Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tlen geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tlen geboden.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Daarom dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God. Romeinen 8 : 7a.

Zagen wij in ons vorig artikel hoe het eerste gebod, als uitdrukking van Gods souvereinen en heiligen wil, den mensch verplicht tot godsvrucht en godsdienst des harten, wij hebben deze vaste ordening Gods voor den mensch in zijn betrekking tot Hem, tot dusver bezien nog geheel afgedacht van de zonde.

Thans hebben wij deze ordening Gods, die als Zijn eeuwige wil blij'ft, ook al kan de zondige mensch haar, in eigen kracht, niet houden, eerbiedig te beschouwen zoo als zij zich als verbod: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben — richt tot zondige menschen.

Vooraf zij er hier nog op gewezen, dat al richtte het eerste gebod zooals wij het in de Schrift vinden, zich ook allereerst als verbod tot het Israël Gods, tot 'sHeercn volk, dat Hij Zich uit alle volkeren der wereld had uitverkoren, en dat dus stond op het heilig erf der particuliere of bijzondere Genade, — het zich ook als verbod richt tot de wereld, die buiten dit heilig erf staat.

Het is toch Gods wil, die zich in het verbod handhaaft tegenover den mensch, die anders wil dan zijn God.

Maar juist omdat dit eerste igebod als verbod ook geldt voor wat buiten de particuliere Genade staat, dus ook voor den heiden en den Mohammedaan, zullen wij het ditmaal wel in betrekking tot de zonde, maar nog niet in betrekking tot 's Heeren volk bezien.

Da buiten-Christelijke wereld vraagt thans onze aandacht met het oog op het eerste gebod.

Eerst in een volgend artikel hopen wij het te beschouwen als norm of richtsnoer voor het Christelijk leven.

De behandeling van 'sHeeren geboden zal, vooral waar wij ze als verboden bespreken, telkens weer onze aandacht vestigen op de zonde.

Wij zullen ons hier dus eerst bepalen tot haar algemeene kenschetsing.

En dan is de zonde zeer zeker ook ongehoorzaamheid tegenover God, een ingaan met uw creatuurlijk willen tegen hetsouverein willen van uw God. Maar haar wezen ligt toch veel dieper. De zonde toch ligt niet alleen in de werkingen van uw ziel, maar in uw ziel zelf.

Er is niet alleen een zondig gedrag, maar ook een zondig «bestaan; niet alleen een zondige actie, maar ook een zondig zijn.

En tegen beide gaat de heilige wil van God in.

Tegen beide toornt Hij.

Ontstaan, naar wij uit de Schrift weten, in de engelenwereld, toen een deel der engelen van God afviel, ligt over dit eerste ontstaan voor ons een sluier, waarachter zelfs de Schrift ons geen blik gunt. En uit die gevallen engelenwereld ingebracht in de wereld der menschen, toen zij nog in Adam besloten lag, en straks zich openbarend in het overtreden van het proefgebod en daarmee trouweloos schenden van het verbond der werken, tevens een verbond van God met den mensch tegen satan, doen zich ook over dit inkomen der, in zich zelf zoo schrikkelijke en in haar gevolgen zoo jammerlijke, zonde aan den denkenden mensch tal van vragen voor, waarop de Schrift —aiopenbaart zij ons in het historisch verhaal van Adam's val dat inkomen der zonde zelf, en al biedt zij ons gegevens om tot een bepaling van haar wezen te komen — ons geen antwoord geeft.

Niet, of God vooruit geweten heeft, dat de mensch zou vallen; niet of Hij het had kunnen verhinderen — zijn hier de vragen, want de mensch kan zich zelfs geen niet-Alwetenden, niet-Almachtigen God denken, maar wel zijn de vragen die zich hier opdoen, waarom Hij het dan heeft toegelaten. En met name wanneer gij er vast van overtuigd zijt, dat ook dit „toelaten" van uw God in de verste verte niets te doen heeft met een toelaten bij gemis aan macht om het te kunnen verhinderen, wordt het antwoord des te moeielijker. En ook waar ge sterken nadruk legt op den wil, op het creatuurlijk willen als de vrijheid, ontkomt ge met uw denken aan deze moeielijkheid niet, wijl toch èn God ook in ons willen werkt, als (Je eerste Oorzaak en Werker, èn wijl ook dit creatuurlijk willen onder Zijn souvereine macht staat.

Toch moogt ge God nooit voor uw denken maken tot den auteur der zonde, en al gelooven wij vastelijk, dat zij niet buiten Zijn Raad ligt, even vast gelooven wij, dat Hij ze niet wil met een wil des welbehagens; dat Hij ze haat en Zijn heilige toorn er tegen ingaat.

Het ontstaan van de zonde in de door God goed geschapen wereld, blijft voor ons denken een onoplosbare vraag.

Ook dit behoort tot die dingen welke wij niet curieuselijk, zoo als onze Belijdenis zegt, hebben te onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan.

Wij staan voor het feit van de zonde.

De Schrift openbaart ons, dat zij in de geestelijke wereld is ontstaan, in de geestelijk-stoffelijke wereld der menschen inkwam en wij, die op grond, der Schrift belijden, „dat in deze wereld niets geschiedt zonder Gods ordinantie, " belijden op dienzelfden grond ook, dat God „noch auteur is, noch schuld heeft aan de zonde; " „ons tevreden houdende, dat wij leerjongens Christi zijn, om alleen te leeren 'tgene Hij ons aanwijst in Zijn Woord, zonder deee palen te overtreden." (Ned. Gel. Bel. Art. XIII).

Voegen wij er nog aan toe, dat al dergelijke vragen den denkenden mensch zoolang bevangen houden, totdat hij waarlijk zondaar voor zijn God is geworden. In vele gevallen, vooral onder nog jonge menschen, komen zij op uit een nog onbekeerd hart, dat de wereld der zonde te lief heeft om er van te scheiden, en dat er toe dringt om over de zonde te redeneeren om, met het doel haar weg te redeneeren, toch vooral niet over haar in de schuld te vallen voor God.

Allen die waarlijk over hun zonde voor God met den psalmist hebben gezegd: „ik vond benauwdheid en droefenis" — lieten zich niet langer bevangen houden door de vraag naar haar mogelijkheid, maar hebben vroeger of later uit de diepte van haar angstige werkelijkheid geroepen: Och, Heere bevrijd mijne ziel! (Psalm ii6).

Ligt de zonde niet slechts in ons willen, of ook in ons denken, als in de werkingen onzer ziel, maar veel dieper nog, in de ziel zelf, zoodat zij *er geheel door is aangetast, besmet en bevlekt, toch mag dit nooit zóó worden verstaan, als ware de zonde een soort gif en dus iets stoffelijks, iets materieels.

Al zulke uitdrukkingen als: aangetast, besmet en bevlekt, en nog veel sterkere, om het verschrikkelijke van de zonde te doen uitkomen, zijn op zich zelf en voor dit doel zeker niet te veroordeelen.

De Schrift gaat er ons zelf in voor.

Denk er slechts aan, hoe Jesaia het zondig Juda, in niets sparend realisme, teekent onder het beeld van een melaatsch lichaam: an de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden en striemen en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geen derzelve is met olie verzacht. (Jes. i : 6).

Doch de Schrift bedoelt dit alles symbolisch.

Het stoffelijke is dan altijd beeld van het geestelijke.

Maar gij moogt dergelijke uitdrukkingen over de zonde dan ook nooit anders zelf gebruiken of bij anderen verstaan dan als beelden.

Immers de ziel is een geestelijke substantie of zelfstandigheid, en nu voelt ge, dat iets stoffelijks haar niet kan aandoen. Daarom is de zonde dan ook geen gif, geen krankheid, geen melaatschheid, maar hebt ge bij al die uitdrukkingen slechts te doen met „een derde van vergelijking."

Evenals een gif het lichaam aantast en verwoest, zoo de zonde de ziel.

En evenmin is de zonde een ding, een wezen of een zelfstandigheid.

Wat wij hier mee bedoelen is dil.

God de Heere is aller dingen Schepper en alle dingen bestaan door Hem.

Toch komt aan de dingen, zij het ook dat zij in diepe afhankelijkheid van Hem en, krachtens Zijn schikking of ordinanüe, in samenhang met elkander bestaan, een zeker zelfstandig bestaan toe. Wij noemen ze dan ook „zelfstandigheden" of met een Latijnsch woord „substanties, " ook wel „wezens." Zoo is b.v. 'n mensch, 'n engel, 'n paard, 'n eik, een wezen of een zelfstandigheid. Maar nu voelt ge dan ook dadelijk, dat de zonde geen zelfstandigheid of wezen kan zijn. Noch een geestelijk wezen zoo als 'n engel, noch 'n stoffelijk zoo als 'n dier. Immers dan moest ook zij door God zijn geschapen, maar Hij, de Heilige, schiep niets dan wat goed is.

En eindelijk is'*aè~zonde ookni^piiiétie of de werking zelf.

Niet het willen of het ai? ïkelf op zich xelf, niet het bewegen van uw hand is de zonde, want gij hebt dat alles van uw God, Die u dus schiep, dat gij het kunt; ja sterker nog, in al die werkingen van Zijn schepssl, Zelf van oogenblik tot oogenblik inwerkt. Gij kunt toch zelfs geen vinger verroeren als God niet inwerkt in uw hersenen, in uw beweegzenuwen en in uw spieren. Ge voelt dus, die werkingen, die acties op zich zelf kunnen de zonde niet zijn. Het kan bovendien daarom ook niet, wijl al die werkingen, denk maar aan de menschelijke „handelingen, " van eeuwigheid door God in Zijn Raad zijn voorbeschikt. De Schrift toch leert ons dit laatste zoo duidelijk in het: Om te doen al wat uw hand en uw raad te voren bepaald had, dat geschieden zou, " van Handelingen 4 : 28.

Zoo vonden wij dan wat de zonde «? > ^ is.

Noch een stof, noch een zelfstandigheid, noch ook de actie zelf.

Maar al bestaat er dan ook geen „wezen" dat zonde heet, er bestaan wel zondige wezens. Er zijn sedert den val in de engelenwereld zondige engelen, en sedert het inkomen der zonde in de menschen wereld zondige menschen en het zijn die zondige engelen en zondige menschen die zondig willen en zondig denken.

M. a w. de zonde is altijd een hoedanigheid en wel van zedelijke, d. i. willende wezens. Een hoedanigheid, geen eigenschap, want wat aan deze wezens eigen is, wat juist hun wezen uitmaakt, is Gods we; rk. Te denken, te willen, is dus niet zondig, maar het is thans een zondig denken en een zondig v/illen geworden, omdat het wezen, waarvan deze werkingen uitgingen een zondig wezen is geworden.

Een bijkomstige hoedanigheid is de zonde, en onze oude Godgeleerden waren gewoon dit haar karakter te verduidelijken met allerlei voorbeelden zooals: het troebel zijn van het water of het hinken van een paard.

Deze bijkomstige hoedanigheden nu dragen alle het karakter van het negatieve, d.w.z. van het niet-zijn. Het is een missen van wat moet wezen, gelijk het water dat troebel is, zijn helderheid mist; hét paard dat hinkt, zijn regelmatigen gang.

Maar om nu den ernst en het schrikkelijke van de zonde te verstaan, moet ge wel in het oog houden, dat wij menschen op tweeërlei wijze iets kunnen missen.

Een mensch mist vleugels, maar hij heeft er geen hinder van, hij heeft ze nooit gehad, zij behooren niet bij hem. Doch heel anders staat het, indien een mensch zijn haren, zijn tanden, zijn oogen of een stuk van zijn huid mist. Dat alles toch heeft hij gehad. Het hoort bij hem.

Noemen wij nu de zonde een gemis, dan bedoelen wij het in den tweeden zin.

En de taal heeft daar ook een eigen woord voor.

Wij spreken dan vani^^rwwVzg-ofprivatie.

En nu is juist dit het ernstige van de zonde, dat zij een berooving is van wat de mensch had toen God hem schiep; en is jui.st dit het schrikkelijke van de zonde, dat zij een berooving is van wat hij moet heb ben om voor God goed te zijn.

Berooving van zijn oorspronkelijke gerechtigheid.

En daarvan heeft hij zich zelf beroofd.

In de canones van Dordt wordt dit zoo duidelijk en helder en tevens zoo diep zielkundig gesteld:

„De mensch is van den beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in zijn verstand met ware en zalige kennis zijns Scheppers en andere geestelijke dingen; in zijn wil en hart met gerechtigheid; in al zijne genegenheden met zuiverheid; en is overzulks geheel heilig geweest; maar door het ingeven des duivels en zijn vrijen wil van God afwijkende, heeft hij zich zelven van deze uitnemende gaven beroofd, en heeft daarentegen over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspaniligheid en hardigheid in zijn wil en zijn hart; mitsgaders ook onzuiverheid in alle zijne genegenheden. (Ille en IVe h. § i).

Deor het ingeven des duivels en vrijen wil. zijn

Want vrijwillig, d. i. met redelijken lust, heeft Adam, door middellijke ingeving des duivels het proefgebod overtreden.

Juist omdat hij een zedelijk, d. i. een willend, wezen was, kon hij het ge'ood van zijn God overtreden, zijn wil tegen Gods gebiedenden wil inzetten.

En daarom kwam dan ook de dood, op de overtreding gedreigd, allereerst als geestelijke dood, als 'n kwaad, als een straf waarin

God Zijn Récht handhaaft, óver hem. Door eigen , schuld is hij de oorspronkelijke gerechtigheid, het beeld Gods in enger zin, en daarmee wat hij voor God zijn moet, kwijt geraakt.

En hoe dit nu als erfschuld en daarop rustende erfsmet van Adam tot alle menschen is doorgegaan, en het mitsdien van den mensch en dus ook van u geldt, dat hij zichselven van deze uitnemende gaven beroofd heeft, door het ingeven des duivels en zijn vrijen ze»//van God afwijkende, doorziet ge niet en het verbijstert u eer en het wekt allerlei bedenking, zoolang ge de menschen beschouwt als losse individuen, als korrels zand aan het zeestrand, zonder band en innerlijken samenhang. Dan komen er van die heel platvloersche bedenkingen, als dat gij toch niet helpen kunt wat die Adam gedaan heeft; of dat gij toch in het Paradijs bij dien boom niet hebt gestaan.

Maar dat alles wordt voor uwr denken anders, indien ge niet slechts menschen, maar 'n menschheid ziet. Een menschheid, die haar eenheid heeft in den mensch zooals hij van eeuwigheid staat in de gedachte Gods. Een menschheid, waarvan al de leden te zaam éen lichaam, een organisme vormen; gelijk de leden van uw lichaam, gelijk wortel, stam en tak en blad van een boom.

En dat alles v/ordt niet alleen maar voor uw denken, maar ook voor uw willen en uw gemoedsleven, ja voor heel uw ziel anders, als Gods Geest u aan uzelf komt te ontdekken en ge u niet alleen om uw eigen zonden, maar ook om uw zondig bestaan en al wat daarachter ligt in de zonden van uw ouders, van uw geslacht, van de menschheid en eindelijk tot in de zonde van Adam haar hoofd, schuldig ziet voor den heiligen en rechtvaardigen God.

Noemden wij zooeven de zonde een „berooving", om te verstaan wat zij in al haar verschrikkelijkheid is, moet hier ten slotte nog iets aan toegevoegd.

Zij toch is als berooving niet maar alleen een bloot missen in uw bestaan en gedrag van wat het voor God moet wezen om goed te zijn; niet alleen maar een hoe danigheid van dat bestaan en gedrag, waardoor het juist niet heeft wat het naar zijn wezen moest hebben, gelijk, om bij deze voorbeelden te blijven, het troebel zijn van het water of het hinken van het paard slechte hoedanigheden zijn, die v/ater dat deugt, of een paard dat deugt niet hebben; maar de slechte hoedanigheid die wij zonde noemen, wordt al erger.

Het is er mee als met water dat al troebeler wordt, of met een paard dat al erger gaat hinken. En dat zit hem nu bij de zonde hierin, dat al week het zedelijk schepsel, engel of mensch, ook met zijn vrijen wil van God af, " hij toch een zedelijk wezen bleef en daarom dan ook behield de zedelijke kracht, die zich oorspronkelijk uitte als de heilige liefde voor God.

Maar die kracht of datgene wat in ons wezen werkt en wat wij ook onze natuur noemen, sloeg nu om in haar tegendeel.

Vandaar, dat ook de heilige liefde, die ïich op Gods gemeenschap als het hoogst en eeuwig goed richtte, voortaan werd tot haat tegen God.

Want kracht werkt.

En zedelijke kracht werkt al door.

Waar zij werkt als haat. heeft zij eerst gewerkt als liefde.

Want gelijk de bevestiging eerder is dan de ontkenning, is de liefde eerder dan de haat.

Maar het is altijd dezelfde kracht waarmee wij bevestigen en ontkennen; waarmee wij liefhebben en haten.

En wijl nu de zedelijke kracht in een engel of mensch eeuwig van duur is omdat zij zelf eeuwig van duur zijn en nimmer vernietigd worden, zoo is ook deze in haat tegen God omgeslagen liefde eeuwig en werkt al door.

De liefde als zedelijke kracht is dan ook in den engel en den mensch, die zich tegen hun God stelden, wel gebleven, maar naar haar hoedanigheid is zij juist het tegendeel geworden van wat zij oorspronkelijk was. Van de heilige liefde, die zich op de genieting van God als het hoogste goed richtte, is zij geworden de onheilige liefde, die zich richt op de creatuur als het hoogste goed, en die, omdat God nochtans Zijn recht blijft handhaven op de hoogste liefde zijner redelijke schepselen, tot haat, tot vijandschap is geworden tegen Hem. Dit schrikkelijk karakter der zonde teekent dan ook de Apostel in Romeinen 8 : 7, waar hij zegt: et bedenken des vleesches is vijandschap tegen God.

En wijl nu in alle geschapen kracht, omdat God zelf er in werkt, een volheid van beweging zit, is er ook in de vijandschap waarmee duivelen en menschen tegen God ingaan, m. a. w. in hun zondige zedelijke kracht, zulk een actuositeit of bewegingsvolheid. Deze vijandschap drijft en stuwt en werkt daarom aldoor van God af tot den eeuwigen dood, d. i. de volstrekte scheiding van al Gods goedertierenheid. En het is dit al maar doorwerken, dit arbeidsvermogen, wat wij noemen de etiergie van de zonde.

Deze doorwerking der zonde nu wordt hier op aarde nog door Gods gemeene Gratie gestuit; vandaar dat, al is elke zonde ook verbreking van Gods wet en dus schending van Zijn recht; ongehoorzaamheid aan Zijn wet; er toch in de zonde verschil van graad is. Die Mij, zegt Jezus tegen Pilatus, aan u heeft overgeleverd, \i^& itgrooter zonde (Joh. 19:11).

En zoo is er ook verschil van graad in de overtreding van elk van Gods geboden.

Ook van het eerste.

Het atheïsme en de irreligiositeit of de godloochening en de ongodsdienstigheid is zeker grooter zonde, dan de heidensche vroomheid en de valsche religie. Doch ook de vrome en religieuse heiden zondigt als mensch zwaarder tegen God, dan de christen wiens godsvrucht en godsdienst des harten onzuiver is.

Toch staan die allen als overtreders van Gods wet, als schuldig aan Zijn gebod dat als eeuwige ordinantie voor den mensch eischt: de zuivere godvrucht en godsdienst des harten.

En nu handhaaft God Zijn recht zoowel tegenover den godloochenaar en den heiden als tegenover u waar Hij u met Zijn: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben, verbiedt anders dan zuiver godvruchtig en godsdienstig te zijn; den mensch verbiedt om niet vervuld te zijn met eerbiedige vreeze voor Hem alleen; om niet te willen dienen in zijn hart alleen Hem, den eenigen en waarachtigen God.

In het atheïsme alzoo bereikt de zonde van den mensch hier op aarde, tegen het eerste gebod haar uiterste grens. Met opzet drukken wij dit zoo uit, omdat de booze geesten het bestaan van God, evenmin als van den Christus, niet loochenen. Het eerste toch leert ons de apostel Jacobus met zijn: ij gelooft, dat God een eenig God is; gij doet wel; de duivelen gelooven het ook en zij sidderen (h. - 2 : 19); het tweede leeren ons de evangeliën, waarin de demonen telkens toonen Jezus te kennen als den Heilige Gods.

Nu moet men echter met het gebruik van het woord atheïst of godloochenaar voorzichtig zijn.

Een atheïst in den eigenlijken zin van het woord is slechts hij, die in zijn denkwereld geen plaats gunt aan de voorstelling van God; die het bestaan van God loochent. Er is eigenlijk maar één wereldbeschouwing, waarmee het atheïsme gepaard gaat en wel het materialisme, of de theorie, dat het wezen der wereld, materie, stof en niets dan stof is. Zeker kent hij, die de openbaring loochent, den eenigen en waarachtigen God niet, en in dien zin schrijft dan ook Paulus aan de Efeziërs, dat zij eertijds waren; zonder God in de wereld (h. 2 ; 12); maar die dus de openbaring verwerpt, loochent daarmee nog niet het bestaan van God. God is voor hem dan óf de „Onbekende, " de „Verborgene, " óf hij maakt zich zelf in zijn dichtende verbeelding voorstellingen van God, die met de Openbaring in strijd zijn. En nu is het eigenaardige, dat altijd en overal niet het atheïsme een gevolg is van het materialisme, maar omgekeerd.

Den zondigen hoogmoedigen mensch, wien de gewaarwording van het goddelijke als een „zaad van religie" is ingeschapen, maar bij wien het oprechte of echte geloof in ongeloof omsloeg en de heilige liefde in onheiligen haat — hindert die gewaarwording van het goddelijke, wijl zij telkens in hem wekt het gevoel van eerbied en ontzag; en als er nu meer dan gewone denkkracht in hem is, dan rust hij niet voor hij èn die gewaarwording en dat gevoel als dwaze „susperstitie, " als bijgeloof, als menschelijke zwakheid heeft weggedacht, en daartoe biedt dan de theorie, dat alles maar stof is, tot op zekere hoogte hulp. Bij een dergelijken stand van het hart, is er dan ook van religie des harten geen sprake en al wat naar aanbidding, vertrouwen en gehoorzamen zweemt, tracht de atheïst als menschelijke zwakheid weg te lachen en uit te roeien.

Toch blijft de gewaarwording van het goddelijke ook in zijn hart, en sterker dan hij zelf, zoekt zij bij hem een uitweg in wat wat v/e later zullen bespreken als de eigenlijke .mperstitie of het bijgeloof.

Van dit theoretisch atheïsme of het belijden dat er geen God is, moet men wel on-

derscheiden het practisch atheïsme als het leven of er geen God is. De onuitroeibare gewaarwording van het goddelijke in zijn ziel, zit den mensch, wiens zinnelijke driften en begeerten sterker zijn dan zijn wil, in den weg. Hij wordt het ook in zijn binnenste gewaar als een: ij zult kuisch en matig en arbeidzaam zijn. En dat hindert, en nu moet het weg. En gewoonlijk ook te zwak van denkkracht om zich een wereldtheorie te vormen, maakt hij zich nu een levenstheorie, waarin voor een heiligen wil van God en dus voor een heilig God geen plaats is, en zoo vervalt hij dan tot dat practisch of „gedrag regelend" atheïsme, dat de Schrift ons teekent met haar: e dwaas zegt in zijn hart: r is geen God. (Psalm 14 : i; 53 : 2). Ongodvruchtig, zonder vreeze voor God, en ongodsdienstig, zonder iets anders te dienen dan het zinnelijk aardsche, tracht hij dan den mensch in den mensch onder te houden, het zaad van religie te verstikken. Maar de gewaarwording van het goddelijke blijft en verontrust hem: e gedachte dat God toch is, hindert hem, al tracht hij haar weg te lachen. Van dezulken geldt het woord der Schrift: elker einde is het verderf, welker God is de buik en welker heerlijkheid is in hunne schande, dewelke aardsche dingen bedenken. (Filipp. 3 : 19).

In een volgend artikel hopen wij de heidensche vroomheid en de valsche religie des harten als zonde tegen het eerste gebod te bespreken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tlen geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1904

De Heraut | 4 Pagina's