzonderlijke voorstellingen de «2«^w£ voorstelling vormt van 'n huis, 'n boom. Denk u, om dit nog te verduidelijken, een jongen opgegroeid op het land. Hij heeft allerlei boomen gezien, eiken, linden, beuken, populieren. Hij heeft van elk dezer boomen een „voorstelling." Ook wanneer hij zijn oogen dicht doet, ook 'savonds achter de gesloten luiken, in zijn huis, kan hij rich 'n eik en een pep; )cl „voorsteilen, " mïia, diezelfde jongtü hcéie ÜU uok de voorsteiiing van 'n boom, en deze dankt hij, althans ten deele en wij komen hier later dan ook nog op terug — aan zijn „abstraheerende verbeelding." D.w. z. zonder dat hij het zelf wist, heeft hij uit al die afzonderlijke voorstellingen van eiken, linden en beuken al het „bijkomstige, " zoo als b.v. vorm van blad en tak, weggelaten, afgetrokken, en zóó gemaakt de nieuwe voorstelling, boom."

En evenzoo vormt hij zich uit de voorstelling van het huis zijner ouders, uit die van het huis van den burgemeester van zijn dorp, uit die van de kerk en uit die van huizen, welke hij bij een bezoek aan de stad gezien heeft, de voorstelling van 'n huis. Al deze zielebeelden „verbeeldt, " vervormt i-jj door het bijzondere, d. w. z. dat wat ze van eikander onderscheidt, er uit weg te laten. Ket is er dan mee als met een „schets" die men teekent, en wel met enkele trekken, zoodat al wat tusschen die omtrekken ligt, is weggelaten. Wijl nu de voorstellingen of zielbeelden der abstraheerende verbeelding zulk een „schetsachtig" karakter dragen en „schema" een ander woord voor schets is, spreekt men in plaats van abstraheerende, ook wel van „schematische verbeelding."

In de tweede plaats noemden wij de determineerende verbeelding.

„Determineeren" is letterlijk begrenzen, bepalen, en verder kan het ook den zin hebben van bijeenvoegen, bijvoegen. Wanneer nu de verbeelding determineerend werkt, dan bewerkt zij de voorstellingen zóó, dat zij de vage en zwevende weer begrenst, bepaalt, omlijnt. Dit doet zij, wanneer ge u b.v. de vage voorstelling van een vriend, dien gij in geen jaien ge JÜ.: hebt, dus verbeeldt, dat het is alsof hij opnieuw voor u staat. Maar ook is het deze determineerende verbeeling, die er ons „wat bij doet voe gen, " d. w. z. tusschen de reeksen van voorstellingen . andere voorstellingen in schuift, zoodat er iets nieuws komt. Wanneer b.v. iemand, om iets te noemen, verslag zal doen van een gebeurtenis, die hij heeft bijgewoond, herinnert hij zich reeksen van voorstellingen, Laat het b.v. zijn: het verslag van een vechtpartij. In zijn bewustzijn staat nu hoe twee menschen elkaar boos aankeken; de een den ander een slag gaf; dat die ander toen met een mes stak; dat er bloed stroomde Nu is tusschen de voorstelling van den slag en die van het steken met het mes een leemte, en wanneer de ooggetuige dan ter goeder trouw „er bij maakt, " dat na den slag de ander „een mes uit zijn zak haalde, " is het zijn „determineerende verbeelding", die deze leemte aanvult. Zoo ook wanneer wij een verdicht verhaal lezen, vullen wij de omtrekken, die de dichter leeg heeft gelaten, met onze eigene ervaringen in, en lezen dan onze eigen lotgevallen en gewaarwordingen in die van den held.

Ten laatste noemden wij de combineerende verbeelding.

„Combineeren, " van het Latijnsche „bini" „telkens twee, " is letterlijk paarsgewijze verbinden, en verder ook : verbinden meer in het algemeen.

Wanneer nu de verbeelding combineerend werkt, dan bewerkt zij de voorstellingen zoo, dat zij, door uit deze iets weg te laten en aan gene iets toe te voegen, ze tot een nieuwe voorstelling verbindt.

Dit doet zé, wanneer ze b.v. van een menschelijke gedaante enkele leden wegneemt en daarvoor die van dieren in de plaats stelt. Zulk een product van de „combineerende verbeelding" is b.v. de onschriftuurlijke voorstelling van den duivel met lioornen en bokspooten, of ook de niylhologische van den centaur, het gedrocht dat half paard, half mensch is.

En zulke producten der combineerende verbeelding zijn ook de vaak gedrochtelijke voorstellingen van de goden in de heidensche religies.

Zoo b.v. wanneer de Indiërs zich Qiva, den god des doods, verpersoonlijking van de verwoestende en vernielende natuurkracht, voorstellen als een wezen met drie oogen, met slangen om zijn lijkkleurig lichaam en een snoer van menschenschedels om zijn hals.

Dan, deze combineerende verbeelding verricht ook schooner taak, dan het vervormen der voorstellingen tot nieuwe maar gedrochtelijke beelden.

Zij toch is niet anders dan die „dichtende" verbeelding, welke door weglating en bijvoeging, ons, om iets te noemen, uit de voorstellingen van het heden, nieuwe voorstellingen voor de toekomst doet vormen. En juist door het gevoel of van lust tot ar­ beiden, of van bemoediging of van vertroosting, dat zich dan aan die nieuwe voorstellingen paart, is de dichtende verbeelding zulk een kostelijke gave van onzen God in ons leven. Zie maar hoe deze dichtende verbeelding het kind zijn leeren, den man zijn zwaar werken verlicht. Maar ook hoe tobbende ouders worden bemoedigd, als zij zich verbeelden, hoe eens de kinderen zullen groot zijn; hoe de kranke wordt getroost, als hij zich verbeeldt nog eens weer gezond te zullen wezen; ja zelfs, hoe de Christen, als hij zich te midden van 'slevens leed, verbeeldt, hoe het eens in den hemel zal zijn wordt bemoedigd.

En deze dichtende verbeelding, die men gewoonlijk „phantasie" in enger zin noemt, bezit in zekere mate ieder mensch. Zij is ook daarom zulk een kostelijke gave van God in ons leven, omdat zij ons helpt bij het vormen onzer idealen.

Ons „helpt", want bij de vorming onzer idealen werkt ook nog iets anders; doch daarover later. Zij dan helpt ons daarbij door wat ons hindert in de voorstellingen weg te laten, door wat er ons in aantrekt te vergrooten en dus nieuwe te vormen. Zoo „idealiseert" de stadmensch het buitenleven, de vriend zijn vriend, de jongeling zijn verloofde, het volk zijn helden der historie, de' man van wetenschap zijn hypothesen, waarmee hij de feiten meent te verklaren.

Maar moge het al waar zijn, dat ieder mensch deze dichtende verbeelding bezit — zij is, naast andere talenten, inzonderheid de gave van den dichter wiens woord ons bezielt, bemoedigt, vertroost.

Wiens woord dat bovenal vermag, indien in hem is de Geest des Heeren.

En zulke „begaafden, " men denke aan een David, aau velen van Israel's profeten, en onder hen wel het eerst aan een Jesaia, heeft zelfs God de Heere verkoren om, aan hen te openbaren hetgeen ook de stoutste verbeelding zich niet kan voorstellen, wijl „het oog het niet heeft gezien, en het oor het niet heeft gehoord en het in het hart des menschen niet is opgeklommen". Aan hen te openbaren, opdat zij, als geschikte instrumenten, in woorden door Hem geïnspireerd, dat zouden vertolken voor zijn volk.

Zoo hebben wij dan gezien de hooge beteekenis van de verbeelding, met name van de combineerende verbeelding, of wat men de phantasie in enger zin noemt.

Zij oefent haar invloed heel ons leven door, als wij waken en ook zelfs als wij slapen en dan droomen.

Dit laatste brengt er als vanzelf toe hier, zij het ook kort, te spreken van slapen en droomen als ordeningen Gods, in verband met die voor ons zieleleven in het algemeen en de phantasie in het bijzonder.

De slaap is een ordening Gods, een natuur-ordinantie, die dan ook als zoodanig met de zonde r.iets heeft te maken. Reeds van den Paradij smensch lezen wij: oen deed de Heere God een diepen slaap op Adam vallen en hij sliep. Genesis 2:11. En de slaap is — velen onzer zenuwlijders vooral verstaan dit zoo — een kostelijke gave, die, gelijk het in den psalm heet. God zijn beminden geeft of gunt. (Ps. 127 : 2b).-

De naaste oorzaak van den slaap is de vermoeidheid van het centrale zenuwstelsel, met name onze hersenen en bepaaldelijk de z.g. groote hersenen. Wanneer dit zenuwstelsel van zijn vele en velerlei verrichtingen gedurende den dag vermoeid is — in maniere als onze spieren vermoeid worden door inspannende beweging — houdt het, gewoonlijk in den nacht, zoo vermoedt m.en althans, met werken op. Dan wordt de hersenwerking tijdelijk onderbroken, de „slaap" treedt in, en terv; ijl wij dus slapen wordt, naar Gods ordening, de verbruikte hersenstof weer hersteld. Daarbij gaan vele lagere levensverrichtingen, de z.g. „vegetatieve, " zoo als ademhaling, bloedsomloop en spijsverteering, bij den mensch en de dieren gedurende den .slaap, zij het ook langzamer en zwakker, voort. En dat nu de slaap zijn naaste oorzaak heeft in dit tijdelijk stilstaan van de hersenwerking daarvoor pleit wel, dat men bij proeven op dieren, die men de „groote hersenen" had weggenomen, gedurende den korten tijd dat ze dan nog leefden, al de verschijnselen terugvond van den slaap.

Uit dit tijdelijk rusten van de hersenen zou dan ook zijn af te leiden, dat ook de werking onzer gevoels-en beweegzenuwen ophield.

Nu moet men, om het „droomen" en daarmee de werking der phantasie gedurende den slaap te verstaan, wel onderscheiden tusschen den eigenlijken „slaap" en wat hem voorafgaat en er op volgt.

Alleen als wij „vast" slapen, alleen in den „diepen slaap" is vermoedelijk de rust der hersenen volkomen. Maar aan dien diepen slaap gaat vooraf de slaperigheid, en het inslapen; en op hem volgt de sluimering en het ontwaken. In al deze vier momenten rusten de hersenen niet geheel, maar werken nog en evenzoo werken dan nog de gevoelszenuwen. Indrukken van de buitenwereld worden dus nog voortgeplant naar de hersenen en door de ziel in gewaarwordingen omgezet. De ziel heeft haar toestand van bewustzijn dus niet als in den vasten of diepen slaap geheel verloren, zij stelt zich voor, zij heeft ook dan „voorstellingen". Zij zet dus haar werkzaamheid ook op het gebied van het hoogere dan het bloot vegetatieve leven nog voort en bepaaldelijk ook, zij het al onwillekeurig, haar „verbeelden".

Dan ontstaan de droomen.

Indrukken op onze gehoorzenuwen zooals b.v. het slaan van een klok; op onze reukzenuwen zooals b. V. bloemengeur; maar ook indrukken op onze zenuwen voortgebracht door de organen in ons lichaam; daarbij voorstellingen, die de ziel zich vroeger of later gevormd heeft, vooral die van den vorigen dag, van den avond; eindelijk onze „stemmingen", — dat alles zijn de elementen onzer droomen.

En nu is het de verbeeldingskracht, de phantasie der maar half bewuste ziel, die ook dan bij het inslapen en in de sluimering, de voorstellingen — uit al de zoo straks genoemde elementen gevormd, zonder invloed van den wil — combineert op die wonderlijke wijze welke het kenmerk is van de „droombeelden". Schijnbaar bont en zonder regel, maar in werkelijkheid gebonden aan de elementen waaruit die voorstellingen ontstaan. En vooral de „stemmingen" onzer ziel, — waarover later — oefenen hier invloed. Wellust en eerzucht, haat en nijd; maar ook uw medegevoel met den naaste; uv/ eigen smarten en vreugden; ja zelfs uw godsvrucht kan zich afspiegelen in de droomen. Vandaar dan ook, dat het letten op onze-droomen, — want veelal herinneren wij ze ons uitnemend, „als een droom na het ontwaken" zegt de Schrift (Ps. 73 : 20). — zulk een uitnemend middel is tot zelfkennis. Maar vandaar dan ook, dat de droom, wegens de eigenaardige dispositie van den geest waarvan hij — zij het ook gedeeltelijk — het gevolg is, door God, naar wij in de Schrift vinden, is gebruikt tot voertuig Zijner bijzondere openbaring.

Zulke droomen waren dan zeker bedrog. geen

Nu echter de bijzondere openbaring is afgesloten, heeft het Gode behaagd ons omtrent de toekomst, ook onze eigen toekomst geenerlei meerdere openbaring te schenken. Ons voegt het leven te leven blind in de uitkomst maar ziende in het gebod. Toch zijn ook onze droomen geen bedrog, al zijn zij ook geen werkelijkheid. Niet zij, de verbeelde, of omgevormde voorstellingen der werkelijkheid bedriegen ons, maar wij bedriegen onszelf, wanneer wij wat een onbeteugelde phantasie ons voorstelt, superstitieus of bijgeloovig voor werkelijkheid houden. Bovendien zijn onze droomen geen bedrog, maar onbedriegelijke kenteekenen van onze zieletoestanden,

Spraken wij zoo even van onbeteugelde phantasie bij den droom, dit wijst er op, dat er ook een verbeelding, een phantasie is, die beteugeld, in toom wordt gehouden. En dat juist moet de phantasie bij de bewuste ziel; in onzen wakenden toestand.

Het verstand — waarover, naar wij hopen, in een volgend artikel — is de teugel, de toom onzer verbeeldingskracht. Zonder het verstand, wordt de verbeelding „inbeelding”.

Inbeelding in den zin van vooringenomenheid met zichzelf, waarbij men uit de voorstellingen, die men van zichzelf heeft, door weglating en bijvoeging zich een beeld van zijn eigen persoon vormt dat met de werkelijkheid in strijd is.

Maar ook inbeelding in den zin van valsche voorstellingen, die de verbeelding zich vormt, wanneer zij niet meer door het verstand, maar bijvoorbeeld door de vrees zich laat leiden. In dezen zin spreekt Mordechai tot Esther, wanneer zij bevreesd is om voor haar volk tot den koning te gaan: eeld u niet in, in uwe ziel, dat gij zult ontkomen in het huis des konings meer dan al de andere Joden. (Esther 4 : 13).

Bij de dichtende phantasie, niet slechts van den gewonen mensch, maar evenzeer van den dichter, is het dan ook juist het verstand, dat regel en maat en daarmee schoonheid geeft aan haar voorstellingen; niet maar een „ingebeelde", maar een uit deze aardsche, door de zonde verdorvene, ver\> & €i& .Q en daarom hoogere werkelijkheid voorstelt.

Vooral wanneer dit verstand met goddelijk licht is bestraald.

Zij of nier ten sloite nog op gewezen, dat öbk c K verbeelding voorwerp van onze zedelijke beoordeeling moet zijn. M. a. w. voor ons eigen bewustzijn goed of slecht kan wezen. Slecht wanneer of de voor-.stellingen zelf, waarmee zij als haar stof arbeidt, of de nieuwe, die zij daaruit vormt, het karakter van onreinheid, van onheiligheid dragen. Gij zult dit niet willen, omdat God het niet wil; omdat het ingaat tegen uw naar Zijn beeld geschapen wezen.

Wij kunnen voor God ook zondigen met onze verbeelding.

Wij kunnen deze kostelijke gave Gods in ons leven ook misbrtiiken.

Niet te vergeefs spreekt men van een onreine, een bezoedelde, een onheilige verbeelding.

Ook ons zedelijk d. i. ons goed-willen, moet zulk een bezoedeling onzer verbeelding en die onzer kinderen tegengaan.

Ook door het bestrijden van onreine lectuur; door het, zoo noodig, met strengheid verbieden van het lezen van slechte boeken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 oktober 1903

De Heraut | 4 Pagina's