Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan ´sheeren ordinatlën

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan ´sheeren ordinatlën

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

xc.

DERDE REEKS.

Dan ´sheeren ordinatlën In de natuur.

DERDE DEEL.

XV.

Ook beeft hierover mijn hart en springt op uit zijne plaats. Job 37:1.

Hebben wij getracht in onze negen laatste artikelen de vaste ordeningen te doen kennen voor die verschijnselen van het zieleeven welke wij tot het kenvermogen rekenen, wij zullen thans, alvorens die voor de verschijnselen van het wilsvermogen te onderzoeken, 'sHeeren ordinantiën trachten na te speuren voor wat men gewoonlijk als gevoel en gemoedsbewegingen aanduidt. Kan men hier, zooals wij vroeger hebben aangewezen, al niet spreken van een afzonderlijk vermogen dat dan als „gevoelsvermogen" op een lijn zou staan tusschen ken-en wilsvermogen, — maar hangt wat men „gevoel" noemt op het innigst saam, èn met ons kennen èn met ons willen, toch eischt het gevoel en het daarmee verbonden gemoedsleven, al ware het alleen maar om zijn hooge belangrijkheid voor heel ons zieleleven, een afzonderlijke bespreking. Het te behandelen onc'er éen der twee vermogens, doet het niet voldoende tot zijn recht komen.

Hielden wij ons bij het onderzoek naar 's Heeren ordinantiën voor het kenvermogen, voor zoover de ziel bij haar kennen afhankelijk is van het lichaam, vooral bezig met het hoofd als zetel van de hersenen en der zintuigen, thans, waar het gaat om 's Heeren ordinantiën voor gevoel-en gemoedsbewegingen, hebben wij ons, voor zoover de ziel daarbij afhankelijk is van het lichaam, vooral bezig te houden met het hart.

In een onzer vroegere artikelen, die over 'sHeeren ordinantiën in de stoffelijke natuur liepen, hebben wij gezien hoe het kart met zijn kamers en boezems het orgaan is voor den bloedsomloop. Wijl het hart voortdurend bloed in zich opneemt en weer loslaat, werkt het daarbij als een pomp. Geheel onafhankelijk van onzen wil, spannen of ontspannen zich daarbij telkens de spieren van het hart en ontstaat die rythmische beweging welke men als „hartklop" aanduidt en niet anders is dan de samentrekking of verwijding, — waarvoor men ook de vreemde woorden systole en diastole gebruikt — van het hart.

Om nu verder de beteekenis van het hart voor gevoels-en gemoedsbewegingen goed te verstaan, moeten wij ons tevens nog even herinneren wat vroeger van de zenuwen is gezegd.

Wij zullen het zoo kort mogelijk herhalen.

De mensch heeft tweeërlei zenuwstelsel, het z. g. vegetatieve en het animale. Het eerste, ook wel het sympathische genoemd, bestaat uit twee afzonderlijke strengen, die voor de ruggegraat in de borsten de buikholte liggen. Van deze twee strengen gaan dan vertakkingen uit naar de bloedvaten, het hart, de longen, de nieren, maag en darmen en dus naar al die organen, welke dienst doen voor de „vegetatieve" levensverrichtingen, zooals b.v. bloedsomloop en voeding.

Het tweede of animale zenuwstelsel, met zijn gevoels-en beweegzenuwen, onderscheidt men als het centrale — hersenen en ruggemerg — en het peripherische, of de verschillende vertakkingen, welke al wat aan den omtrek of peripherie ligt, met het middelpunt of centrum in verbinding zetten, en welke deels met de oppervlakte van het lichaam, deels met de zintuigen, deels met de spieren, deels, en dit nu is voor ons tegenwoordig onderwerp van groot belang, ook met de zenuwen der vegetatieve organen in verband staan.

Hersenen en hart staan dus door middel van de zenuwen met elkander in verbinding.

Eindelijk moeten wij ons, om de beteekenis van het hart voor gevoel en gemoedsbewegingen goed te verstaan, ook nog herinneren, hoe wij vroeger vonden, dat hoewel mag ondersteld, dat de ziel in heel het lichaam tegenwoordig is, zij toch op meer bijzondere wijze verbonden is aan het hart en de hersenen.. Houden wij daarbij in het oog, dat de ziel de grond van al de levensverschijnselen is, maar dat de vegetatieve zooals b. V. de bloedsomloop onbe wust, daarentegen de animale zooals b. v. de gewaarwording meer bewust plaatsgrijpen, en dat juist bij de eerste naast de hersenen, het hart, en bij de laatste uitsluitend het hoofd of meer bepaald de hersenen het voorname orgaan zijn, — dan mag men, in verband met wat wij vroeger vonden omtrent het „on-of onder-bewuste" en het „bewuste" leven onzer ziel, heel het zieleleven in zijn verbinding met het lichaam, voor zoover het onbewust of onderbewust is, m. a. w. in zijn dieperen grond, toeschrijven meer bepaald aan het hart, en voor zoover het bewust is, de ziel er „weet van heeft", toeschrijven aan het hoofd.

Zeker is, dat het bewust-zijn onzer ziel, zoolang zij althans met het lichaam vereenigd is, gebonden is aan de hersenwerking, aan de beweging der hersencellen, hetgeen dan ook hierin uitkomt, dat in den „diepen slaap", waarin toch de hersenwerking tijdelijk onderbroken is, ook het bewustzijn weg is. Als wij vast slapen hebben wij nergens „weet" van. Toch gaan dan de andere levensverrichtingen, b. v. ademhaling, bloedsomloop en spijsvertering, waarvan de ziel de grond is, wel degelijk door, m. a. w. het „onbewuste'' zieleleven gaat voort.

Nu wordt met, name in de Schrift, van het hart niet slechts als orgaan of werktuig des lichaams, maar ook als orgaan der ziel gesproken, en , dat wel op een wijze, die verbiedt hier aan een bloot zinnebeeldige uitdrukking te denken.

Volgens de Schrift, en voegen wij er dadelijk aan toe, ook voor heel de Oudheid, die buiten de bijzondere Openbaring stond, is het hart in den eigenlijken zin van het woord ook een zielsorgaan.

Veel meer zelfs dan het hoofd.

Wij menschen van den nieuweren tijd hechten gewoonlijk, door wat waarneming en denken hebben doen vinden omtrent hersenen en zenuwen, voor het leven der ziel in verbinding met haar lichaam, veel meer beteekenis aan het hoofd dan aan het hart.

Is nu al wat de tegenwoordige mensch van hersenen en zenuwen weet, een niet te versmaden vondst, die zijn God hem heeft doen ontdekken, en waar b. v. een zoo nauwkeurig waarnemer en scherpzinnig denker als Aristoteles, — voor wien de hersenen niet veel meer waren dan een „afkoelingsapparaat voor het bloed", — nog vreemd voor stond, toch moet ook rekening gehouden met wat althans de Schrift leert omtrent de beteekenis van het hart voor het zieleleven.

Wat de Oudheid daaromtrent leerde, kan, hoe belangrijk ook, hier blijven rusten. Toch mag er wel eens den nadruk op gelegd, dat zij de waarheid wellicht meer nabij kwam, dan de nieuwere tijd, die een neiging openbaart om heel het zieleleven tot het hoofd te beperken en in de hersenen het eenig en uitsluitend orgaan, ja gelijk sommige deden, het wezen der ziel te zien. Ons dagelij ksch spraakgebruik gaat hier dan ook nog altijd vlak tegen in en beperkt het zieleleven niet tot het hoofd, maar geeft daarin ook een plaats aan het hart. „Voor hoofd en hart" is een zeer gewone en volstrekt niet oneigenlijke uitdrukking.

Wij zullen ons in dit ar4ikel bepalen tot een onderzoek naar wat de Schrift leert, omtrent het hart als werktuig der ziel, inzonderheid voor wat het „kennen" en het „gevoel" met de „gemoedsbewegingen" betreft.

Voor alles is merkwaardig, en voor sommige onzer lezers zal dit zelfs verrassend zijn, dat de Schrift heel die actie der ziel, welke wij saamvatten onder „kennen, " bijkans altijd toeschrijft niet aan het hoofd, maar aan het hart.

Wij zullen dit uit enkele Schriftuurplaatsen aanwijzen. In Deuteronomium 29:3 is sprake van: en hart om te verstaan. Het hart kent zijn eigene bittere droefheid, heet het in Spreuken 14 : 10. Als Jesaia profeteert van den tijd van Messias, zegt hij onder meer: n het hart der onbedachtzamen zal de wetenschap verstaan, (Jes. 32 : 4) en evenzoo roept de Wijsheid in Spr. 8:5: ij zotten verstaat met het hart; en ook lezen wij in Hand. 16 : 14 van Lydia, wier hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen door Paulus gesproken werd. Maar ook zegt Nehemia: ijn hart beraadslaagde in mij (h. S '• 7)> wordt van Maria, de moeder des Heeren, verhaald, hoe zij de woorden, die zij gehoord had, bewaarde, overleggende die in haar hart\ (Luc. 2 : 19), en zegt de spreukendichter: et hart des menschen overdenkt zijn weg, maar de Heere stuurt zijn jr^no; en (h. 16:9). Verder komt wat men zich herinnert, op uit het hart. Want ziet, zegt de Heere bij Jesaia, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, en zullen in het hart niet opkomen, (h. 65 : 17). In het algemeen komen gedachten op uit het hart. Zooverhaalt Stephanus voor het Sanhedrin, hoe aan Mozes, als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, in zijn hart kwam de kinderen Israels te bezoeken (Hand. 7 : 23); haalt Paulus in i Korinthe 2 : 9 een plaats uit Jesaia aan en spreekt van wat in het hart des menschen niet is opgeklommen; en zegt de Heere Jezus, dat uit het hart voortkomen booze bedenkingen (Matth. 14:19); terwijl ook in Ps. 49:4 van „de overdenking des harten wordt gesproken. Over het algemeen wordt het denken toegeschreven aan het hart en spreekt de Schrift op vele plaatsen van „de gedachten des harten", gelijk wij dan ook lezen, dat de Christus op den Paaschavond aan zijn verschrikte discipelen, die meenden, dat zij een geest zagen, vraagt: Wat zijt gij ontroerd en waarom klimmen zulke overleggingen op in uwe harten." (Luk. 24 : 38). Alleen in het boek Daniël wordt het woord „hoofd" gebruikt waar men naar het doorgaand spraakgebruik der Schrift „hart" zou verwachten. Want wel is in h. 2:30 weer sprake van „de gedachten des harten", maar de droomvoorstellingen van Nebukadnezar worden h. 2 : 28 en op andere plaatsen genoemd: gezichten des hoofds".

En nu kan zeker niet worden ontkend, dat de Schrift ook groote beteekenis hecht aan het hoofd. In een beeld, ontleend aan het menschelijk lichaam, heet toch Christus het hoofd der Gemeente; en bij het zegenen wordt de hand gelegd op het hoofd. Maar met dit al is in de Schrift niet het hoofd, maar juist het hart, bij de wisselwerking tusschen lichaam en ziel, het voorname orgaan.

Want, zooals wij later zullen zien, wanneer wij aan 'sHeeren ordinantiën voor het wilsvermogen toe zijn, worden ook het begeeren en willen in de Schrift toegeschreven aan het hart, en zal ons zoo dadelijk blijken, dat dit ook geldt van het ge voel en de gemoedsbewegingen.

Nu staan wij hier voor een moeilijkheid, die wij goed onder de oogen hebben te zien. Aan de eene zijde leert onze ervaring, dat de hoogere zielewerkzaamheid in al haar richtingen van denken en willen en wat daar mee saamhangt, zoolang lichaam en ziel vereenigd zijn, gebonden is aan de hersenen en dus aan 't hoofd; aan de andere zijde leert de Schrift, dat deze hoogere zielewerkzaamheid gebonden is aan het hart.

Om het nog scherper uit te drukken, volgens de ervaring, het resultaat van waarneming en denken, is het, dat v/ij denken met ons hoofd, volgens de Schrift is het dat vuij denken met ons hart.

Deze moeielijkheid te willen oplossen door te zeggen, dat de Schrift, m. a. w. Gods Openbaring, zich hier aanpast aan de oude volksvoorstellingen, gaat natuurlijk, als te kort doende aan den eerbied voor Gods eigen Woord, niet aan.

De eenig juiste oplossing moet dan ook gezocht in een richting, waarbij noch aan de waarheid der Schrift, noch aan de zekerheid pnzer ervaring wordt te kort gedaan.

Niemand nu twijfelt in onzen tijd er aan, of wij denken met het hoofd, en evenmin twijfelt iemand er aan of wat wij willen noemen hangt evenzeer saam met de werking onzer hersenen; en toch is het volkomen waar wat de Schrift daarbij leert omtrent de beteekenis van het hart.

Alleen maar, de Schrift, wijl zij Gods eigen openbaring omtrent ons zieleleven is, vat dit alles veel dieper op.

Het is ten slotte toch noch het hoofd, noch het hart, maar de ziel zelf, die kent en wil.

Tot dR kennen, om ons hier nuvoorloopig toe te bepalen, — over het willen zullen wij in een volgend artikel handelen, — komt de ziel zeker uitsluitend en alleen, zoo als vroeger in den breede is uiteengezet, naar aanleiding van door zenuwprikkels veroorzaakte beweging van hersencellen. De elementen of eerste bestanddeelen onzer kennis zijn, zoo vonden wij, onze gewaarwordingen, en deze gewaarwordingen zijn altijd een product van zielewerkzaamheid en hersenbeweging.

Deze gewaarwordingen vormen den inhoud van ons bewustzijn, en de ziel zelf verwerkt ze tot waarnemingen, aanschouwingen, voorstellingen, begrippen, gedachten. Dit alles geschiedt op het gebied des bewustzijns, m. a. w. in het bewuste zieleleven. Maar zoo als wij" vroeger zagen, de ziel is niet het bewustzijn, zij gaat daar, om zoo te zeggen, niet in op. Het bewustzijn is slechts een toestand der ziel, en wel een, als men zoo zeggen mag, gedeeltelijke toestand. Het is als de boverste lagen van het water in de beek, die gedragen worden door de diepere, de onderste. M. a. w. er gebeurt oneindig veel meer in de ziel, dan dat waarvan zij „weet heeft"

Is nu, zooals wij hierboven zagen, het bewuste zieleleven gebonden aan de hersenen, en het on-of onderbewuste zieleleven aan het hart, dan laat het zich verstaan, hoe ook de elementen van ons kennen, m. a. w. onze „gewaarwordingen" in dat eene zieleleven, als het ware doorzinken uit het hoofd in het hart.

Te meer laat zich dit verstaan, waar, gelijk boven werd gezegd, hersenen en hart door de zenuwen, zij het dan ook niet onmiddellijk, met elkaar in verbinding staan.

Is het al ondenkbaar, dat al wat de ziel uit de gewaarwordingen, als de elementen harer kennis, verder vormt, zooals b.v. haar voorstellingen, in het onbewuste terugzinken, het strijdt ten eenenmale niet tegen de ervaring, dat hare gewaarwordingen doorzinken of doordringen uit het bewustzijn, in het onbewuste, uit het hoofd in het hart.

Wanneer een moeder ziet en dus gewaarwordt, dat haar kind door een nijdigen grooten hond wordt aangevallen, dan voelt ze hoe haar hart trilt, heftig klopt. Wanneer, in het boek Job, Elihu Gods macht en wijsheid, die zich in de natuur openbaart, beschrijft, en daarbij spreekt van den regen, de wolken en het onweder, dan zegt hij: ook beeft hierover mijn hart, en springt op uit zijne plaats (Job 37 : i). Wij weten alle uit eigen ervaring, hoe de gewaarwording van 'n donderslag of 'n bliksemstaal kan doen beven en trillen ons hart.

Uit dit alles blijkt dus genoegzaam, hoe de gewaarwordingen niet alleen beperkt blijven tot het hoofd, maar ook doordringen tot het hart.

Stond nu dat hart niet door de zenuwen weer in verband met onze hersenen, dan zouden wij van dat trillen en beven des harten, dat zelfs tot hartepijn kan worden, uiteraard niets merken; evenmin als wij gewoonlijk iets merken van het stroomen van ons bloed door het hart.

Toch geschiedt dit, ook al merken wij het niet.

En zoo ook gebeurt er in dat hart veel meer.

En nu is het juist de Schrift, die ons een openbaring biedt van dat zoo rijke en geheimzinnige leven onzer ziel, dat gebonden is aan het hart. „Behoedt uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens, " zegt de dichter der Spreuken h. 4 : 23. Van het hart toch gaat het leven uit, het eene ongedeelde leven, en in dien zin kent dan ook de Schrift terecht veel hooger beteekenis toe aan het hart dan aan het hoofd.

En zij leert ons verder, en dit nu is de groote beteekenis vanhaar onderwijzing, dat wij denken en willen met ons hart, dat onze gewaarwordingen, die doordringen en doorzinken uit het hoofd naar het hart, straks ook weer opstijgen en opklimmen en opkomen uit het hart tot het hoofd. Onze gewaarwordingen, waaruit de ziel, als de elementen onzer kennis, zelf vormt hare waarnemingen, voorstellingen en gedachten. Het hart, of liever de ziel, voor zoover zij meer bijzonder gebonden is aan het hart, is de diepere ondergrond van ons leven; en de ziel, voor zoover zij gebonden is aan de hersenen, slechts zijn oppervlakte.

En nu vat de Schrift met al wat wij toeschrijven aan het hoofd toe te schrijven aan het hart, dat leven zoo veel dieper op. Waar de gewaarwordingen de eerste elementen van onze gedachten zijn, en die gewaarwordingen doorzinken uit het hoofd naar het hart en opstijgen uit het hart naar het hoofd, is het juist zooveel dieper gezegd, dat wij denken met ons hart.

Duidelijk komt dit dan ook uit in het woord, dat het Hebreeuwsch op sommige plaatsen voor „gedachten" gebruikt en dat samenhangt met een woord dat „twijg of tak" beteekent.

Door toch dus wat wij gedachten noemen, uit te beelden als „takken of twijgen", wordt op haar dieperen oorsprong gewezen Zij schieten op uit het hart.

Zeker, bij alles is een tweeërlei gezichtspunt mogelijk.

Men kan zijn oog richten op de vrucht of op den tak; op wat „voor ons het eerste is" of op wat „in de natuur het eerste" is. Voor ons is meer en eerder in het oogvallend de vrucht dan de tak of twijg, waar aan ze rijpt, maar in de natuur is de twijg' eerder dan de vrucht.

Deze gezichtspunten sluiten elkaar echter niet uit. Alleen maar, het laatste is dieper, dringt meer door tot het wezen der dingen.

En zoo vormt de leer der Schrift met haar „denken met het hart" en onze ervaring met haar „denken met het hoofd" niet een tegenstrijdigheid, maar slechts een tegenstelling tusschen de diepere en de meer aan de oppervlakte liggende beschouwing der dingen.

Voegen wij hier nog aan toe, dat juist wat een nieuwere zielkunde thans van de groote beteekenis van het onbewuste of onder-bewuste zieleleven leert, de opvatting der Schrift in het gelijk heeft gesteld.

Wijst de Schrift ons alzoo, door het denken in verband te brengen met het hart, voor ons kennen in het algemeen naar dat diepere leven onzer ziel dat achter of liever onder het bewuste, aan de hersenen gebonden zieleleven ligt, zij doet dit evenzeer voor wat wij gevoel-en gemoedsbewegingen noemen.

Wij zullen ook dit uit enkele van de voornaamste Schrift plaatsen aanwijzen.

Hoe de mensch juicht of kermt al naar het hart is gestemd, leert ook de Schrift, o. a. in Jesaia 65 : 14, waar de Heere zegt: iet, mijne knechten zullen juichen van goeder harte, maar gijlieden zult kermen van weedom des harten. De blijde stemming der eerste gemeente te Jeruzalem, wordt ons geteekend als een verheuging des harten. (Hand. 2 : 46). Wij lezen verder van liederen zingen met een treurig hart. (Spr. 25 : 20), van de droefheid, die het hart vervulde van Jezus discipelen in de ure der scheiding (Joh 16 : 3); van een hart dat door de smart is doorwond, (Ps. 109 : 22); en in Hand. 21 : 13 zegt Paulus te Caesarea, als de vrienden daar ten huize van Philippus, hem onder tranen ontraden naar Jeruzalem op te gaan: at doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt.

Maar ook worden die gevoelens toegeschreven aan het hart, uit welke dan weer een zekere af keer opkomt. Zoo wanneer het in Spreuken 23 : 17 heet: w^a^jfzij niet nijdig over de zondaren, maar zijt te allen dage in de vreeze des Heeren. Of ook wanneer Jacobus schrijft: aar indien gij bitteren nijd en twistgierigheid hebt in uw ^a»'/, zoo roemt en liegt niet tegen de waarheid, (h. 3 : 14).

En ook wat wij affecten of gemoedsaandoeningen in engeren zin noemen, schrijft de Schrift toe aan het hart. De woede der leden van het Sanhedrin tegen Stefanus, wordt ons geteekend in deze woorden, uit Pland. 7 : 54: unne harten bersten en zij knersten de tanden tegen hem; en de wraakzucht van den bloedwreker tegen den doodslager, teekent ons Deuternomium 19 : 5 met de woorden: pdat de bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn ^«^'^ verhit is.

Zorg en wanhoop zetelen, ook volgens de Schrift, in het hart. Bekommernis in het ^«r^ des menschen buigt het neer, maar een goed woord verblijdt het, zegt de spreukendichter 12 : 25; en de Prediker spreekt van: m mijn hart te doen wanhopen (h. 2 : 20). Angst doet het hart versmelten. Als de koningen der Kanaanieten vernemen, wat God voor Zijn volk gedaan heeft, zoo versmolt hun hart en er was geen moed meer in hen voor het aangezicht der kinderen Israels, (Josua S : i). Droefheid doet hët hart ontbranden, of ook verdorren. Mijn hart werd heet in mijn binnenste, zegt David in den 3 3 sten psalm, en in den I02den klaagt de verdrukte: ijn hart is verslagen en verdord als gras. Door schuldgevoel eindelijk wordt het gebroken en verslagen, gelijk David dan ook in psalm 51 : 19 zegt: en gebroken en verslagen hart zult gij, o God, niet verachten.

De Schrift is bij al deze spreekwijzen in overeenstemming met het gewone spraakgebruik, dat al zulke verschijnselen op het gebied van het zieleleven evenzeer toeschrijft aan het hart.

In een volgend artikel willen wij ze nader, ook in verband met ken-en wilsvermogen, leeren kennen.

Hier ging het er vooral om, de groote beteekenis in het licht te stellen, die de Schrift toekent aan het hart.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 november 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Dan ´sheeren ordinatlën

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 november 1903

De Heraut | 4 Pagina's