Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„De nacht is voorbijgegaan.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De nacht is voorbijgegaan.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de wer ken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts. RoiD. 13 : 12.

Na onze bekeering, na onze toebrenging tot den Middelaar, verkeeren we hier op aarde in een tusschentoestand tot aan onzen dood.

De nacht is voorbijgegaan, en de dag is wel nabij gekomen, maar toch, het is de middaghoogte nog niet. Die komt eerst als de heerlijkheid van Christus in alle sferen doorbreekt. Tot aan die ure toe zijn we nog altoos bezig den vollen dag te naderen, doch wandelen we feitelijk nog in schemerend licht. Wel in het licht, maar dat licht nog gedurig beneveld.

Zelfs na bekeerd te zijn, blijven we daarom aanvankelijk nog in zekeren slaap bevangen, en eerst van lieverlede kan de bekeerde zich geheel aan dien nawerkenden slaap ontworstelen.

Zoo is het nu, en zoo was het zelfs reeds in Paulus' dagen, toen de aangrijping voor den bekeerde zooveel overweldigender was dan thans. Immers sprekende èn van zich zelven èn van de bekeerden te Rome, verklaart de apostel met nadruk: „Het is nu (d. i. zóó en zooveel jaren na hun bekeering), het is nu de ure, dat wij uit dien slaap (die nog over ons hing) opwaken, want de zaligheid is ons me nader dan toen wij eerst geloofd hebben". En daarop laat hij dan volgen: „De nacht is voo, bij gegaan, en de dag is nabij gekomen."

Dit doet natuurlijk niets te kort aan de onomstootelijke vastigheid, dat wie heden tot bekeering kwam en morgen den dag in zijn Heiland ontslaapt, van zijn eeuwige zalig heid gewis en zeker is. Maar het spreekt uit, dat wie na zijn bekeering hier op aarde zich nog een aantal levensjaren gegund ziet, steeds meer uit de nevelen tot klaarder licht doordringt, steeds verder van den nacht afkomt, en aldoor het licht van den dag naderbij voelt komen.

Er is in de natuur geen plotseling verdwijnen van den nacht, om er even plotseling den dag met de middagzon voor in plaats te stellen. Er zijn in de natuur overgangen van de duisternis in het schemerend licht en van het sche merend licht naar den vollen zonnegloed. Overgangen, die voor de ééne hemelsbreedte langer, voor de andere korter duren, maar die toch overal voorkomen.

En zoo nu ook is het in het geestelijk leven. Men wordt niet op eens in zijn overleggingen, in zijn neigingen, in zijn handel en wandel van zondig geheel heilig. Men dringt niet op eenmaal van de afgeslotenheid van God tot zijn volle gemeenschap door. Waar het nacht in de ziel was, staat niet plotseling na de bekeering de zon in het zenith. Ook hier zijn overgangen. En wel zoo, dat het begint met een eerste lichtstraal; dat voor het eerst de wolken scheuren; dat voor het eerst de nevelen breken, en hooger glans ons zielsoog treft. En dan gaat het voort en verder. Van genade tot genade. Bij den één sneller, bij den ander langzamer. Eerst een wakker worden uit den slaap van dwaling en zonde. Dan een ons losschudden uit dien slaap. Daarna een opwaken. En straks een uitgaan naar buiten in het licht.

En juist in dien overgang schuilt de rusteloos bewegende kracht van het Christelijk leven. Niet blijven staan, waar we staan, maar een voortvaren en verder komen.

Het is eerst een star die in Jacob opgaat; straks de zon des heils die aan de kimmen staat; en eindelijk de zon, die een helder licht spreidt over wie eerst in het duister dwaalde.

Het is één tocht van triomfen victorie „voor een iegelijk wien het gemis van zulk een licht een eeuwigen nacht zou baren", maar het is een wassend licht, een licht, dat steeds hooger klimt, gaandeweg helderder wordt; en uw leven als Christen zou geen waarde in deze wereld hebben, indien uw zielsoog, allengs aan sterker genadelicht gewend, bij dat licht niet steeds klaarder inzicht in den rijkdom van Gods ontferming verwierf.

Hierin nu is drieërlei wasdom.

Wasdom in innerlijke sterkte; wasdom in machtiger betoon van krachten des koninkrijks; en wasdom in uw gemeenschap met uw God, d. i. in het hart van alle religie.

Er is wasdom in innerlijke sterkte, doordien u overvloediger kracht uit het hemelsch Konink rijk toevloeit. De nacht is voorbijgegaan, en steeds daalt klaarder licht in uw ziel. Dat is de gunste Gods, u betoond in uw persoonlijk leven. Helderder glans aan uw persoonlijken hemel. Minder nacht, meer dag, en in dien dag meer en helderder licht op uw pad gezaaid.

Maar die wasdom in innerlijke sterkte heeft tot uitwerking, dat er wasdom komt in uw krachtsbetoon. Wie bij schemerlicht lezen moet, komt nauwelijks vooruit, maar als straks klaardtr licht op het blad valt, vlot het lezen steeds sneller. Wie bij nachtelijke duisternis wandelt, schuift voet voor voet behoedzaam vooruit; maar als klaarder daglicht op uw weg valt, versnelt ge uw pas. Vandaar de vermaning van den apostel: „Laat ons dan afleggen de werken der duisternis en aandoen de wapenen des lichts. Laat ons als in den dag met eere wandelen."

Zoolang in de ziel licht en duisternis met elkaar worstelen, aarzelen we gedurig en glijdt onze voet uit; maar als voller licht over ons pad opging, klimt in ons de zedelijke moed, winnen we aan bezieling, komt er in ons een heilig durven, en straalt er meerder licht van ons zelf uit op anderen. Voor het wankelen komt dan vaster tred, voor het half aandurven de voltooiing en voleinding.

Maar hierbij blijft het niet.

Hoe hoog ook onze zedelijke ontwikkeling sta, onze vrome ontwikkeling i.eeft nog rijker beduidenis, en de rijkste winste die het klaarder invallen van het hemelsche licht ons brengt, is het bij toeneming inniger worden van onze gemeenschap met onzen God.

Er rust een bange nacht op het hart der menschheid door den diuk van dwaling en zonde.

God is er wel en God is wel nabij, maar al tast de menschheid zoekend naar haar God, ze ontwaart Hem niet, ze ziet Hem niet, ze ontdekt niets van zijn heilige tegenwoordigheid.

Wat haar omklemt en benauwt is de bange donkerheid, en in die donkerheid het onzekere, het angstige, een slang van wantrouwen, die om het hart sluipt.

In die bangheid der duisternis ligt de verklaring van alle afgoderij en van alle heidensche beklemdheid. En daarom roemt Simeon in den Christus als in „een licht, zoo groot, zoo se ioon, dat, gedaald van 's hemels troon, 't blind gezicht van 't heidendom verlicht".

De bangste donkerheid voor de volken is dat ze God niet kennen, dat een eeuwige nacht ze van God afsluit, dat er geen lichtstraal op hun pad van boven valt, en dat ze, zonder God in de wereld, uit die wereld wandelen naar het oordeel Gods.

Daarom heet wie bekeerd werd een kind van het licht.

Een verloste toch wandelt niet 'maar in 't licht, maar is uit dat licht als kind van God geboren.

Licht van boven in de ziel, al ving die ziel ook maar één enkele lichtstraal op, is innerlijke weelde. Het is vrede voor bangheid, ruste voor angst, vertrouwen voor vertwijfeling, moed voor innerlijk vertsagen.

Dat licht bestraalt zijn weg, het doet hem zijn eigen hart en het hart van zijn naaste kennen, het brengt wijsheid voor zelfverdwaziug het verrijkt heel zijn menschelijk bestaan.

Maar het hoogste en heiligste blijft toch, dat dit licht hem allengs den toegang tot zijn God ontsluit; den ban opheft die hem van zijn God afscheidde en afsloot; en dat nu allengs dat teedere, zalige leven begint, dat in den verborgen omgang met zijn God ingaat, en hem zijn God ontdekken doet bij eiken stap op zijn levensweg, als zijn Vader die hem liefheeft, als zijn Herder die hem leidt.

En juist deze gemeenschap, deze omgang met zijn God, dat verkeeren in de Tente des Heeren, blijft niet staan bij wat het aanvanke lijk was, maar het vordert, het gaat vooruit, het wint, het neemt toe in innigheid, warmte en klaarheid.

Niet alleen dat de nacht, die ook over zijn God voor zijn zielsoog hing, is voorbijgegaan, maar van dien nacht raakt hij steeds verderaf Het is aldoor een zich bewegen van dien nacht naar steeds klaarder dag, tot er eindelijk een gemeenschap met zijn God komt, die de wereld niet kent en niet verstaat, maar die hem de hoogste realiteit is, en de bron, de steeds milder vloeiende bron van zijns levens kracht wordt.

Nu zijn er Christenen helaas te over, die ook na hun bekeering het sluimeren blijven lief hebben, en daarom niets van die inniger geiueenschap met hun God genieten.

Dat zijn de kranken onder de broederen, van wie geen levenskracht kan uitgaan.

Maar er zijn er, God zij lof, ook, die van geen stilstaan wisten; die steeds verder in de verborgenheid van het oneindige indrongen, en nu met hun God eiken morgen ontwaken, en met hun God al den dag door arbeiden, en met hun God zich des avonds weer ter ruste leggen.

En deze zijn het zout der aarde, het zout ook van Gods kerke onder de heiligen, en zij zijn het, die ook zijn kerk voor ontheiliging, de gemeente des Heeren voor versterving bewaren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1904

De Heraut | 4 Pagina's

„De nacht is voorbijgegaan.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1904

De Heraut | 4 Pagina's