Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

Nu dan o Israël! wat eischt de Heere uw God, van u? dan den Heere, uwen God, te vreezen, in al Zijne wegen te wan delen, en Hem liet te hebben, en den Heere uwen God te dienen, met uw gansche hart en met uwe gansche ziel. Deuteronomium lo : 12.

Zoo vonden wij dan in ons vorig artikel hoe de Christen, al blijft ook voor hem als mensch gelden de Wet des Heeren, als Gods geopenbaarde Wil voor zijn bestaan en gedrag, toch in een andere verhouding staat tot die Wet dan de niet-Chri.sten. Om nu alle verwarring te voorkomen, dient daar nog aan toegevoegd, dat wij het woord Christen hier niet bedoelen in dien ruimeren zin, waarin het gebruikt wordt van allen, die uit Christen-ouders, althans uit een Christen-vader of - moeder geboren zijn, maar in dien engeren en inniger zin, waarin het ook door onzen Heidelberger Catechismus wordt gebruikt, wanneer hij, op de vraag: Maar waarom wordt gij een Christen genaamd, antwoordt: Omdat ik door 't geloove een lidmaat van Christus en alzoo zijner zalving deelachtig ben. (Antw. 32). Alleen ziilk een Christen toch is in xijn Borg rtchtvaardig voor God.

Aan de rechtsverhouding tusschen God en mensch, met haar wederzijdsche verbintenis van zaligheid en gehoorzaamheid, een verhouding eerst in het Verbond der Werken, waarin God zich naast den mensch stelde, ontstaan — weet de geloovige, dat hij door en in zijn Borg voldaan heeft.

Zijn verhouding tot de Wet is dus niet meer als die van Adam onder het Werkverbond.

In zijn Middelaar staat hij met zijn God in het Verbond der Genade en is juist daarom van den vloek, die op de ongehoorzaamheid aan Gods Wet was ge dreigd, en evenzoo van den eisch der gehoorzaamheid, tot zaligheid, vrij. Hij ligt geheel voor rekening van Christus. Maar, desniettemin blijft ook de Christen, gelijk Adam vóór het Werkverbond, als mensch, en uit kracht van Gods souverein scheppingsrecht, gebonden aan Gods Wet; is hij gehouden haar te gehoorzamen, en is het, juist omdat hij in Christus is, ook zijn lust dit te doen.

Zeker, het blijft altijd Gods Wet, en niet een ivet die de mensch zicli, zelf geeft. Maar die Wet staat nu niet meer slechts tegenover hem, maar is door de wondere werking van Gods Genade, wat de Schrift noemt: „gegeven in zijn binnenste, " „ingeschreven in zijn hart, " zoodat Gods Wet zijn Wet is geworden, waaraan hij zich gewillig onderwerpt.

En in dit gewillige ligt, zoo als wij vroeger zagen, juist het zedelijke. Aan het Gij zult van zijn God, als het onvoorwaardelijk gebod, beantwoordt het ik wil van den Christen.

En deze gewilligheid is vrucht van zaligmakende Genade.

Vrucht van het zijn in Christus. Een zijn, dat vooraf moet gaan aan het doen. Want, zoo als Jezus gezegd heeft, zonder Mij kunt gij nietsdoen. (Joh. 15 : 5b).

Maakten wij zoo even onderscheid tusschen het gebruik van het woord Christen in enger en dat in ruimer zin, zonder van die onderscheiding iets terug te nemen, moet toch ook worden gewaarschuwd tegen de dwaling, alsof de Christen in ruimer zin, m. a. w. hij die wel den Christen-naam draagt, maar in den Christus nog niet zijn Middelaar heeft gevonden, gelijk zou staan met den heiden.

Ook hij toch, èn dit is het groote ver-• schil, verkeert onder het Verbond der Genade, al heeft hij zich in Christus nog niet verbonden aan God; al kwam het nog niet tot een persoonlijke verbondmaking met zijn God in den Borg.

Het Genadeverbond bestaat toch ook nu, gelijk eens onder Israël, èn inwendig èn uitwendig. En gelijk het eens. aan de uit Israëlieten geborenen werd beteekend en bezegeld door de heilige Besnijdenis, zoo wordt het nu aan de uit Christenen geborenen beteekend en bezegeld door den heiligen Doop.

De heilige Doop is het merkteeken des Verbonds, en tot dat Verbond, zoo als het uitwendig bestaat, behooren alle gedoopten. Daarom zijn alle gedoopten niet alleen tot gehoorzaamheid, maar tot een nieuwe, 4, > . christelijke, uit de heilige liefde weer opkomende, gehoorzaffihheid aan Gods Wet verplicht.

Juist omdat God, niet aan de heidenen, maar aan de Christenen, Zijn Verbond bekend maakt, m. a. w. de Christelijke of de eenig ware religie openbaart, moet heel zijn Wet en dus ook het eerste gebod: Gij zult geen andere goden voor Mijti aangezicht hebben, des te sterker klemmen op de conscientie van den Christen. En hij bij wien dit nu metterdaad klemt, die bekeert zich tot den eenigen en waarachtigen God. Die leeft niet alleen onder de eenig ware religie, maar die zal willen dat zijn religie of verhouding tot God ook de eenig ware zij.

Ware er nu ook in den Christen, die in Jezus zijn Borg heeft gevonden, geen zonde meer, dan zou ook de religie in den Christen volkomen zuiver wezen. De realiteit van het leven, zooals wij een vorig maal schreven, leert dit echter anders.

Er is in de religie van een christen nog zooveel wat onzuiver, wat onvolkomen is.

Toch mag dit niet tot geestelijke traagheid verleiden. Wij hebben ons integendeel, zooals onze Heidelberger het zoo goed zegt, zonder onderlaten te benaarstigen en God te bidden om de genade des Heiligen Geestes, opdat wij langs zoo meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken. (Antw. 115).

De oude Theologen waren gewoon te spreken van een triplex tistis legis, of een drieërlei nut der wet, en wel, een usus politicus, paedagocius en normativus. M. a. w. een burgerlijk, opvoedend en normatief nut of gebruik der Wet.

Zij bedoelden daarmee, ten eerste dat de kennis der tien geboden, die de Kerk van Christus in de maatschappij onderhoudt, dienstig is om de uitwendige tucht onder de burgers te bewaren; dit was dan het burgerlijk nut der Wet.

Maar in de tweede plaats is de Wet dienstig om tot kennis van zonde te brengen. In dien zin antwoordt dan ook onze Heidelbergsche Catechismus op de vraag: aaruit kent gij uw ellende.'' Uit de Wet Gods. Ongetwijfeld is er meer dan het natuurlijk licht, is er geestelijk licht noodig, om uit de Wet zijn zonden te leeren kennen. Immers zonder dit laatste blijft men alleen staan bij een uitwendige onderhouding, en als het dan, door weerhoudende Genade, niet tot daadzonden kwam, zegt de eigengerechtige allicht met den rijken jongeling uit het evangelie: l deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid aan. (Lukas 15 : 21). Maar waar dit geestelijk licht op de tien geboden valt, zoodat de ziel ze ziet omgloord door de glansen van Gods heiligheid en verstaat hun diepen, geestelijken zin, is dit een duidelijk bewijs van ontdekkende Genade. Dan vermag de Wet den mensch te doen vallen voor het recht van zijn God, hem te brengen tot kennis van zijn zonden. En voor zulk een tot zondaar voor God geworden mensch is zij dan een tuchtmeester tot Christus, en dit is dan het paedagogisch of opvoedend nut der Wet En eindelijk en in de derde plaats, is de Wet dienstig als norm of richtsnoer voor het leven der toegebrachte kinderen Gods voor de Christenen in den enger en innigen zin van het woord, voor de wedergeborenen of bekeerden, en dit is dan haar normatief nut.

Deze drieërlei onderscheiding is, gelijk zoo vele andere der oude Theologen, die goed wisten te onderscheiden en daarom ook goed konden onderwijzen, zoo juist, dat zij nog alle aanbeveling verdient.

Waar het ons dan ook te doen is om in deze artikelen over de tien geboden, 'sHeeren ordinantiën in de zedelijke wereld, bepaald op het stuk van religie en zedelijkheid, in te denken, willen - wij met deze onderscheiding rekenen en de Wet des Heeren vooral als normof richtsnoer bespreken.

Terecht is opgemerkt, dat een norm niet is hetgeen men wel eens zoo hoort noemen, het gemiddelde van wat werkelijk voorkomt, maar zich veeleer vertoont als een eisch, waaraan mogelijk niets van het bestaande geheel voldoet, hoewel het tot den aard en het verband der dingen behoort, dat zij met recht daaraan gemeten worden.

En dit geldt ook voor 'sHeeren geboden als normen voor religie en zedelijkheid. Gemeten toch aan deze normen, komt de religie en de zedelijkheid, zelfs van de beste Christenen, hier niet volkomen mee overeen. In de systematische uiteenzetting der tien geboden, die wij in deze reeks artikelen trachten te geven, zullen wij dan ook niet uitgaan van wat het leven van den Christen in zijn verhouding tot God en zijn medemenschen is, maar van wat het moet zijn; van wat het behoort te wezen. Eerst zóó komt wat er nog aDnormaal, d. w. z.'van de norm afwijkend in is, te staan in des te helderder licht, en kan (ïe bespreking van 'slleeren wet ook dien.sfbi; ïf worden aan die al dieper zelfkennis, waarop onze Catechismus doelt, wanneer hij spreekt van onzen zondelijken aard hoe langer hoe meer leeren kennen, en dies te begeeriger ïïe vergeving der zonde en de gerechtigheid in Christus zoeken. (Antw. 115). M. a. w., zoo komt tevens wat wij boven leerden kennen als het tweede nut der Wet haar opvoedend gebruik, — ook voor Gods kinderen altijd nog zoo noodig — tot zijn recht.

Bij onze bespreking van het eerste gebod hebben wij vroeger gezien, dat dit gebod nog uitsluitend het verborgen leven der ziel met haren God raakt; dat het hier nog alleen gaat om wat men ook wel noemt den inwendigen godsdienst. En ook vonden wij toen, dat dit verborgen leven der ziel zich Iaat onder.scheiden als godsvrucht en godsdienst des harten.

Thans toegekomen aan de bespreking van dit eer.ste gebod''in betrekking tot den Christen, willen wij alzoo eerst aanwijzen hoe èn zijn godsvrucht èn zijn godsdienst des harten zouden moeten wezen om normaal te zijn.

De godsvrucht, als _„zaad der religie, " zooals Calvijn het noemde, als aanleg tot religie zooals wij thans zeggen, bij ieder mensch aanwezig, maar bij al wat buiten den Christus leeft of verstikt óf hoogstens, wijl in haar ontwikkeling door de zonde gestoord, als heidensche vroomheid zich openbaard — komt alleen in den Christen tot werkelijkheid.

Niet-Christenen mogen al vroom zijn, alleen de Christen is godvruchtig of, wat hetzelfde is, godvreezend. Onder ons Gereformeerden zijn de twee laatste uitdrukkingen dan ook veel meer in • zwang. Toch zeggen niet alleen zooals wel eens beweerd wordt, de broeders van Jozef: ij zijn vroom, maar het woord komt in onze Statenvertaling op ongeveer tien plaatsen ook in dieper zin voor. Zoo heet het b.v. in psalm 37 : 37: et op den vrome en zie naar den oprechte; want het einde van dien man zal vrede zijn; vinden wij in Spr. 28 : 10: e vromen zullen het goede beërven; en heet Job: en man oprecht en vroom. Het woord vroomheid komt slechts eenmaal voor, en wel in Ps. 25 : 21: aat oprechtheid en vroomheid mij behoeden; want ik verwacht U. Bedenkt men echter, dat „vroom, " oorspronkelijk „degelijk, dapper" beteekende, dan is voorzeker godvruchtig of godvreezend een veel teekenender woord en doet men goed voor de Christelijke of echte vroomheid het woord „godsvrucht" te gebruiken. In het woord godzalig zit een heel ander begrip. Wij hebben het uit de middeleeuwsche mystiek en het beteekende daar: n zijn God gelukkig zijn.

De godsvrucht nu van een Christen dankt hij aan het zijn in Christus. Heel de subjectieve religie of de religie in den Christen toch dankt haar hoedanigheid aan de verborgen gemeenschap zijner ziel mer haren Heiland, welke gemeenschap eerst tot stand komt wanneer, door wederbarende Genade, het geloof in de ziel wordt gewrocht.

De godsvrucht toch of de vreeze voor den eenigen en waarachtigen God is, gelijk alle vreeze, allereerst een gevoel, een aandoening der ziel, ontstaan uit de gewaarwording van God.

Van den zich openbarendeii God, want indien God zich niet openbaart, kan de mensch Hem niet gewaarworden. Niet kennen. Alle gewaarworden toch is kennen.

De natuurlijke mensch, de mensch buiten Christus, kan wel hebben gewaarwording van het goddelijke, omdat God zich ook openbaart in zijn Schepping, maar wijl hij God niet meer uit deze openbaring kan kennen, is bij hem het gevoel dat zich aan deze gewaarwording paart, hoogstens een vage vroomheid maar nooit gods^x\xz\A. Om de zonde toch kan God thans niet anders als God gekend, dan uit zijn bijzondere openbaring door het geloof.

Geloof nu als de vaste overtuiging omtrent het bestaan der dingen die men niet ziet, der bovenzinnelijke dingen, is algemeen menschelijk.

Maar dit algemeen menschelijk geloof sloeg in den gevallen mensch in zijn tegendeel om; een mensch buiten Christus gelooft wel, maar hij gelooft juist het tegendeel van wat God heeft geopenbaard. Zijn geloofsvoorstellingen zijn valsch. Wanneer wij toch belijden, dat de menschelijke natuur door de zonde geheel verdorven is, dan verstaan wij daaronder, dat at wat er in een mensch werkt van kennen en streven en daarmede verbonden gevoel, zijn goede hoedanigheden volstrekt verloren heeft, omdat de mensch in de kern van zijn wezen van God is afgeweken, zijn liefde tot, in haat tegen God om.sloeg. Liefde zoekt vereeniging, maar de mensch, van God afwijkende toen hij viel, zocht, voor' zooveel aan hem stond, m. a. w. als willend of zedelijk wezen. God te ontvluchten.

Los te zijn van God. Daarom is het schrikkelijk karakter der zonde haat tegen God.

En dus is al wat uit vleesch geboren is. Deze scheiding, dit los zijn van God, is de geestelijke dood van den natuurlijken mensch; de volstrekte ontstentenis van dat geestelijk leven, dat alleen in de gemeenschap met God wordt geleefd.

Maar deze gemeenschap, die Adam, vóór zijn val, buiten een Middelaar om, met God had, komt in den gevallen mensch alleen en uitsluitend en dan als 'n onverliesbaar goed, weer tot stand in en door Jezus Christus, den Middelaar Gods en der menschen, en wel door een daad van weder barende Genade.

Wanneer toch voor een arme, in zich zelf verloren menschenziel het oogenblik komt, dat de Christus de zaligheid, die hij op zijn kruis voor haar verworven heeft, aan haar gaat toepassen; wanneer God aan de ziel een werk begint; dan is het eerste wat er plaats grijpt een daad van levendmakende Genade aan zulk een geestelijk doode ziel. Inzetting van geestelijk leven, omdat God in Christus van zijne zijde de ziel nadert, met zijn Geest in haar komt wonen en daardoor de gemeenschap tusschen de Ziel en Hem metterdaad herstelt.

„En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de dooden en levendigmaking, v/aarvan zoo heerlijk in de Schrifture gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt, " (Canones van Dordt III en IV § 12). Nu wordt bij dit werk Gods' aan 'smenschen ivezen en mitsdien aan zijn ziel niets nieuws toegevoegd, maar wel wordt al het bestaande vernieuwd en krijgt nieuwe hoedanigheden.

De menschelijke natuur wordt omgezet. En dan .richt zich daardoor het geloof, nu als zaligmakend geloof, op Gods openbaring; op Zijn bijzondere openbaring van Genade aan zondige menschen; op het Evangelie van het Verbond der Genade; op den eenigen en waarachtigen God als den God des Verbonds.

Alleen een dus wedergeboren mensch kan God gewaarworden, Hem kennen naar menschelijke mate van kennis. Kennen uit Zijn Woord. Uit Zijn openbaring in de Schrift en juist daardoor ook weer uit Zijn openbaring in de Schepping.

Als Christus de zaligheid aan een ziel gaat toepassen, wordt in die ziel alles vernieuwd.

Niet slechts het kenverm-^gen, maar ook het wilsvermogen, en ook 's menschen ge voel of het gebied van het gemoedsleven. Van daar, dat ook het gevoel, dat zich verbindt aan de gewaarwording, die een levendgemaakte ziel door het geloof mt hel Woord van haar God krijgt, zoo geheel anders is dan dat - wat de wereld bij de gewaarwording van het goddelijke uit de Schepping ondervindt.

Niet toch maar alleen de almacht en de majesteit Gods, die uitschittert in de schepping, maar ook de heiligheid en de gerechtigheid, maar ook de barmhartigheid en de genade wordt zij gewaar, als de glansen waarin het ééne licht der heilige liefde van haar God zich breekt. En aan deze gewaarwording verbindt zich nu dat eigenaardig gevoel, die wondere aandoening, die het wezen der christelijke godsvrucht is en daarom soortelijk verschilt van de niet-christelijke vroomheid. In de godsvrucht toch is met het eerbiedig ontzag voor den Hoogen en Heiligen God dat den mensch neerbuigt, verbonden de liefde voor den Barmhartige en Genadige, die opheft.

De liefde voor Hem, die ons eerst heeft liefgehad.

En zulk een verbinding van liefdevolleh eerbied en eerbiedige liefde, als in het wezen der Christelijke godsvrucht ligt, is dan ook niet in strijd met i Joh. 4 : 18: Er is in de liefde geen vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrees buiten; want de vrees heeft pijn en die vreest is niet volmaakt in de liefde." Immers daar is van heel iets anders sprake dan van de godsvrucht of de vreeze des Heeren. Daar gaat het om de vreeze van den zondaar, die Gods liefde in Christus nog niet kent en voor zijn toorn vreest.

Maar godsvrucht is piëteit. er ook piëteit bij een rechtgeaard kinJ^^oor zijn ouders is; de liefdevolle schroom, de teedere schucliterhcid, ofn zich aan de autoriteit, aan het gezag van die ouders te vergrijpen.

Zoo vinden wij dan hoe uit het geloof, als Gods werk of gave (Efeze 2 : 8), waardoor een levendgemaakte ziel haar God uit Zijn openbaring kent, zoowel de eerbied of de vreeze voor, als de liefde tot Hem opkomen en zich verbinden tot de christelijke godsvrucht. En wijl de mensch hier op aarde het eenige wezen is, dat ook in de toekomst leeft, wiens ziel door gedachten aan de toekomst kan worden aangedaan, zoo richten zich ook de verwachtingen van een Christen op zijn God en verbindt zich aan het geloof als haar vasten grond, de Christelijke hoop.

Spreekt men nu van godsvrucht, dan kan men, gelijk onze oude Godgeleerden dit ook deden, nog weer onderscheiden tusschen godsvrucht in enger en in ruimer zin. Is het woord „vrucht", in godsvrucht, niet anders dan vrees, zoo als wij vroeger vonden, dan kan men onder godsvrucht in enger zin verstaan de vreeze voor God, als het heilig gevoel van eerbied, van schroom Hem te mishagen. Maar wijl de heilige liefde, die uit het zaligmakend geloof als haar beginsel opkomt, altijd met dezen eerbied verbonden is, kan men het woord godsvrucht ook nemen in dien ruimeren zin, dat men er heel de gesteldheid eener door God met het zaligmakend geloof begenadigde ziel onder verstaat. Zulk een ziel is dan godvruchtig.

Wat de Heere nu in het eerste gebod ons gebiedt is, zooals we vroeger vonden, de godsvrucht en de godsdienst des harten.

Beide verhouden zich als de hoedanigheid der ziel en haar daaruit opkomende wijze van werken, overeenkomstig Gods geopenbaarden wil.

Over den godsdienst des harten hopen wij in ons volgend artikel te handelen.

Hier bepalen wij ons nog uitsluitend tot de godsvrucht.

En dan zal uit het thans besprokene duidelijk zijn geworden, dat, zooals wij boven schreven, een christen zijn godsvrucht aan het zijn in Christus dankt.

Dit toch is de heerlijkheid van het Verbond der Genade, dat wij een Middelaar hebben die niet alleen voor ons de Wet heeft vervuld, maar ook in ons werkt het nieuwe leven der nieuwe gehoorzaamheid.

En waar Hij dat leven in onze ziel brengt, ons tevens als een der goederen van dat Verbond, schenkt het geloof.

En dit geloof is dan het beginsel, waaruit en de hoop en de heilige liefde tot God opkomt.

Het geloof is voor alles een kennen, een zaak dus van het kenvermogen. Een voor vast en waar en zeker houden wat God geopenbaard heeft.

En het schenken vanhet geloof is dus een wegnemen van den dichten sluier die het zielsoog van den gevallen mensch belet zijn God te zien; een verlichten van de oogen des verstands; een schenken van het gezicht aan den geestelijk blinde.

Maar wijl niet slechts het kenvermogen, maar ook het wilsvermogen, en ook het gevoel, of zooals onze vaderen zeiden „de genegenheden" in een wedergeborene zijn vernieuwd, oefent het geloof ook zijn invloed cp heel de ziel. De ziel die haar God kent door het geloof, wordt aangedaan in liefde, en deze liefde zet het streven, het begeeren in beweging, totdat uit dit liefdevol begeeren en geloovig kennen of verstaan de voor God goede wil komt.

En wijl nu juist het zedelijke, in zijn tegenstelling met het onzedelijke, aan de hoedanigheid van het willen hangt, is de wil der heilige liefde, die opkomt uit het geloof, het beginsel der christelijke deugd.

Zij, de liefde is het, waardoor de ziel weer de hoedanigheid krijgt, die door de zonde te loor ging, om te willen wat God wil.

De eerbiedige liefde die ons godvruchtig doet zijn en godsdienstig doet handelen.

De Heere eischt van zijn volk. Hem te vreezen, in al Zijn wegen te wandelen. Hem lief te hebben en te dienen met hart en ziel. (Deuteronomium 10 : 12.)

Maar in en door Christus maakt Hij zijn kinderen ook gewillig om dezen eisch te gehoorzamen; maakt Hij ze godvruchtig en godsdienstig.

En toch is door de zonde, die nog in ze woont, hun god.sdienst nog onvolkomen, hun godsvrucht nog onzuiver.

Ook Gods volk staat in zich zelf schuldig voor de Wet. Het voldoet daar noch in zijn doen, noch in zijn zijn aan en heeft alleen zijn gerechtigheid in zijn Borg.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1904

De Heraut | 4 Pagina's