Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Exodus 20 : 3.

In de tien geboden zoo als zij in Exodus 20 en Deuternomium 5 staan, Itebben wij een kort begrip van de wijze, waarop God de Heere wilde, dat de Israëliet eerst in de woestijn en later in Kanaan, in de verhouding tot Hem en zijn naasten Leven zou.

Losgemaakt van den eigeaaardigen vorm, waarin zij daar voorkomen, zijn deze geboden naar hun wezen, de uitdrukking van 's Heeren eeuwigen wil voor 'smenschen bestaan en gedrag hier op aarde, in de relatie tot God en zijn medemenschen.

Om er de vaste ordeningen voor ons godsdienstig-zedelijk leven in te herkennen, moeten wij dan ook rekening houden met de omstandigheid, dat zij voor Israël in zijn geheel, allereerst als de grondwet van zijn volksbestaan golden. Zij dragen naar den vorm dus, gelijk iedere wet die een Overheid aan haar volk oplegt, voor alles een verbiedend karakter, en verbieden daarbij, zoo al niet uitsluitend, dan toch allereerst, de handeling zelf.

Van daar dat wij, om ze te verstaan ais Gods ordinantie voor den mensch, uit het verbod het gebod moeten afleiden en van de verboden handeling moeten doordringen tot de geboden gezindheid.

Bij een eenigszins systematische behandeling van den dekaloog, zooals wij ons voorstellen in deze artikelenreeks te geven, zal het dus noodig zijn, telkens uit te gaan van het gebod.

Het positieve toch, de bevestiging, datgene wat uw God u met Zijn: gij zult, oplegt, is eerder dan het negatieve, dan de ontkenning, dan uw zondig ik wil, waartegen God Zijn: „gij zult niet, " als verbod doet hooren.

Maar juist in dat verbod, dat maar niet een doode letter of een klank is, maar waarachter al de energie van Gods heiligen haat tegen de zonde zit, handhaaftGod Zijn souvereinen wil, handhaaft Hij de zedelijke wereldorde.

En wijl wij nu, waar het gaat om de zedelijke wereldorde te doen kennen, niet alleen met Gods ordeningen zelf voor de zedelijke wereld, maar ook met de wijze waarop Hij die handhaaft, hebben te doen; niet alleen met de zedelijke wereldorde als oneiadige norm, maar ook als oneindige macht; moet ook telkeas, na het gebod, het verbod worden doorgedacht.

Zoo zal bij de behandeling van ieder der „tien woorden" telkens de norm, de ordinantie des Heeren, het gebod van onzen God, maar ook telkens het abnormale, het tegen 'sHeeren wil ingaande, het verbod van onzen God in het licht worden gesteld, om door dit laatste, zoowei de kennis der zonde, als die der vergeldende gerechtigheid te verhelderen.

Toch achten wij met zulk een af3onderlijke bespreking van gebod en verbod onze taak, om 'sHeeren ordinantiën in de zedelijke wereld te doen kennen, nog niet voltooid.

Wij hebben toch bepaaldelijk Gods geboden ook te doen kennen als norm voor het leven van den Christen. En wel blijven Gods geboden onveranderlijk dezelfde voor al wat mensch is, en zijn er dus geen andere geboden voor een Christen dan voor een mensch, maar toch staat de Christen anders tegenover de geboden Gods dan de niet-Christen.

In den Christen is, wat de niet-Christen mist, weer het beginsel der heilige liefde en daarmee der nieuwe gehoorzaamheid, die met een ernstig voornemen niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods doet leven. En voor dat Christelijk leven hier op aarde komt het er nu op aan, allereerst uit den dekaloog, als Gods geopenbaarde wil voor des Christens bestaan en gedrag, als uit een tiental normen, af te leiden, al wat overeenkomstig Gods wil is, en al wat daartegen ingaat; en in de tweede plaats aan te wijzen, door welke middelen zoo de godzaligheid zelf als haar praktijk kan worden bevorderd.

Eerst wanneer de tien geboden, van uit dit vierderlei gezichtspunt zullen zijn bezien, zal de taak die wij ons hier hebben voor gesteld, zijn voltooid.

Kort saamgevat alzoo, wenschen wij deze behandeling van den dekaloog dus in te richten, djit bij ieder der tien woorden, eerst op het gebod, nog afgedacht van de zonde, als ordinantie des Heeren in de zedelijke wereld de aandacht wordt gevestigd; dat daarna in het verbod wordt aangewezen, hoe God de Heere op dit bepaalde stuk Zijn wereldorde handhaaft tegenover het zondig bestaan en willen; dat verder uit gebod en verbod het normale tegenover het abnormale bepaaldelijk in het bestaan en leven van den Christen wordt aangetoond; en eindelijk wordt aangewezen door welke middelen op ieder stuk van de zedewet, de nog inwonende zonde bestreden, en een kind des Heeren zich van alle besmetting des geestes en des vleesches reinigen moet, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods. (2 Korinthe 7 : i).

Zijn de drie eerste geboden de normen voor de in enger zin religieuze zijde van 'smenschen bestaan en gedrag, en wel voor zijn rechtstreeksche verhouding tot God, wij zullen thans aanvangen met op de bovengenoemde wijze te behandelen het eerste gebod, waarin de Heere zegt: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.

In dit artikel alzoo, bezien wij het eerste gebod, nog afgedacht van de zonde.

Hoewel de tekst der Tien woorden in Exodus, met dien in Deuternomium in bijzaken verschilt, is het eerste gebod in beide bijbelboeken gelijk.

Jehova verbiedt hier Zijn volk, andere goden te hebben dan Hem.

Het gij, in het eerste gebod, geldt, even als bij de andere geboden, allereerst den Israëlitischen man, maar verder ook het volk in zijn geheel.

Omtrent het feitelijk bestaan van andere goden wordt hier niets gezegd; de bedoeling is alleen, dat de Israëliet in plaats van of naast Jehova niets mag hebben, wat hij als een God erkent of religieus vereert.

De uitdrukking voor „Mijn aangezicht, " geeft het oorspronkelijke beter terug, dan de woorden „nevens Mij." Bij het woord „aangezicht" toch hebben wij te denken aan de „tegenwoordigheid Gods, " en wijl Jehova de Alomtegenwoordige is, ook de in 'smenschen binnenste, in zijn hart tegenwoordige, dringt het gebod diep door tot het gebied van het hart en verbiedt dus het in zijn hart God niet alleen en uitsluitend tot zijn God willen hebben.

En wijl nu Jehova, de God van Israël, de eenige en waarachtige God is, ligt in dit eerste woord het aan alle mcnschen krachtens Gods scheppingsrecht opgelegde gebod. Hem alleen tot hun God te hebben.

Te willen hebben.

Omdat het God is, die ook in alle overige geboden tot den mensch spreekt, zoo ligt dit eerste gebod dan ook aan alle andere ten grondslag.

Het is het begin en beginsel van heel de zedewet.

Nu spreekt, wanneer men zich dit gebod ook maar even indenkt, het dadelijk ons rechtsgevoel toe. Het is toch niet meer dan recht, dat de mensch God als God erkent en vereert, en alleen de dwaasheid der zonde kan dan ook vervoeren tot de zondige dwaasheid der afgoderij en daarmee tot onrecht tegenover God.

Niet slechts in de schepping des menschen, maar ook in de schepping van den mensch naar Gods beeld, wortelt de, om zoo te zeggen, natuurlijke verhouding van den mensch tot God, die wij religie noemen.

Bij elke verhouding of relatie hebt ge altijd te doen met twee, en zoo ook bij de der religie.

Zij onderstelt èn God èn den mensch.

Een object en een subject.

God is het object of het voorwerp en de mensch is het subject of het onderwerp der religie.

Van daar, dat men dan ook onderscheidt tusschen de objectieve en de subjectieve religie.

Onder de eerste verstaat men dan de Openbaring van Zichzelf, die God den mensch heeft geschonken.

De Almachtige, van wiens Majesteit gij nooit hoog genoeg kunt denken, zou toch voor ons menschen de „Verborgene, " de „Onbekende" zijn gebleven, indien Hij zich niet in nederbuigende goedheid aan ons geopenbaard had.

Over de wijze dier openbaring kan eerst gesproken worden bij het derde gebod, wanneer van den Naam des Heeren zal worden gehandeld; doch hier zij er reeds op gewezen, hoe de mensch nooit zonder een Openbaring van God is geweest.

Van Adam, den Paradijsmensch, belijden g wij, dat hij door God is geschapen, opdat hij zijn Schepper recht zou kennen —en hij was tot die godskennis in staat, èn krachtens zijn schepping naar Gods beeld, èn krachtens zijn leven in een wereld, waarin overal de eeuwige kracht en goddelijkheid van haar Schepper uitschitterde.

Het intuïtief verstand van Adam, dat in ieder dier het wezgn zag, doorzag in menschelijke mate God's Wezen uit wat daarvan zoo in hemzelf en al».inde wereld'Soo» Hem geopenbaard was. Verwant aan zijn God, van Zijn geslacht, was in zijn ziel de kennis van God en met die kennis de heilige liefde, die naar vereeniging met God stond en daarbij de lust om Hem te ge hoorzamen:

En als later de zonde inkomt, gaat de openbaring, de zelfbekendmaking van God, al door.

Zij gaat door, ook voor de wereld, maar voller en rijker nog voor de Kerk.

Zij heeft daar hare geschiedenis.

Zij gaat voort in het geslacht van Seth, in de tenten der aartsvaders, om, nadat God voortijds en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken had door de profeten, ten slotte haar voltooiing te bereiken, waar Hij sprak door den Zoon. Het is deze openbaring, straks van uit Israël ingedragen in de wereld, waarin de zich Zelf openbarende God zich kenbaar maakt aan de tot Zijn volk verkoren menschen. Het is door deze openbaring, dat God den mensch onderwijst omtrent Zijn eigen volzalig Wezen en wat Hij voor den mensch is en zijn wil; omtrent Zijn wil voor wat de mensch moet wezen voor Hem; omtrent de wijze waarop Hij door den mensch moet gediend.

Zoo is dus niet de Onbekende, maar de Zichzelf openbarende God het object, het voorwerp der religie.

En aan deze objectieve religie nu moet beantwoorden wat wij boven noemden de subjectieve religie, de religie die in den mensch haar onderwerp heeft.

Deze laatste nu behoort tot het wezen van den mensch, en staat met heel zijn wezen in verband. , '

Voor zoover het licha^jorgaan of werktuig der ziel is, staat ^^K^ niet buiten. De apastel Paulus spreekt^BBfeok van een stellen van het lichaam tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande (Romeinen 12 : i). Maar al hebt ge ook uw lichaam in den dienst van God te stellen, en al moogt ge nooit denken, dat ge met uw lichaam kunt doen wat gij wilt of, anders uitgedrukt, al moogt ge nooit willen met uw lichaam anders doen dan wat God wil, — de religie, de gemeenschap met uw God gaat toch uit van uw ziel.

En van heel uw ziel.

Zij, de religie, is een zaak van uw ge moedsleven, van wat wij het hart noemen; maar ook van uw denken, of v/at wij he hoofd noemen; en eindelijk ook van uw willen, dat zich in handelen openbaart, en wat wij dus kunnen aanduiden door de hand.

Zoo staat ge met hart, hoofd en hand in den dienst van uw God.

Maar v/ijl nu de religie zich, naar wij zagen, richt niet op den Onbekende, maar op den Zichzelf openbarenden God, moet, zal het subject zijn aansluiting vinden aan het object, m. a. w. zal de mensch werkelijk met God in gemeenschap staan — de mensch de Openbaring van God verstaan, haar opnemen in zijn bewustzijn, den Zich zelf openbarenden God kennen.

Dit nu komt tot stand door het geloof.

En zoo vindt dan de subjectieve religie in de ziel haar grond in het geloof.

Het geloof, nu nog afgedacht van de zonde, als een bewijs der zaken die men niet ziet.

Hebben wij in het vorige getracht, het wezen der religie te doen kennen, en we als de wederzijdsche verhouding van den mensch tot God; welke verhouding onderstelt aan de eene zijde, dat God TX^ openbaart, en aan de andere zijde, dat er in den mensch voor die openbaring geloof zij; het eerste gebod nu is niet anders dan de van God gewilde wijze voor deze verhouding, aan onze zijde.

Het gebod gaat over den mensch.

Het is mitsdien Gods ordening voor den m.ensch, als subject der religie.

En dan dient er hier wel de aandacht op gevestigd, dat dit eerste gebod nog niets uitwendigs, nog niets dat in het zichtbare treedt, maar uitsluitend nog het verborgen leven der ziel met haren God raakt.

Eerst bij de volgende geboden kan dan ook, „de godsdienst in hetleven, " ter sprake komen.

Dit nog verborgen leven der ziel met haren God nu, laat zich onderscheiden als odsvrucht en godsdienst des harten, die zich verhouden als rust en beweging, oorzaak en werking.

In het woord godsvrucht zit het woord „vreeze.'' De tweede lettergreep van di ' ^ ^ • ' " " ' ^ ^ ^ ^ ^ ' . woord toch, heeft niets te maken inet „vrucht" in den zin van natuurproduct, maar hangt saam met een oud woord vruchten, dat „vreezen" beteekent. Dit „vruchten" en „vrucht" is door letterwisseling "ontstaan uit „vurchten, vurcht", waarbij men kan vergelijken het Duitsche fürchteii. en Furcht. Godsvrucht is dus hetzelfde als „godsvrees" of „godvreezendheid", en wat wij godsvrucht noemen, heet dan ook in het ­Oude Testament „vreeze des Heeren."

In het Nieuwe Testament heeft het oorspronkelijke woord, dat daar meest met godzaligheid is vertaald, denzelfden zin van ontzag en eerbied.

En dit begrip van ontzag en eerbied, ligt ook in het Latijnsche woord „piëtas, " waarvan ons piëteit en „pieus"; en waarmee óók uitgedrukt wordt de stemming van ontzag en eerbied, die het kind voor zijn ouders heeft. En eindelijk, ligt hetzelfde begrip van vreeze en eerbied, niet onwaarschijnlijk, ook ten grondslag aan het woord religie, van he Latijnsche „religio, " dat men dan van religère, overlezen, zorgvuldig in acht nemen, afleidt.

Vrees nu, in den zin van ontzag, van eerbiedigen schroom, en dezen zin heeft vrees in godvreezendheid of godsvrucht, is een aandoening, een gevoel, dat als ieder ander gevoel, in ons gemoed ontstaat uit een ge waarwording.

En het is de gewaarwording van de eeuwige kracht en goddelijkheid in de Schepping, die in ons de aandoening van ontzag en vreeze wekt.

God nu heeft den mensch zoo geschapen, dat hij dus in zijn gemoed kan^ gewaarworden.

Het is er mee als met de snaren van een harp, die geluid kunnen geven wanneer zij getokkeld worden.

En wat God nu gebiedt in het eerste gebod; wat van eeuwigheid Zijn wil en ordening is voor ons, is allereerst, dat wanneer dus de snaren onzer ziel getokkeld worden door Zijn vingeren; wanneer wij gewaarworden Zijn majesteit en heerlijkheid en goedheid, onze ziel het versta, dat Hij dat doet, m. a. w. wij eerbiedige vreeze en ontzag zullen hebben voor Hem; onze godsvrucht waarlijk ^ö^jvrucht, d. i. eerbied voor den eenigen en waarachtigen God zij.

Maar daartoe is noodig, dat gij Hem, uw God, kent.

’t Is er mee, als wanneer tot uw ooren doordringen, de klanken van een schoon ­ lied, die in uw ziel het lustgevoel der schoonheid wekken, gij om te weten wie t die zanger is, hem moet kennen.

Nu zou de mensch gelijk wij zagen, God niet kennen, indien Hij niet aan hem ook Zijn Wezen geopenbaard had. Indien Hij niet van achter de heerlijkheid en de schoonheid der wereld, die Hem als een sluier bedekken, gesproken had; Zijn Naam genoemd, dat wil zeggen Zijn aanbiddelijk Wezen, naar menschelijke mate, had onthuld.

Doch dit ware, hoe rijk ook in nederbuigende goedheid van Gods zijde tegenover Zijn schepsel, nog niet voldoende.

Even toch als het zien van de zon, een oog eischt om haar te zien, zoo ook moet er in den mensch een „oog der ziel" wezen, om den Zich openbarenden God te kunnen kennen, geestelijk te kunnen zien.

En dit oog der ziel nu is, wat wij straks reeds noemden als het geloof.

Het geloof nu als een bewijs, een vaste overtuiging der zaken, die men niet ziet, dat wil zeggen, die men niet met de oogen des lichaams kan zien; niet zinnelijk kan l waarnemen.

Dit geloof nu is echt menschelijk.

Het is die hebbelijkheid in de menschelijke ziel, waardoor zij vat heeft aan de openbaring, waardoor van 's menschen zijde de band ontstaat tusschen den mensch en zijn God.

Wij zullen later gelegenheid hebben, het wezen des geloofs nader te bespreken; hier zij er alleen op gewezen, dat van den waren, den echten mensch, dit geloof onafscheidelijk is.

Adam, de door God naar Zijn beeld, goed geschapen mensch, bezat het en de Heere Jezus had het naar zijn menschelijke natuur.

Het is dus door middel van het geloof aan de Openbaring, dat de mensch God kent; dat de.band ontstaat tusschen subject en object.

Dit geloof is niet een afzonderlijk „vermogen" naast 'smenschen kennen en willen, maar een eigenaardige „geschiktheid" van die twee vermogens. En wel om te kermen zijn God, voor zoover Hij zichzelf geopenbaard heeft, met een zekere d.i. vaste kennis; en om, bij den innigen samenhang t tusschen kennen en streven in het willen, te willen de gemeenschap met, de genieting van zijn God.

Dit geloof doet den mensch bij de gewaarwording van het goddelijke in de wereld God Zelf kennen, en de aandoening die zich aan die gewaarwording verbindt, vervult hem met eerbied en vreeze voor Hem.

Voor Hem alleen.

Al is het nu ook, dat door de zonde, zoo als wij in een volgend artikel zullen zien, dit geloof in ongeloof omsloeg, zoo doet God den mensch geen onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eischt, wat hij door zijn zondige natuur, in eigen kracht, niet meer zijn kan; geen onrecht dat Hij eischt, dat de mensch godvruchtig zij.

Zoo vonden wij dan, dat de godsvrucht onafscheidelijk is van het geloof. En zoo onafscheidelijk zijn zij dan ook verbonden, dat wat wij hierboven aanduidden als de subjectieve religie, de religie in den mensch, t in het Oude Testament „de vreeze des Heeren, " en in het Nieuwe Testament naast de „godzaligheid", ook „het geloof" heet.

Niet vreeze of ontzag voor het goddelijke, maar vreeze voor Jehova, den God der Openbaring, vervulde dan ook Israel's vromen.

De „vreeze des Heeren, " of „de vreeze voor Jehova", is in het Oude Testament ook een staande uitdrukking voor de ­innerlijke gezindheid van den vromen Israëliet tegenover de Thorah of de onderwijzing, die hem van Godswege in de heilige wetten was voorgeschreven. De gezindheid van vreeze, van ontzag, van eer^bied dus voor de Openbaring Gods, dat is voor den Zich openbarenden God Zelf.

Wanneer het dan ook heet in Ps. 25 : 14:

De verborgenheid des Heeren is voor degenen die Hem vreezen; en Zijn verbond, om hen die bekend te maken, dan is de zin dezer woorden, dat er van 's Heeren zijde een vertrouwelijke en al rijker mededeeling is van den inhoud der verbondsopenbaring aan hen, die met eerbied en ontzag voor die Openbaring Gods en dus voor den God der Openbaring vervuld zijn.

Deze vreeze des Heeren, of de godsvrucht nu is als aanleg, of als „zaad van religie, " zoo als Calvijn zegt, den mensch van nature ingeschapen, maar wordt eerst tot werkelijke godsvrucht, wanneer het geloof in de ziel aanwezig is.

En in de tot volkomen werkelijkheid geworden godsvrucht ligt dan ook, als in kiem, alles besloten, wat God van den mensch voor zijn bestaan eischt; wat naar Zijn eeuwige gedachte de mensch wezen moet.

Waar deze godsvrucht aanwezig is, daar deugt de mensch voor zijn God, beantwoordt zijn bestaan aan de idee Gods.

Wat haar toch haar werkelijkheid geeft is het geloof, dat voor alles een kennen is van den eenigen en waarachtigen God; maar God dus te kennen, valt samen met den liefdevollen eerbied voor en de eerbiedige liefde tot Hem, als het hoogste goed en de „zeer overvloedige fontein aller goeden." En gelijk de liefde voor God opkomt uit het geloof, zoo wortelt ook in het geloofde verwachting voor de toekomst, die onder alle schepselen op aarde juist den mensch eigen is, de hoop. De hoop op zijn God, die hem voor zijn toekomst al rijker zaligheid in de gemeenschap met zijn God doet wachten. Zij, de hoop toch heeft in het geloof haar „vasten grond."

Geloof, hoop en liefde zijn dan ook niet specifiek christelijke, maar echt menschelijke deugden.

Adam in het Paradijs bezat ze. Hij, die dus door zijn God was geschapen dat hij kon zijn Schepper recht kennen. Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven.

Het geloof dus met de liefde en de hoop verbonden, werkt in de ziel de godsvrucht als doorgaande en blijvende gezindheid.

Maar deze gezindheid moet nu ook worden tot daad.

Uit haar als de oorzaak, moet de werking opkomen.

Uit de godsvrucht het dienen van God in uw hart.

Dit nu brengt ons tot wat wij in de tweede plaats noemden als wat God in het eerste gebod van ons wil: den godsdienst des harten. Men kan dit ook noemen den inwendigen dienstvan God, omdat ook de actie, de werking die hier wordt ondersteld, nog een „inblijvende" is, zich nog niet naar buiten openbaart. Bij het eerste gebod toch gaat het alleen en uitsluitend tusschen u en uw God; moet aan Zijn: „Ik ben uw God, " be-antwoorden uw: „Gij zijt mijn God."

Beantwoorden ook metterdaad. in uw gezindheid, maar ook metterdaad.

Gij moet niet alleen willen dat Hij uw God zij, maar Hem dien wil.ook toonen.

Toonen, in nw hart.

In dat hart, dat voor uw God niet verborgen is.

Hoe nu deze godsdienst des harten zich metterdaad voor God toonen moet, zal straks, bij de bespreking van het eerste gebod in betrekking tot Christus' geloovigen, uitvoerig worden uiteengezet. Hier zij er slechts op gewezen, dat 's menschen wil, door de heilige liefde tot God bewogen, zich voor Hem moet uiten in de actie van aanbidden, vertrouwen, onderwerpen en gehoorzamen.

En zoo vonden wij dan, hoe de eisch van het eerste van Gods geboden ligt in het bezit van de godsvrucht en de oefening van den godsdienst des harten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1904

De Heraut | 4 Pagina's