Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Gij mannen van Athene! ik bemerk, dat gij alleszins gelijk als godsdienstiger zijt. Handelingen 7 : 22.

Vestigt de bespreking van 'sHeeren geboden als verboden onze aandacht op de zonde, alvorens het eerste gebod waarin God wil, dat de mensch godvruchtig zij en Hem in zijn hart diene, als verbod te bespreken, diende eerst een algemeene kenschetsing van de zonde te worden gegeven.

Wij hebben dan ook in ons laatste artikel getracht dit te doen, en daarna er in aangewezen, hoe het athtïsme en de irreligieusiteit, of de godloochenihg en de godsdienstloosheid, de meest krasse vorm is waarin door den mensch hier op aarde, dit verbod wordt overtreden.

Wij zagen toch dat er in de zonde, ook in de zonde die onmiddellijk tegen God gaat, dus op het gebied der religie, een gradatie, een opklimming is.

Thans zullen wij, en ook ditmaal nog buiten het erf der bijzondere Genade, dus bij wat buiten den Christus staat, de zonde op het gebied der religie, ^i^mzvL afgoderij noemt, nader bezien.

Wat wij „afgoderij" noemen, heette in vroeger dagen ook wel idololatne. Het laatste woord beteekent letterlijk „beeldendienst, " doch drukt daarom juist het begrip minder goed uit, wijl er wel degelijk, men denke b.v. aan het Mohammedanisme, een afgoderij is zonder beeldendienst. Het gebruik van het Grieksche woord eidolon of beeld, — waarvan ons „idool, " — in het Nieuwe Testament voor afgod, heeft er toe geleid het woord idololatrie voor afgoderij te bezigen.

„Afgoderij" nu wil niet anders zeggen dan de religieuxe vereering van een valschen god.

Dit staat allereerst taalkundig vast. De taalgeleerden zijn het er tegenwoordig over eens, dat het woord afgod bestaat uit „god" en „af" en dat dit laatste een ontkenning is en het woord dus zooveel beteekent als on-god. Men vergelijke b.v. afgunst dat ongunst beteekent. De grondbeteekenis van afgod, zegt men, is kennelijk valsche god, leugengod, ongod, gelijk bevestigd wordt door het Gothisch, in welke taal een zelfstandig naamwoord afgud of afguth onbekend is, maar het Grieksche „eidolon" vertaald wordt door galiugagud, leugengod.

En, dat „afgoderij" feitelijk niet anders is dan de religieuze vereering van een valschen god, staat ook vast voor het Christelijk denken. Onverbeterlijk is daarom dan ook nog altijd de bepaling, die onze Heidelbergsche Catechismus in het 9Sste antwoord geeft.

„Afgoderij is in de plaats des eenigen waren Gods, die zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, of, benevens Hem, iets anders versieren (d. w. z. uitdenken) of hebben, waarop de mensch zijn vertrouwen zet.”

En wijl nu de God der Openbaring de eenige en waarachtige God is, zoo is voor ons Christenen alle andere religie dan de Christelijke, afgoderij of vereering van een valschen god, en daarom pseudo-of valsche religie.

Het is noodig in onzen tijd, dit klaar en duidelijk in te zien.

Vooral sedert de vorige eeuw is de kennis van de valsche religiën, van de afgoderijen der volkeren, buitengemeen toegenomen en weet men van het heidendom of het paganisme veel ifieer dan in vroegere eeuwen.

Verschillende omstandigheden werkten daartoe mede.

Wij hebben vroeger gezien, dat wijl de* religie of 'smenschen verhouding tot God, gelijk elke verhouding twee - — en dus hier èn God èn mensch — onderstelt men daarom van een objectieve of voorwerpelijke en een subjectiet^e of onderwerpelijke religie spreekt. Bij de ware relige zijn deze wel van elkaar te onderscheiden, maar niet af te scheiden.

Wijl men nu ook indebuiten-christelijke wereld en dus overal religie vindt, is men al meer tot de onzes inziens juiste, overtuiging gekomen, dat de religie als subjectieve religie tot het wezen van den mensch behoort.

Trouwens Calvijn had dit met zijn, in ieder mensch aanwezig „zaad van religie" reeds geleerd.

Geheel afgescheiden echter van de voorwerpelijke religie of de openbaring Gods is men toen deze subjectieve religie, ook in verband met andere eigenaardigheden van 'smenschen wezen, tot voorwerp van nader onderzoek gaan maken, en ontstond, vooral sedert den Duitschen wijsgeer Hegel (f 183!) wat men noemt de „wijsbegeerte van den godsdienst.”

Op zich zelf bestaat tegen zulk een nadenken over 's menschen wezen, hoegenaamd geen bezwaar.

Na de studie van de ons in de Schrift geopenbaarde kennisse Gods, is zeker de studie van den mensch, bepaaldelijk van zijn hooger zicleleven dat zich uit in de taal, de kunst, de zedelijkheid, het rechtsbesef en ook in zijn religie, - zoo al niet de nuttigste, dan toch zeker de edelste studie. Maar ons bezwaar tegen wat men „wijsbegeerte van de religie" noemt is, dat de groote meerderheid harer beoefenaren, hoe eerbiedwekkend ook hun denkkracht iS; geen rekening hield met het specifiek, het soortelijk verschil tusschen het Christendom en de valsche religiën; en dat zij daarbij, de subjectieve religie losmakend van de objectieve, geen rekening hielden met de zonde, die ook de religie in den mensch heeft vervalscht.

Vooral onder invloed van Hegel trad daarbij, vlak ingaande tegen wat de Schrift leert op het stuk van de afgoderijen der volkeren, een theorie, een beschouwing op, volgens welke de religie in den mensch zich uit de laagste vormen tot al hoogere ontwikkelde.

Van een volstrekte tegenstelling tusschen waar en valsch was dus geen sprake meer. De Christelijke religie verloor daarmee voor deze denkers haar absoluut karakter, want tusschen haar en de afgoderijen werd het slechts een verschil in graad.

Hiertegen nu kan niet ernstig genoeg worden ingegaan.

Het geldt niets minder dan de eere van onzen God.

Het Christendom, is niet maar de hoogste, doch de eenig ware religie, gelijk het huwelijk niet maar de hoogste, doch de eenig ware verhouding tusschen man en vrouw is.

Alle andere religieuze verhouding is afgoderij, gelijk alle andere sexueele verhouding ontucht is.

En ook de religie van den Christen, is maar niet een meer zuivere dan die van den Mohammedaan, doch de eenig zuivere, gelijk de echtelijke liefde alleen de zuivereen alle andere onrein is.

Maar al kan nu moeielijk worden ontkend, dat de groote belangstelling in onzen tijd voor de afgoderijen der volkeren, voor een goed deel ontstaan is uit den geest des tij ds, om het volstrekt karakter van het Christendom te vernietigen, toch is de kennis dezer afgoderijen op zich zelf verre van onbelangrijk.

Niet alleen is zij uiteraard van belang voor de zending onder de heidenen en Mohammedanen en Joden; van belang voor het verstand der Schrift, met name het Oude Testament; maar ook voor de kennis van den mensch, ook van den in zonde gevallen mensch, want zij leert ons in het algemeene verschijnsel der religie, zij het ook der zondige religie, hoe de mensch niettegenstaande de doorwerking der zonde, toch mensch bleef.

En naast het opbloeien van wat men noemt de wijsbegeerte van de religie of het onderzoek naar haar wezen en ontstaan, moet dan als een tweede omstandigheid, waardoor de kennis der afgoderijen in de vorige eeuw toenam, genoemd de groote ontdekkingen op het gebied van de volkerenkunde.

Vooral in Egypte en in Azië en daar in Babylonië en Assyrië, maar ook in het tegenwoordige Engelsch-Indië, vond men en vindt men nog steeds, öf, gelijk in het land van den Nijl en in dat van Tigris en Eufraat, tempels en godenbeelden, opschriften in steen en religieuze litteratuur - vroeger voor een deel verborgen onder den grond en met de grootste inspanning aan het licht gebracht - als monumenten van reeds lang niet meer bestaande afgoderijen; of, gelijk in het land van den Ganges en op Ceylon, en ook in China en in ons Indië, vond men of raakte nader bekend met nog bestaande afgoderijen.

Vooral aan de ontcijfering van het in eerst nog onbekende talen geschrevene, hebben toen de geleerden zich gewijd; deels met het oog op den inhoud zelf, deels om door de kennis dier talen en haar vergelijking, zoo onderling als met andere, tot dieper inzicht te komen in de vaste wetten en het wezen der menschelijke taal.

Onder leiding van den grooten meester op dit gebied, Max Muller, zijn de „heilige boeken van het Oosten, " om ons alleen hiertoe te bepalen, thans in vertaling ook voor hen, die de oorspronkelijke talen niet verstaan, toegankelijk gemaakt.

Voegen wij hier nog aan toe, dat, dank zij de mededeelingen van reizigers en zendelingen, tevens de kennis van de religie der „wilden" of natuur-volken is uitgebreid, dan laat het zich begrijpen, dat er onder invloed van de straks g c; icmde ontwikkelingstheorie, naast de „wijsbegeerte van den godsdienst, " ook een „geschiedenis van den godsdienst" is opgekomen.

Langs historischen weg tracht men daar in aan te wijzen hoe, uit wat men nog van de religie vindt bij de wilden, zich langzaam ontwikkeld heeft de hoogste vorm van religie, die men in het Christendom aanschouwt.

Ook hier gelden voor ons echter dezelfde bezwaren als zoo even genoemd.

Het Christendom toch, als de eenig ware religie, is voor ons niet een vrucht van menschelijke ontwikkeling, maar van Goddelijke openbaring. En al moet erkend, dat er in de valsche religiën zeer zeker verschil is en tevens, dat men, dank zij de groote scherpzinnigheid der geleerde onderzoekers, zij het ook in nog ruwe trekken, een ont wikkeling, een proces, in de pseudo-religie kan aanwijzen - jnist omdat het Christendom, geen vrucht van „ontwikkeling" is, kan men wel van „geschiedenis der pseudoreligie, " maar niet van „geschiedenis van den godsdienst" spreken.

Wij willen thans trachten het ontstaan der afgoderij zielkundig te verklaren.

De ware religie is de bewuste gemeenschap van den mensch tot God, waartoe van Gods zijde openbaring en van 's menschen ZIIÓLQgeloof noodig is. Sedert echter de zonde in de menschenwereld kwam is onze natuur, of datgene wat in ons, als zedelijke wezens, werkt düs verdorven, dat alles in zijn tegendeel omsloeg en dus ook het geloof in ongeloof.

Daarmee was de band aan de openbaring of den Zich openbarenden God verbroken en de ware religie zelfs van de aarde verdwenen, tot dat God de Heere in Zijn bijzondere Genade, en dat nog in het Paradijs, in de ziel van Adam en Eva weer het oprechte geloof werkte.

Nu moet men zich, vooral om de valsche religie zielkundig te begrijpen, dit ongeloof waarin het echte of oprechte geloof omsloeg, nooit denken als een volstrekt ontbreken van geloof.

Geloof in den meest algemeenen zin is overtuiging der zaken die men niet ziet. De overtuiging nu, dat er achter de voor ons zinnelijk waarneembare natuur nog iets anders is, behoort tot ons wezen en is daarom algemeen menschelijk.

Zelfs voor het atheïsme, dat in het materialisme of de wereldbeschouwing, dat er niets dan stof is, zijn steun zoekt, is deze overtuiging te machtig.

Vandaar dat ook de zonde, door welke wel onze natuur verdorven is, maar niets weggenomen van wat ons wezen eigen is, den mensch van deze overtuiging zelf niet heeft beroofd.

Staat nu de mensch, gelijk Adam vóór zijn val, goed, dan richt deze overtuiging als „algemeen menschelijk" geloof zich op de openbaring Gods, en uit die openbaring verstaat hij dan de wereld der onzienlijke dingen,

Maar, de in zonde gevallen en nog onbekeerde mensch, ook al is in hem de overtuiging gebleven, dat er achter deze natuur nog iets anders is; al is het hem ook een behoefte der ziel, te weten wat dat andere is; weet het metterdaad niet, omdat de band aan Gods openbaring weg is.

Geloof en ongeloof staan dus tegenover elkaar als goed of slecht geloof en daaruit opkomend echt of valsch gelooven.

In den geloovige en den ongeloovige werkt een zelfde zedelijke kracht, alleen met dit verschil dat zij in den eerste weer de goede hoedanigheid heeft van te vatten en te verstaan de openbaring, en in den tweede nog de slechte hoedanigheid heeft van dat vatten en verstaan te missen.

Uit dit slechte geloof nu komt voor een deel de afgoderij op.

Voor een deel; want daarbij werkt nog iets anders.

Wij hebben vroeger gezien, dat wat Calvijn noemt „het zaad van religie", in den mensch gezocht moet in het gevoel van ontzag bij de gewaarwording van het goddelijke in de wereld. Ook de in zonde gevallen en nog onbekeerde mensch behield deze gewaarwording; maar gelijk de blinde in een hem vreemde omgeving wel den druk der hand die hem aanraakt gewaarwordt, maar niet weet wie dat doet, zoo kent ook de onbekeerde mensch, al heeft hij ook de gewaarwording van het goddelijke. God niet.

Toch dringt hem èn zijn overtuiging aangaande het bestaan van het bovenzinnelijke èn de eigenaardige aanleg van den menschelijken geest om voor iedere werking een oorzaak te zoeken, zich te denken een hoogere Macht, van wien deze werking uitgaat.

Al laat zich echter het ontstaan van de afgoderij of de valsche religie düs zielkundig verklaren, dit neemt niet weg, dat zij altijd, ook in haar schoonsten vorm zelfs, zedelijk is te veroordeelen.

Het is altijd een ingaan van den mensch tegen het: Gij' zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben, van zijn God.

De afgoderij is niet maar een lagere trap van ontwikkeling, maar zedelijk slecht, zonde voor God.

En ook voor deze zonde is hij niet te verontschuldigen.

Het is toch zijn schuld, dat hij God, die zich kenbaar maakt niet kent, niet wederkeerig als God kent.

Deze zijn zedelijke blindh'eid in zijn schuld.

De Schrift leert ons dat nadrukkelijk. In Israels eerste periode is het een voortdurende strijd tusschen Jehova's profeten en de afgodendienaars, en het volk is toen in ballingschap weggevoerd niet alleen om zijn sociale ongerechtigheden, maar ook om zijn afgoderij.

En in het Nieuwe Testement is hier de klassieke plaats Romeinen i : 18-21, waar Paulus schrijft: ant de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden.

Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard.

Want Zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn.

Omdat zij. God kennende. Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden.

Maar al is ook alle afgoderij zonde, daarom staat echter alle afgoderij nog niet gelijk.

Ook hier is een doorwerken van de zonde; ook hier zijn gradaties. Verschil van hooger en lager, 'zoowel in de geloofsvoorstellingen, die de mensch zich van zijn God maakt, als in zijn vroomheid waarmee hij tegenover Hem gezind is, en in den dienst dien hij hem in zijn hart wil bewijzen.

Ja, men kan hier zelfs spreken van een al dieper val, maar ook van een ontwikkeling.

Grondiger kennis van de afgoderijen der volkeren of de valsche religies heeft er dan ook toe geleid ze te onderscheiden in twee hoofdgroepen, en wel z. g. natuur-religies en z. g. ethische of zedelijke religies, van welke de laatste hooger staan dan de eerste. Wij zullen ons in dit artikel bepalen tot de natuur-religies.

Natuur-religie mag vooral niet verward met z. g. natuurlijke-religie. De laatste heeft nooit ergens anders bestaan, dan in de gedachten van sommige wijsgeeren, vooral uit de 17e en i8e eeuw in Engeland en uit de 18e eeuw in Duitschland. Deze meenden, tegenover de z. g. positieve religies, waartoe men dan, naast het Christendom, het Jodendom en het Mohammedanisme rekende, een boven zooveel geloofsverdeeldheid en daarom veel hooger staande religie te kunnen maken, waarin men niet anders had te gelooven dan dat er een God is, dat de mensch deugdzaam moet wezen en dat hij onsterfelijk is. Maar deze bleeke trias: God, deugd en onsterfelijkheid heeft nooit een menschenhart kunnen bevredigen.

En van de „natuurlijke religie" wil in onze dagen dan ook niemand meer weten. Het is den mensch niet genoeg te gelooven dat er een God is, maar hij wil zijn God ook kennen. Wijl hij echter de openbaring niet gelooft, dicht hij zichzelf een voorstelling van zijn God of neemt de voorstellingen van de vroegere geslachten, als ware zij een openbaring, over.

Van de natuur-religie nu geldtin het algemeen, zooals de naam reeds aanduidt, dat zij is een' vereeren en dienen van de natuur, Creatuurvergoding of zooals de Schrift zegt: het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid." (Rom. 1:25).

Bij deze natuurvergoding moet men dan weer onderscheiden tusschen lagere en hoogere natuur-religies.

Bij de lagere nu kan men eigenlijk van „goden" nog niet spreien. Daartoe toch zijn de hoogere machten, die hier vereerd worden, nog te weinig als personen voorgesteld. Men denkt ze zich als „zielen", en wijl anima het latijnsche woord voor „ziel" is, noemt men deze religie dan ook wel animisme.

Alles acht men evenals zich zelf „bezield”.

Wanneer men zich zulk een „ziel" hier voorstelt als gebonden aanofwonendineen bepaald voorwerp, een steen, een kunstig gesneden stuk hout, een berg, een boom of een dier, noemt men & it fetifisme, een woord dat eigenlijk beteekent: „iets dat welgemaakt is". En wanneer men zich zulk een „ziel" voorstelt als rondwarend door de lucht, waarbij men dan ook wel denkt aan de zielen zijner voorvaderen, noemt men dit spiritisme, van het latijnsche woord spiritus voor „geest". Bij deze geloofsvoorstellingen voelt de heiden zich van deze zielen of geesten als van hoogere nachten afhankelijk.

Hij weet dat deze bovenzinnelijke machten ook boven hèm verheven zijn. Wat in de ware religie de godsvrucht is, is hier de vroomheid, die echter in haar wezen niet dan zelfzuchtige angst is; en wat daar dan is de godsdienst des harten, is hier een opzien tot de geesten als tot hoogere machten waarvan men zich voor zijn zinnelijk levensgeluk afhankelijk waant en wier gunst men dus, uit eigenbelang, wil trachten te winnen of te behouden. Door gebeden en offers tracht de mensch de geesten aan zich dienstbaar te maken, hun gunst te koopen; door toovermiddelen des noods ze te dwingen. Hoe de mensch zich gedraagt tegenover zijn medemenschen is iets waarvoor de „geesten" onverschillig zijn. Toch hebben ook deze heidenen als menschen het besef, djit men het goede doen en het slechte laten moet, maar dit gaat buiten hun religie om. De zedelijkheid los van de religie, de z.g. „onafhankelijke moraal" thans onder de beschaafden, die met het Christendom gebroken hebben, door velen als hoogste wijsheid gepredikt, is een eigenaardigheid van de „wilden"; van sommige kaffer-of negerstammen.

In de hoogere natuurreligies zijn de „geesten" deels tot „goden" geworden, deels gebleven. Wel zijn het ook hier nog altijd de natuurkrachten, die zich in de dingen en de werkingen der natuur openbaren, welke meer of min bewust worden vereerd, maar de dichtende verbeelding heeft ze een meer belijnde gestalte gegeven. Straks komt de kunst, die het „godenbeeld" maakt, hierbij te hulp. De „goden" worden in hooger en lager rangen onder een oppergod geordend, en de dichtende verbeelding vormt uit natuur-gebeuren en menschenleven een gansche reeks van verhalen omtrent der goden ontstaan en bestaan, hun leven en lieven en strijden.

Eigenaardig odengestalten. zijn hier de verschillende

De Apostel Paulus heeft deze in de hoogere natuurreligies op het oog, wanneer hij in Rom. I.' 23 zegt, dat de menschen de heerlijkheid van den onverderfelijken God veranderd hebben in de gelijkenis van een beeld van een verderfelijk mensch, en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten.

Werkelijk vindt men dus de godheid voorgesteld nu eens als een dier of een mensch met een dierenkop, zooals in het oude Egypte, dan weer als een dier met een menschenhoofd zooals in het westen van Azië, en eindelijk als menschen, zooals bij de Grieken.

Aan deze geloofsvoorstellingen paren zich nu ook hier, wat in geen religie ontbreekt: de gezindheid en de inblijvende actie van den mensch tegenover zijn God, m. a. w. de vroomheid en de religie des harten.

Dat er vrome zoowel als onvrome heidenen zijn leert de ervaring en wordt ook bevestigd door de Schrift.

Toen de Apostel Paulus te Athene kwam n daar, niettegenstaande al het kunstschoon, zijn geest in toorn ontstoken werd over de valsche religie, (Hand. 17 : 16), kreeg hij toch een indruk van de buitengewone vroomheid van het Atheensche volk. Nergens op zijn reizen in vóór-Azië en Griekenland, had hij zooveel tempels, altaren en afgodsbeelden gevonden als hier; Zelfs „anonieme altaren" d, w. z. zonder naam van den God voor wien zij bestemd werden ontbraken er niet. En op den Areopagus zegt hij dan ook: ij mannen van Athene! ik bemerk dat gij, allezins gelijk als gödsdienstiger zijt. (Vs. 22b) M. a. w ik ontwaar dat gij in allen deele gödsdienstiger zijt dan de andere Grieken. En nu staat er in het oorspronkelijke wel niet het gewone woord voor „godsvrucht" maar een dat bij de latere Grieken gebruikt werd om er den bijgeloovigen angst voor de goden meê aan te duiden, maar het begrip van eerbied voor de Godheid ligt er

toch in. Deze vroomheid draagt zelfs een verschillend karakter, al naar het ras waartoe de afgodendienaar behoort.

Bij de Semieten is het vooral het besef van de verhevenheid, als van den meester tegenover zijn slaaf. De Semiet noemt zijn natuur-god bijvoorkeur Heer of Koning, Baal of Moloch.

Bij de Indo-germanen is het daarentegen vooral het besef van natuurlijke verwantschap als van ouders en kinderen. De natuur-god draagt hier vaak den naam van Vader, zelfs van Moeder, van Alvader.

Maar daarom mist dan ook deze heidensche vroomheid de harmonie van de godsvrucht, die als liefdevolle eerbied en eerbiedige liefde de gezindheid van den echt religieuzen mensch is, van den Christen voor den eenigen en waarachtigen God.

En ook de religie des harten of de inblijvende actie, die deze heidenen tegenover hun goden toonen, heeft bij alle overeenkomst in den vorm een gansch ander wezen dan in de echte religie.

Want wel is ook hier een aanbidden van en een vertrouwen op de hoogere machten, omdat zij sterker zijn dan de zwakke mensch; maar niet omdat zij heiliger zijn. In de geloofsvoorstelHngen van dit heidendom valt van de heiligheid der goden niets te bespeuren. De mensch dient ze, ook in zijn hart, opdat zij hem dienen in het verrijken van zijn zinnelijk levensgeluk, in het verhoeden van zijn schade. Ook hier tracht de van nature zelfzuchtige mensch zijn God aan zich dienstbaar te maken. Vandaar, dat ook de superstitie der tooverij deze hoogere natuurreligies schier overal vergezelschapt.

Dit heidendom kent geen liefde voor God. En wat daarbij in deze afgoderijen ontbreekt, is het volkomen besef van zonde als schuld voor God. Want wel kennen ook deze heidenen schuldgevoel, en wijst de paganistische letterkunde zelfs op „boetpsalmen, " maar de zedewet, die men overtrad, is ook hier niet de geopenbaarde wil van God, doc|i een onafhankelijk van de Goden bestaande ordening voor de menschen, waarover de Goden als „wachters" staan om de tegen haar ingaande handelingen te straffen, doch die zij zelf niet hebben gegeven.

Alleen in de christelijke religie weet men dan ook wat zonde is. En zelfs bij den hoogsten vorm van de afgoderijen, bij de z. g. „zedelijke" religies, waarover wij in een volgend artikel hopen te handelen, zien wij, hoe mee in het stuk van de zonde, het verschil ligt tusschen de valsche en de echte religie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 januari 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 januari 1904

De Heraut | 4 Pagina's