Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Bij U is bergeding, opdat Bij gedreesd mocdt.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Bij U is bergeding, opdat Bij gedreesd mocdt.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. Psalm 130:4

Er is nóg een weg, die tot kennisse van God leidt, maar een weg die niet dan met de teederste schuchterheid mag worden ter sprake gebracht; we bedoelen den huiveringwekkenden weg tot kennisse Gods, die door de diepte der zonde leidt.

Een eigen woord van.Jezus kan terstond verduidelijken, wat weg hier bedoeld is. Het is wat Jezus tot Simon Pharizaeus zei: „dien weinig vergeven - wordt, die heeft weinig lief".

Tegenover elkander stelt Jezus met dat woord twee personen, eenerzijds den hoogst eerzamen burger van Naïn, zijn gastheer Simon, en anderzijds een vrouw die in het stedeke voor een slechte vrouw, een publieke zondares bekend stond, en dit ook was. Bij meerder zonde was aan die vrouw meer vergeven, en tengevolge hiervan had zij meer lief. Den braven Simon daarentegen was bij mindere uitbreking in zonde minder vergeven, en gevolg was dat hij minder hef had.

Is nu liefde voor den Christus een der rijkste bronnen, waaruit ons de levende kennisse Gods toevloeit, dan was de weg van diepe zonde voor die publieke zondaresse, dank zij de meerdere vergeving, het middel om tot rijkere kennisse Gods te geraken.

Wie enkel boeken-kennisse van God nastreeft, kan hier niet inkomen, en zal dit krasse woord van Jezus nooit verkroppen kunnen. Wie daarentegen uit eigen zielservaring weet, hoe de warme, de koesterende kennisse Gods het meest door de liefde voor God gevoed en gedragen wordt, neemt dit woord van Jezus dankbaar aan, maar toch ... hij huivert er voor.

Het donkere wezen der zonde staat zoo schril tegen den Heilige over, dat de ziel zich een oogenblik geweld aan moet doen, om erin te komen, dat een diepe weg van zonde een weg tot rijkere kennisse Gods kan zijn.

En te schuchterder voegt het ons, dezen eerst stuitenden weg tot rijkere kennisse Gods te bespreken, omdat ook in ons land, hier en daar, kleine kringen gevonden worden, die op satanische wijze dit woord van Jezus misbruikend, soms schandelijk het onder vier oogen uitstieten: „Ik had weer zoo heerlijk gezondigd en kreeg toen zoo zaligen vindingstijd."

Al zulk duivelsch zeggen is niets dan een lasteren van de Ontfermingen onzes Gods. Maar al noopt dit gruwzaam misbruik van Jezus woord ons tot de uiterste omzichtigheid, toch mag het hemelsch goud, dat in dit woord flonkert, daarom niet verdonkerd worden. Het is en blijft waar, dat meerdere zonde bij meerdere vergeving tot meerder liefde en daardoor tot rijkere kennisse Gods kan leiden.

Het is alleen dit woord, dat ons den sleutel biedt tot de zaligspreking van den moordenaar aan het kruis en de belofte van Jezus, dat hij straks met Jezus in het Paradijs zou zijn.

Het is in den grond hetzelfde wat reeds David in Psalm 130 zong: Bij U is vergeving, niet indien, maar opdat Gij gevreesd wordt.

Het is uit de vergeving der zonde, dat de teedere aanhankelijkheid in den dienst des Heeren opkomt.

Zonde, vergeving, liefde, en uit die liefde kennisse Gods, zijn de vier koralen in het ééne heilige snoer.

Eigenlijk rust heel ons Evangelie op deze erkentenis, en wat een held des geloofs in vroeger dagen uitriep: Felix culpa, d. w. z. Er lag in den val iets heerlijks, — kan nooit geheel worden weggecijferd.

De engelen Gods kennen geen zonde, dus ook geen vergeving, dus ook niet de innige liefde die uit het vergiffenis ontvangen opkomt, en dus ook niet die rijkere kennisse Gods, die uit deze inniger liefde gewonnen wordt. Ze staan er vreemd tegenover, en daarom zegt de apostel dat de engelen in dit mysterie als met naijver „pogen in te zien".

Ongetwijfeld is de openbaring van het Wezen en de Deugden Gods, gelijk ze in het machtig werk der verzoening ons toekwam, veel rijker, veel teederder, veel aangrijpender dan de eerste openbaring in het paradijs.

De genade, de barmhartigheid, de ontferming onzes Gods voor den zondaar gunt ons een blik in het vaderhart, gelijk die buiten zonde ons nooit zou zijn ten deel gevallen.

De kennisse Gods, die we in en door Christus ontvingen, gaat zeer verre alle overige Godskennisse te bovenj en toch., ., alleen door de zonde wordt in de Schrift de zending van den Zoon tot deze wereld gemotiveerd.

Alle diep ontroerde zielsuiling van liefde voor God in oud-en nieuw testament is een trillen van het hart bij de zalige ervaring, dat de knecht en de dienstmaagd des Heeren van zonde geheihgd en uit ellende gered zijn. En immers noch die verzoening en heiliging, noch die redding uit ellende ware denkbaar geweest, indien de zonde de wereld niet overstroomd had.

Nu nog bespeurt ge het telkens weer, hoe de koele sympathie voor God, die ge bij onbekeerden vindt, juist daarin van de innige verkleefdheid der verlosten aan hun God verschilt, dat de onbekeerden altoos buiten de zonde rekenen, en de verlosten daarentegen altoos juist van de kennisse der ellende uitgaan, om dank zij die kennisse der zonde tot de kennisse van hun God op te klimmen.

Op het zuiverst werkt de liefde voor God, buiten zonde om, bij Gods engelen; en toch, hoe heerlijk hun liefde voor God ook zij, ze is een andere, ze is een mindere liefde dan die van den geredden zondaar voor zijn God en Zaligmaker.

Het staat niet aan ons, te zeggen, hoe de openbaring zich ontwikkeld zou hebben, zoo Adam niet gevallen en Christus niet gekomen was; maar vast staat dat de rijke kennisse van Gods grenzenlooze barmhartigheden voor ons het hoogste is, en dat deze hoogste kennisse Gods rechtstreeks met den ondergang van het paradijs in zonde en ellende samenhangt.

Dit nu gaat ook persoonlijk door.

Vooral thans wordt van de kennisse der zonde door tal en tal van wie zich Christenen noemen, nauwelijks werk gemaakt. Vroom opgevoed, zijn ze niet uitgebroken in openbare zonde. Daarom drukt de zonde hen zoo niet. Dientengevolge sleet de behoefte aan verzoening in hun kringen uit. Het Kruis spreekt hun heel anders toe. Hun Christendom is meer een Christendom van hooge idealen en van heilige werken. Doch het droef gevolg is dan ook, dat de mystieke, innige, koesterende liefde voor God bij hen afneemt, en dat het „welzalig hij wiens zonden zijn vergeven", gewaagt van een zaligheid, die hun vreemd bleeft.

En tegenover dezulken staan dan die anderen, die, diep in de kennisse der zonde ingeleid, hetzij door een inleven in Gods wet, hetzij doordien God hen in zonde losliet, eindelijk tot staan kwamen, den smachtenden dorst naar verzoening in zich voelden opkomen, en nu, die verzoening gevonden hebbende in hun Heiland, tintelen in de ziel van lof en aanbidding voor de ontfermingen des Heeren, hun liefde voor den God van grondelooze barmhartigheid steeds stekker in zich voelen aangevuurd, en juist naar de grootere mate van hun zonde, tot een veel rijkere mate van gemeenschap met den Vader in de hemelen en van de kennisse van zijn heiligen Naam doordringen.

Daar behoeft volstrekt niet altoos een ruwer uitbreken in zonde achter te liggen. Dieper inzicht in de gewone zonde kan, gelijk bij Luther, even sterken drang naar verzoening doen opkomen. Maar toch blijft het, dat onder alle apostelen Paulus uit die liefde van den geredde het luidst jubelt, juist omdat hij, die de gemeente Gods vervolgd had, zich voelde als de ergste der zondaren.

En zoo blijft het nog waar, dat zoo iemand uit diepen val in zonde tot volle oprechte bekeering kwam, de dorst naar verzoening en zoo ook de dank der liefde voor die verzoening, bij zulk een een intensiteit bereikte, die verrassend warm en weldadig aandoet, zoo zelfs dat ge soms hem zijn warmte van innerlijk leven kunt benijden.

Zullen we dan zondigen, opdat de genade, en daarmee de liefde en de kennisse Gods meer der worde?

Dat zij verre.

Reeds die vraag te doen is diabolisch. Wie dat vraagt heeft God niet lief Hij hoont de liefde Gods in het aangezicht.

Maar wel ligt er dit in, dat het voor elk kind van God geraden is, meer en dieper in de zonde van zijn hart in te leven; over zijn verborgen zonde niet heen te werken; de rijke verzoening telkens weer op heel de breedte en lengte van de zonde van zijn hart toe te passen; en zoo steeds meer aan zijn eigen hart het te gevoelen, hoe eindeloos veel hem te vergeven was, en vergeven is.

Tweeërlei weg is hier.

De een verkleint zijn zonde; is geraakt als hem zijn schuld wordt aangezegd; wil er niet van hooren, dat hij aan zoo velerlei schuldig staat; hij houdt zich op, en voelt zich als een heilige.

Dat nu is de weg, om zijn zonde toe te dek ken; niet naar verzoening te dorsten; niet voor verzoening en liefde te danken; en dienten gevolge van de kennisse Gods verre te blijven.

Maar er is ook een andere weg, die der verootmoediging. Op dien weg wantrouwt Gods kind zichzelf; dankt als men hem op zonde wijst; onderzoekt steeds nauwer zijn hart, zijn verleden en zijn tegenwoordig zielsbestaan; en zoo is er telkens nieuwe behoefte aan verzoening, nieuwe blijdschap in ontvangen vergiffenis, meerder liefde voor den Ontfermer, en zoo een steeds dieper doordringen in de kennisse van zijn God en Zaligmaker.

En dan dit nog.

Wie als Christen Simon den Pharizeëer nabootst en zich zelven groot houdt die kan het niet zetten dat de „zondaresse uit de stad" door Jezus woidt voorgesproken. Er is dan de hoogheid van eigen heiligheidsgevoel, die de ontferming met den verloren zoon die terugkeert, niet plaatsen kan.

Als ge daarentegen, door zelf dieper in uw zonde in te leven, u klein voelt en eiken dag zelf uit den beker der verzoening drinkt, dan leeft ook in uw hart iets op van die vreugde bij de engelen Gods over een zondaar die zich bekeert, en die grooter is dan de vreugd over de negen en negentig die de bekeering niet van noode hebben.

En dat toch is het Evangelie!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1903

De Heraut | 4 Pagina's

„Bij U is bergeding, opdat Bij gedreesd mocdt.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1903

De Heraut | 4 Pagina's