Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XCIII.

DERDE REEKS.

'sHeeren ordinantiën in de natuur.

DERDE DEEL.

XVIII.

Jozef nu haar man, alzoo hij rechtvaardig was en haar niet wilde openbaarlijk te schande maken, was van wil haar heimelijk te verlaten. Mattheus I : I9.

Van ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën voor het wilsvermogen, brengt dit artikel het slot.

Wij hebben in ons vorig artikel gezien, hoe alle willen een streven is, maar ook hoe niet alle streven een w^illen is.

Is toch het streven een eigen, van het kemien w^el te onderscheiden, uit het diepst der ziel opkomende werking, dit streven wordt in den mensch eerst tot willen, waar het met verstand of rede verbonden is.

Er is bij het streven een scala of ladder waarlangs het voortgaat, om diis van het bhnd, d. w. z. nog onbewust streven der natuurdrift, door het zich van zijn doel bewuste streven der begeerte heen, eindelijk in het willen de hoogste sport te bereiken. En het is naar dezen hoogstcn trap van menschelijk zielestreven, dat wij heel deze werking der ziel wilsvermogen noemen.

Hebben wij in ons vorig artikel reeds gehandeld van 'sHeeren ordinantiën voor de natuurdrift en de begeerte, thans vragen dan 'sHeeren natuurordeningen voor het tot willen geworden streven onze aandacht. 'sHeeren natuurordeningen.

Wij bevinden ons toch hier nog op het gebied der natuur. Op wat onaf hankelijk van den mensch, altijd en overal geschiedt; wat behoort tot zijn wezen, en mitsdien, door de zonde geen verandering onderging. De natuurwetten voor het willen zijn, even als die voor het denken, onveranderlijk dezelfde, en gelden even goed voor een nog onbegenadigd zondaar als voor een kind des Heeren. Want wel kreeg het willen van 'n mensch, in wiens ziel God een werk begon, nieuwe hoedanigheden (qualitates), maar de eigenschappen (proprietates) van het willen zijn dezelfde, als toen hij nog midden in den geestelijken dood lag.

Duidelijker nog, vóór en in en na de zonde, blijft het willen, wat zijn eigenaardigheid betreft, hetzelfde; het geschiedt naar vaste wetten, die het in zijn wezen bepalen; naar vaste ordeningen, die God de Heere er in Zijn Raad voor heeft gesteld.

Als zoodanig en dus nog zuiver zielkundig, en zonder ons hier reeds in te laten met de zedelijke beoordeeling van het willen, m. a. w. met zijn beoordeeling uit het oogpunt van goed of slecht; van voor God goed of slecht en dus zondig; — zullen wij trachten, het willen in dit artikel te doen verstaan.

Is het willen een streven, en wel een streven naar wat men kent, dus een begeeren, — begeeren zonder meer, is echter nog geen willen. Om ons echter van het willen een begrip te vormen, m. a. w. te begrijpen wat willen eigenlijk is, moeten wij uitgaan van het begeeren.

Begeeren nu is, zoo als wij gezien hebben, een streven waarbij men zich van zijn doel bewust is. Hier toch ligt, gelijk wij in ons vorig artikel vonden, juist het verschil tusschen de begeerte en de natuurdrift, en de laatste noemen wij daarom dan ook blind.

Een jonggeboren kind heeft voedingsdrift. De met een onlustgevoel gepaarde hongergewaarwording doet het kind streven naar verzadiging, doch dit zijn streven, al uit het zich in allerlei hchaamsbewegingen, zoo als zuigen met zijn lippen, richt zich nog niet op een bepaald doel. Eerst wanneer het blinde streven meermalen bevredigd is, verhefl het zich tot begeeren, een streven naar wat zijn honger bevredigt.

Zoo gaat het heel ons leven door. Wij hebben vele en velerlei aandriften, die eerst na hare bevrediging tot begeerten worden.

Het onbekende wordt niet begeerd.

De natuurlijke aandrift b.v. tot het schoone, het natuur-schoon, wordt bij den stadsbewoner eerst tot een begeerte wanneer zijn ziel genoten heeft in de heerijkheid van 'n zomerschen dag buiten.

Van daar is het dan ook van zoo groote beteekenis bij de opvoeding te verhoeden, dat sommige natuurdriften al te vroegtijdig bevredigd worden. Wordt dit verzuimd, dan ontstaan toch begeerten, die nog niet kunnen of mogen worden ingewilligd.

Is nu alle willen een begeeren, maar alle begeeren nog geen willen, en bestaat de overeenkomst van begeeren en willen hierin, dat de mensch zich bij beide bewust is van een doel waarnaar hij streeft, waar zijn streven zich op richt, — het verschil tusschen begeeren en willen ligt hierin, dat bij het eerste niet, en bij het tweede wel een inzicht is in de bereikbaarheid van het doel, of van wat begeerd wordt.

Bereikbaar nu is, wat binnen ons bereik ligt, wat binnen de grenzen van onze macht valt.

Begeeren kan men ook het onbereikbare. Men wil niet meer dan men bereiken kan; dan men weet of ten minste meent te kunnen bereiken.

Niemand wil wat hij voor onmogelijk houdt.

Wat men als onbereikbaar kent, kan men slechts begeeren; datgene waarvan de bereikbaarheid nog onzeker is, kan men slechts wenschen, alleen dat waarvan de bereikbaarheid zoo al niet volstrekt zeker, dan toch hoogst waarschijnlijk is, wil men.

De tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde begeert de vrijheid; de kranke wenscht gezondheid; en wij wenschen elkander „geluk en zegen." Maar een gezeten boer wil, dat zijn akker straks vrucht zal dragen, of dat op zijn weiland gezonde en schoone beesten zullen grazen; en een bekwaam bouwmeester, die zich de taak opgedragen ziet een huis te bouwen, wil dat dit gebouw er straks staan zal; en een mensch aan wien God een werk begonnen is, wil zich bekeeren.

Zij allen willen dit, omdat het, zooveel aan hen staat, in hun macht is. Al is die macht dan ook begrensd. Zeer begrensd zelfs.

Bezien wij nu dat „inzicht in de bereikbaarheid", wat het verschil tusschen begeeren en willen maakt, nog wat nader. Het is een zaak van het verstand, doch waarbij ook andere werkingen van ons kenvermogen in het spel komen. Het verstand doet ons kennen, ons zien wat al dan niet binnen ons bereik ligt; in onze macht staat.

En dat gaat naar vaste natuurordening, naar 'sHeeren ordinantie, op een wondere wijze toe, al is men zich dat ook, zoo lang men daarover nooit eens heeft nagedacht, volstrekt niet bewust. Zelfwaarneming, bezinning kan ons hier helpen.

Wanneer gij inzicht gekregen hebt in de bereikbaarheid van een doel waarnaar gij streeft; het begeerde dus voor bereikbaar houdt; dan heeft er allerlei werking in uw ziel plaats gehad.

Een subtiel psychisch gebeuren. Teere, fijne zielewerking naar onverbreekbare natuurwetten, die God er voor gesteld heeft. Die even vast zijn als die voor de beweging der planeten; voor het groeien van een bloem; voor uw bloedsomloop of uw ademhaling.

Wat toch moet er geschied zijn zal het tot inzicht in de bereikbaarheid komen.' Allereerst dat er in uw bewustzijn een gansche reeks van voorstellingen komt te staan, die tot elkaar zich verhouden als oorzaak en gevolg. . Heel een keten of schakel van oorzaken en gevolgen.

En aan het begin van die reeks staat dan als eerste oorzaak uw zelf, uw ik, — waarover we straks nog nader zullen spreken — en aan het einde van die reeks of rij staat dan het begeerde, als doel of laatste gevolg.

Tusschen uw ik als eerste oorzaak en het begeerde als laatste gevolg, liggen nu al die andere voorstellingen, die als oorzaak en gevolg tot elkaar staan, en deze „andere voorstellingen" zijn die van de middelen, waardoor het laatste gevolg aan de eerste oorzaak wordt geschakeld; waardoor_^y uw doel bereikt.

En in de tweede plaats is er dit geschied, dat gij door uw denken de overtuiging hebt gekregen, dat al die middelen afzonderlijk en zij alle te zaam binnen uw bereik liggen.

Wij zullen dit met een voorbeeld ophelderen.

Een jonge man wil predikant worden. Zal hij dit werkelijk „willen, " dan moet er voor alles uit het diepst zijner ziel een begeerte toe zijn opgekomen. Een begeerte geboren èn uit wat hij van het opzienersambt door waarneming kent èn, vergeten wij dit vooral niet, uit het lustgevoel, dat izich met zijne voorstelling van het opzie­ nersambt paart en op zijn beurt zijn streven, zijn aandrift, in beweging heeft gezet. Doch, zal het nu'maar niet blijven bij een: „het is mijn begeerte, " dan moet er nog iets bijkomen.

En dat tweede moment nu is het „inzicht in de bereikbaarheid."

Tusschen zijn „ik"_"; aarvan het streven uitgaat, en „de dag zijner bevestiging in het ambt, " liggen toch een reeks van oorzaken en gevolgen, als de middelen tot het doel. Een zekere mate van kennis, verkregen op een lagere school, moet hem in staat stellen, met vrucht het onderwijs aan een gymnasium te volgen, wat op zijn beurt weer middel moet wezen tot het met vrucht studeeren aan een inrichting voor hooger onderwijs, waar een twee-of driemaal telkens omvangrijker onderzoek naar zijn kennis, weer de middelen zijn, om blijken te geven, en daarmee zekerheid van zijn bekwaamheid aan hen, die hem daaromtrent een bewijs hebben uit te reiken. En heel dit theologisch hooger onderwijs moet dan weer middel wezen, voor zijn vorming en voorbereiding tot het kerkelijk onderzoek, waaraan hij zich, ter verkrijging van den dienst des Woords, heeft te onderwerpen, om door een kerk te worden geroepen, en in den dienst te werden bevestigd.

Heel deze reeks van oorzaken en gevolgen, van gevolgen, die op hun beurt weer oorzaken worden, van middelen dus tot het doel, vormt nu onze jonge man met zijn verstand, hij overlegt. Maar eerst wanneer hij althans gelooft, dat deze middelen binnen zijn bereik, in zijn macht liggen, wil hij predikant worden. Hij heeft dan bij zijn begeerte „inzicht in de bereikbaarheid" van het begeerde.

Is dit laatste dus de werking van het verstand, van verstandelijk overleg, wij kunnen het willen dus omschrijven als een begeeren, gepaard met een verstandelijk overleg omtrent de bereikbaarheid van het doel.

Begeeren en denken alzoo vereenigen zich tot willen.

Daarbij zijn, zooals wij boven schreven, echter ook andere werkingen van het kenvermogen in het spel. Het denken toch wordt bij zijn overleggen geholpen endoor het geheugen èn door de verbeelding. Onze jonge man nu, om bij dit voorbeeld te blijven, zal bij zijn overleg om predikant te worden, geholpen worden door wat hij zich herinnert, van wat anderen, die het zoo ver gebracht hebben, hem hebben medegedeeld en zijn verbeelding maakt uit die dus verkregen voorstellingen weer nieuwe verbindingen voor zijn bijzonder geval, b.v. waar hij zijn voorbereidend hooger onderwijs zal zoeken. .

Is alzoo inzicht in de bereikbaarheid van het doel het verschil tusschen begeeren en willen) het willen sluit echter nog meer in dan dit.

Dit zal ons duidelijk worden, wanneer wij het willen vergelijken met den harsttocht. Tusschen hartstochtelijk begeeren en willen bestaat verschil.

Ook de hartstochtelijke echter zint op middelen om zijn doel te bereiken. Men denke aan den wraakzuchtige, die op middelen zint om zijn, gemoed te „koelen." Maakt het affekt blind, de hartstocht maakt juist scherpziende en scherpzinnig.

Hoe beneveld het verstand bij den hartstochtelijke ook is, toch werkt het wel degelijk waar het gaat om de middelen tot bereiking van zijn doel te overleggen. Hierin komen hartstocht en wil dus overeen.

Toch weet ieder, dat er tusschen beide een verschil bestaat. En dit verschil nu ligt hierin, dat de hartstochtetijke alleen en uitsluitend overweegt de middelen, die hem tot zijn doel kunnen brengen, maar de mensch die wil, niet alleen de middelen, maar ook het doel overweegt.

Voor den eerste staat het doel onwrikbaar vast, het maakt geen punt van overweging meer uit. Of hij er al onheil mee sticht, zich zelf of zijn omgeving er ongelukkig mee maakt, vraagt hij zelfs niet. In dit opzicht is zijn verstand beneveld. Hij begeert slechts. Wat hij alleen vraagt, zich zelf vraagt en dus bij zich zelf overlegt is, hoe hij met voor hem mogelijke middelen zijn doel bereiken zal.

Voor den andere daarentegen, voor den mensch die wil, paart zich aan de overweging, aan het overleg omtrent de middelen, een overleg, een overweging van het doel zelf. En dit eerste overleg gaat zelfs aan het tweede vooraf Hij, die wil, overweegt toch altijd eerst, of wat hij wil, de moeite van het willen waard is, of wat hij wil goed is. Is hij daaromtrent tot een besluit gekomen, dan overlegt hij door welke middelen het te bereiken is. De jonge man, die predikant wil worden begeert dat omdat hij het als goed kent.

Want hoe bevreemdend het ook moge klinken, de mensch w? 7nooit anders dan een goed doel.

Toch is dit niet bevreemdend, wanneer men bedenkt, dat een mensch niet alleen het zedelijke, maar ook het nuttige en ook het aangename goed noemt, en dat bovendien de zondige mensch het wezenlijke, d. i. het Gode welgevallige en het schijnbaar goede vaak verwart.

En zoo blijkt dan, dat, zal het begeeren tot willen worden, noodig is, dat er zich aan pare, kennis van de bereikbaarheid der middelen èn van de goedheid van het doel.

Deze kennis, dit inzicht is een vrucht van ons kenvermogen, bepaaldelijk van ons verstand en onze rede; het paart zich welaan de begeerte, maar is niet de begeerte zelf. Kennen en begeeren, verstand en wil zijn dan ook niet, zoo als wel eens is geleerd, hetzelfde, maar twee wijzen van zielewerking. En dit komt vooral ook hierin uit, dat bij alle kennis van de goedheid van een doel, en bij alle inzicht in de bereikbaarheid van de middelen, een mensch nog niet wil als er geen begeerte bij hem is.

Hij moet er lust toe hebben. En dit brengt ons nu tot het laatste moment, wat voor het ontstaan van het willen noodig is, de beweegreden of het motief.

Motief, van het Latijnsche movere, bewegen, is de „bewegende oorzaak" de causa motiva van ons willen.

Nu is er bij het begeeren, wijl alle begeeren een, zoo als wij gezien hebben, streven is, zeer zeker reeds beweging, zielsbeweging, doch in ons vorig artikel hebben wij er reeds op gewezen, hoe juist het met het begeeren en streven zoo innig verbonden ^(? Z^Ö^/daar de grond van is. Wat ons doet streven, begeeren en willen, is ten slotte een gevoel van lust of onlust. Zulk een gevoel is de oorzaak der beweging, de bewegende oorzaak of het motief. Het gevoel is de grond, de bodem waaruit het begeeren opkomt.

Onze motieven zijn daarom dan ook van even groote verscheidenheid als ons gevoel. Gelijk bij het gevoel, kan men dan ook bij het motief van lagere of van hoogere spreken, van zinnelijke en geestelijke of zedelijke. Wat den hongerige beweegt om te willen eten, is het onlustgevoel dat zich paart aan zijn hongergewaarwording.

Wat den kunstenaar beweegt om te willen maken zijn kunstwerk, is het lustgevoel, dat zich paart aan zijn kunst, aan zijn kunnen uitbeelden in steen of kleuren, in tonen of woorden, van wat hij gezien heeft van Gods heerlijkheid in de wereld. Wat den zedelij ken mensch beweegt, om te willen den laster te bestrijden, is het lustgevoel, dat zich paart aan het rechtvaardigen van een onschuldige.

Wat den waarlijk religieusen mensch, d. i. den Christen, beweegt om te willen, is het lustgevoel, dat zich paart aan het gehoorzamen van zijn God.

Hierbij is het een vaste wet, een natuurordening voor ons zieleleven, dat wanneer twee of meer motieven met elkander strijden, aan wat het sterkste is altijd de overwinning toekomt.

En dit hangt dan weer aan de gesteldheid van het innerlijk wezen van den mensch. Iets waarover echter eerst in de volgende reeks onzer artikelen kan gehandeld.

Vatten wij het tot dusver gevondene nu te zaam, dan kunnen wij het willen omschrijven als een streven der ziel naar een doel dat zij als goed heeft leeren kennen; een streven ontstaan uit het lust-gevoel dat zich voor haar met de voorstelling van dat doel verbindt; en waarmee dan gepaard gaat een inzicht, dat de middelen, waardoor dit doel is te bereiken, in haar macht liggen.

Kennen en begeeren werken dus saam in het willen.

Kennis van het doel en wel als ztwgoed doel verschaft zich de ziel bij haar willen door middel van verstandelijke overweging, en evenzoo komt zij door een tweede verstandelijke overweging tot kennis van de voor de bereiking van dat doel noodige en voor haar beschikbare middelen; doch zij begeert dit doel en daarom deze middelen, zij zet er zith voor in beweging, zijstreeft er naar omdat zij er lust toe voelt.

Eerst waar dus kennis van dat doel en die middelen met een motief zich verbinden, wil de ziel; volgt op haar overwegingen, op den strijd tusschen de motieven, een keuze een beslissing, een besluit.

Het is de ziel die dus wil. De ziel in de kern van haar wezen, in wat men noemt het ik. Over dit laatste moet hier nog kort gehandeld.

Het „ik" is wat men ook wel noemt het zelfbewustzijn.

Over het bewustzijn als ons zijn voorzoover wij er weet van hebben, dat wij kennen of weten, tegenover het zijn onzer ziel waarvan wij geen weet hebben, is reeds vroeger gesproken. Wij zagen toen tevens, dat het bewustzijn niet de ziel zelf is, maar slechts een toestand der ziel is, dien zij bv. in den „diepen slaap" mist. Het zelfbewustzijn nu is het kennen of weten van zich zelf als het subject of onderwerp van al wat in ons bewustzijn omgaat. Het ontstaat eerst van lieverlede. Het „ik" onderscheidt zich van alles wat niet-ik is. Eerst als ons lichaam van de buitenwereld; straks als de bewuste ziel van haar lichaam; eindelijk als het subject van al wat in ons bewustzijn gebeurt. Het ik onderscheidt zich dan van zijn gewaarwordingen, zijn voorstellingen, zijn gedachten; van zijn lust-en onlustgevoelen; van zijn aandriften, zijn begeerten, zijn willen. Maar altijd zoo, dat het „ik" ze als mijn voorstellingen, mijn begeerten enz. kent. Zeker is het „ik" zelf een voorstelling, die behoort tot den inhoud en tevens het middelpunt vormt van ons bewustzijn, en als de ziel haar bewustzijn mist, mist zij ook, gelijk weer in den diepen slaap, de „ik-voorstelling".

Dan weet men van niets, ook niet van „zich-zelf."

Maar achter die voorstelling ligt als werkelijkheid de ziel zelf, waarvan het zelfbewustzijn, evenals het bewustzijn een toestand is.

Wat wij vroeger hebben leeren kennen als het eigenaardige in den naar Gods beeld geschapen menschen-ziel, als den^^^j^, is wel niet, maar openbaart zich toch als het „zelfbewustzijn" of het „ik". Het is toch de geest des menschen welke in hem is, die weet hetgeen des menschen is. (i Korinthe

2 : II.)

En zoo is het dan ook onze bewuste ziel, die in de kern van haar wezen, ons „ik", wil. Ons „ik" is het; „wij" zijn het, die, na met verstandelijk overleg een voor ons goed doel te hebben gesteld en tot inzicht in de middelen te zijn gekomen, ons zelf op de bereiking van dat doel richten, ons zelf er toe bepalen.

Daarom is ons willen dan ook vrij. Vrij, omdat het uit ons eigen wezen opkomt en niet dan na een beslissing van ons zelf tot "stand komt. Vrij, omdat niets buiten ons er töe dwingen kan.

In onze nieuwe reeks hopen wij op deze vrijheid van den wil, die reeds in onze eerste artikelen ter sprake kwamen, ook in verband met de zonde verder integaan. Thans dient er nog op gewezen, hoe de wil, of liever het willend ik, op tweeërlei wijze werkt, waar het er om gaat het gewilde uit te voeren.

Het willen toch kan zich óf naar buiten, óf naar binnen richten, al naar dat het een verandering in onze buitenwereld of in onze eigen ziel tot doel heeft.

Naar buiten nu komt de uitvoering tot stand door een handeling, waarondermen, wijl de hand, zooals reeds Aristoteles opmerkte, het belangrijkste orgaan voor onze inwerking, op de buitenwereld is, alle van ons willen afhankelijke lichaamsbewegingen verstaat. Wat van die handelingen het resultaat is zijn onze daden; ontstaat er een gewrocht uit dan spreken we van onze werken.

Zijn wij in de uitvoering van ons willen afhankelijk van allerlei omstandigheden, vaak eischt die uitvoering nog weer een afzonderlijk overleg. Een voorbeeld hiervan biedt ons de Schrift in Matheus i : 19.

Daar wordt ons verhaald van Jozef den man van Maria. Het geheim der heilige ontvangenis was hém onbekend. Hij, die een rechtvaardig man was, wil Maria niet behouden, maar hij wil ook haar niet te schande maken, haar ten toon stellen door haar b. v. een scheldbrief te geven, en nu komt het er op aan dezen zijn wil uit te voeren, en daarom vat hij het voornemen op, gaat met het plan om, haar heimelijk te verlaten, tot dan de engel des Heeren hem in den droom verschijnt en door zijn openbaring van het mysterie der heilige ontvangenis van zijn voornemens afbrengt.

Maar naast deze uitvoering van het gewilde naar buiten, is er ook een uitvoering, een richten van het willen naar binnen. Onze wil toch vermag ook in onze eigen ziel veranderingen tot stand te brengen. Den onbestuurden gedachtengang, het onwillekeurig zich verbinden onzer voorstellingen, den vrijen loop onzer verbeelding

kunnen wij richting en stuur geven door middel van onzen wil. Indien wij willen kunnen wij onze gedachten vestigen op een bepaald punt. Wij kunnen ons bezinnen, d. w. z. ons tvillen herinneren.

En evenzoo kunnen wij onze begeerten beheerschen door onzen wil. Ze niet willen bevredigen.

Eigenaardig bij deze tweeërlei werking van den wil is, dat zijn macht naar binnen minder groot is dan zijn macht naar buiten.

Het gebeurt toch vaak dat wij onze opmerkzaamheid op iets willen richten, en het ons toch niet gelukt. Terwijl een handeling die wij willen verrichten, bv. het schrijven van een brief, het doen van een wandeling, als onze handen of voeten gezond zijn, ons veeleer gelukt.

Oud-christelijke denkers drukten dit verschil dan ook zoo uit, dat de wil naar binnen evenzoo gebiedt „als de overheid haar burgers"; de wil naar buiten daarentegen „als een heer zijn slaaf."

Is het willen vrij, in den zin van „zielkundige vrijheid", met deze vrijheid hangt dan ook saam wat men „toerekening" noemt. Omdat toch onze handelingen een gevolg zijn van ons willen en het willen uitgaat van ons „ik", moeten wij als de oorzaak onzer handelingen worden gerekend.

Daarbij kan nu echter of door ons een handeling zijn verricht, die wij niet hebben gewild, niet hebben bedoeld en die dus daarom ons ook niet kan toegerekend; of ook de persoon, die de handeling heeft gewild, kan in een toestand verkeeren, waarin zijn „ik", zijn zelfbewustzijn in abnormale omstandigheden verkeerde en hij mitsdien niet toerekenbaar was. Bovendien is de mate van schuld bij wat in overijling gedaan is, geringer dan bij wat met voorbedachten rade is geschied.

Doch hier naderen wij reeds het gebied van het zedelijke.

In het „willen, " wat onder alle schepselen alleen aan de engelen en den mensch toekomt, ligt de hooge beteekenis van het mensch-zijn, maar ook de mogelijkheid van de zonde.

De gemeene Gratie heeft ook deze zielewerking tegen de algeheele verwoesting door de zonde gestuit.

De bijzondere Genade alleen vermag weer ook het willen te heiligen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1903

De Heraut | 4 Pagina's