Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX.

Zoo dan, mijn geliefde broeders, ïijt standvastig, onbewegelijk. I Corinthe 15 : s8a.

Het eerste gebod met zijn eisch van a-odsvrucht en godsdienst des harten iieeft alzoo allereerst in, niet maar, dat wij nu en dan eens, in onze beste oogenbiikken, doch, dat wij met een vasten en voortdu renden wil godvruchtig zijn.

M. a. w. dat onze godsvrucht deugd zij. Dit moet gij u als Christen diep indenken. Eerstens om, bij de onvolkomenheid van uw godsvrucht, de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken, en in de tweede plaats om, waar gij door wederbarende genade godvruchtig zijt, door u te oefenen tot godzaligheid en te bidden om de genade des Heiligen Geestes, al godvruchtiger te worden, al weet gij ook, dat gij tot volkomen zuivere godsvrucht eerst na dit leven zult geraken.

En evenzoo vraagt dit eerste gebod een, uit de zuivere godsvrucht opkomenden, ^öiijdienst des harten. Een, die niet slechts in sommige, maar in alle opzichten met Gods heiligen wil overeenkomt.

Van Adam belijden wij, Gereformeerden, dat God den mensch geschapen heeft van het stof der aarde, en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenisse, goed, rechtvaardig en heilig, kunnende met zijnen wil in alles overeenkomen met den wille Gods. (Ned. Geloofsbel. Art. 14).

Nu is Gods Wet eeuwig en onveranderlijk, en zulk een wil blijft zij daarom, als 'sHeeren ordinantie in de zedelijke wereld, eischen ook van den zondigen mensch.

De wil van een onbekeerd mensch gaat echter vlak in tegen den wille Gods.

En de wil van een bekeerd mensch is, omdat hij zelf in de kern van zijn wezen door een wederbarende Gods-daad is vernieuwd, wel omgezet; want met een ernstig voornemen begint hij naar al de geboden Gods te leven; maar deze geboJen volkomenlijk houden, met zijnen wil in alles overeenkomen met den wille Gods, kan ook hij niet.

En toch blijft dit de eisch der Wet en met minder kunt gij niet toe.

Een eisch, gegrond in Gods souverein scheppingsrecht op u, aan welk recht beantwoordt uw plicht om düs te willen. Plicht is toch niet anders dan de door de Wet geëischte wijze van willen en daaruit opkomend handelen.

En daarom blijft het uw plicht tegenover God, om met uw wil in alles overeen te komen met den wille Gods. Ook dit moet gij als Christen diep indenken.

Eerstens, omdat „waar de Wet wordt verslapt, de Genade wordt vertrapt", en in de tweede plaats opdat, waar God een wijze van dienen eischt, die in alles met zijn Wil overeenkomt en uw willen daarvan telkens afwijkt — gij nooit als de Parizeer met uw gerechtigheid zult tevreden te zijn.

Hebben wij in ons vorig artikel gehandeld over de godsvrucht als deugd, wij zullen ditmaal spreken over den godsdienst des harten, als plicht tegenover God.

Is plicht de door de zedewet geboden wijze van handelen, dit handelen moet opkomen uit ons willen. Als zoodanig staat het als het zedelijke tegenover de natuurwerking.

De godsdienst des harten, of het nog in ons hart verborgen dienen van God, moet derhalve, om goed te zijn, met Gods wil overeenkomen. Het is dus niet slechts een zaak van ons willen, maar ook van een bepaalde hoedanigheid van ons willen. Van voor God goed willen. En tot de godsvrucht staat de godsdienst, als de werking tot haar oorzaak; als beweging tot rust; als het willen tot den wil.

Bezien wij nu htthzgn^godsdienst na.d& r. In hét woord dienen ligt allereerst: iets verrichten ten behoeve of ten nutte van anderen.

Een soldaat dient zijn vaderland door er voor te strijden of zich in dat strijden te oefenen; een geleerde dient de wetenschap door bestaande kennis te verrijken; een onderwijzer dient de, school door bestaande kennis aan de leerlingen mede te deelen; een werkman zijn patroon door ten behoeve van dezen in fabriek of werkplaats te arbeiden.

Verder, als dienaar of knecht staat in dienst van een heer of meester hij, die in een bij wederzijdsche bewillige geregeldp verhouding, zijn arbeid voor dien heer óf meester verricht, zich daarbij schikt naar diens wil.

Past men dit begrip van dienen nu toe op ons dienen van God, dan kunnen zich voor uw denken twee bezwaren opdoen, die bij nader overweging echter zullen wegvallen.

Het eerste is, dat God de Algenoegzame, als zoodanig niets behoeft.

De God, die de wereld gemaakt heeft, zegt Paulus in zijn rede op den Areopagus te Athene, wordt ook van menschenhanden niet gediend als iets behoevende, alzoo Hij zelf allen het leven en den adem, en alle dingen geeft. (Handelingen 17 : 24). Men bedenke echter, dat de apostel hier ingaat tegen de echt heidensche voorstelling van de natuur-religie, alsof de goden met name door de offirs gediend moesten worden in dien zin, dat zij die noodig hadden.

Sterk komt dit vooral uit in de Vedische religie van het Oude-Indië waar het een der geloofsvoorstellingen was, dat de goden door de offers gevoed werden en dus ten slotte afhankelijk waren van den offeraar.

In dezen heidenschen zin nu behoeft de eenige en waarachtige God onzen dienst zeer zeker niet.

Zelfs gaat dit nog verder. Ook aan de zaligheid Gods brengt ons dienen van Hem niets toe.

Als de drieëenige, is God ook de volzalige.

In de genieting toch van de onderlinge heilige liefde der drie Personen in het ééne goddelijk Wezen is de rijkste en boven ons denken verre verheven, zaligheid Gods. Maar, en hiermee valt het eerste bezwaar om van een dienen Gods te spreken, in God is een drang tot Zelfverheerlijking, tot iiitstraling van de glansen Zijner eeuwige glorie naar buiten.

In en door wat niet-God is, wil God verheerlijkt.

Daarom schiep Hij een wereld.

De Heere heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil; ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads. (Spreuken 16 : 4).

Een wereld, waarin uitschittert Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid.

En in die wereld den engel en den mensch om deze eeuwige kracht en goddelijkheid te verstaan en te doorzien; uit hun bewustzijn te weerspiegelen, door Hem te loven en te prijzen en düs Hem te dienen.

En in die wereld de aarde, met alle in haar deels nog sluimerende krachten, die juist door 'smenschen hand tot ontwikkeling moeten gebracht, opdat de heerlijkheid Gods des te rijker op aarde gezien worde.

In den meest ruimen zin moet de mensch daartoe de aarde bebouwen, bearbeiden, onderwerpen. Haar maken tot zijn werktuig; op haar drukken den stempel van zijn geest, zoodat zij hem diene, ten einde de mensch met haar diene zijn God.

Het tweede bezwaar dat zich kan opdoen bij het begrip god-dienst is, dat men bij de dienstbetrekking tusschen dienaar of knecht en heer of meester altijd met een door wederzijdsche bewilliging geregelde verhouding te doen heeft.

Want wel bestaat er ook een dienstbetrekking van den slaaf tot zijn heer, waarbij deze wederzijdsche bewilliging juist is uitgesloten, omdat een slaaf geacht wordt geen wil te hebben; althans met zijn wil niet gerekend wordt; maar men vergete daarbij niet, dat de slavernij onnatuurlijk en zondig is, en mitsdien geen begrip, dat op de verhouding des menschen tot God kan overgebracht. Al gebruikt toch ook de Schrift, zoo in het Oude als in het Nieuwe Testament, telkens één woord voor slaaf ta dienstknecht, de voorstelling, dat een mensch Gods slaaf zou wezen, is even onschriftuurlijk, als de andere, dat hij Gods knecht of dienaar moet zijn, met de Schrift in overeenstemming is.

Doch het zoo even genoemde bezwaar voor uw denken zal aireede verminderen, indien gij uit de wederzijdsche bewilliging, waarop alle dienstbetrekking zeer zeker rust, maar de gedachte aan/ÖÖ« wegneemt. Loon is hier toch geen wezenlijke, maar een bijkomstige gedachte. Als bij een boer het hooi gaat broeien, en om erger te voorkomen, het moet uitgehaald, helpen de dorpsgenooten daarbij gewillig, zonder ook te denken aan geld verdienen. En als die boer dan over die hem vrijwillig hun bijstand verkenen, gebiedt en beveelt, dan staan zij in zijn dienst; schikken zich naar ziju wil op dat oogenblik. En zoo ook als een jongedochter van rijken huize, uit barmhartigheid in een ziekenhuis als pleegzuster gaat, dan is het haar in de verste verte niet te doen om geld te verdienen, iriaar toch weet zij, dat zij in dienst staat van het hoofd der inrichting; zich heeft te schikken naar diens wil. en zij dpe^ dat gewillig.

In deze beide gevallen" iser Gu^vel degelijk wederzijdsche bewilliging, zonder dat er van loon sprake is.

En zoo nu ook kan men wel degelijk spreken bij het dienen van God, van een wederzijdsche bewilliging.

Zeker, God is souverein en heeft dus het recht om te gebieden, u op te leggen Zijn dienst. Maar en hier weer valt het bezwaar tegen de zvederzijdsche bewilliging geheel, - dit is juist het heerlijke, dat Hij wil dat gij Hem geivillig dient.

Zoo was het dan ook bij Adam vóór den val.

Het dienen van zijn God was hem een van zelfsheid. Het Werkverbond als zoodanig veranderde aan die gewilligheid niets.

Want toen kwam er wel bij de toezegging van loon naar werken, van loon naar verdienste, maar juist vrijwillig verbond de mensch zich aan zijn God tegen satan.

Wanneer toch een kind, uit liefde voor zijn vader, hem helpt in zijn zaak en de vader dan op zekeren dag zijn zoon loon toezegt, verandert dat niets aan de vrijwilligheid van het kind om den vader te dienen.

En ook, — ofschoon, na het verbreken van het verbond der werken, voor zondige menschen met hun werken bij God niets meer is te verdienen, — waar nochtans de Schrift zegt, dat de godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens (i Tim, 4 : 8b), zoo weten wij dat deze belooning geschiedt niet uit verdienste, maar uit genade en, dat niet het genadeloon ons eerst vrijwillig maakt.

Alle bezwaar tegen het htgni^' godsdienst in den meest letterlijken zin valt dus, bij nader bedenken weg.

Het recht nu van God om den mensch op te eischen voor zijn dienst, staat eeuwig en onveranderlijk vast. Alles moet Hem dienen. En allen dienen Hem ook. Zelfs de ongodvruchtigen.

Maar deze doen het onwillig. „Hoewel hij het 7.00 niet meent en zijn hart alzoo niet denkt, is de Assyriër de roede Mijns toorns, " zegt de Heere in Jesaia 10 : 5 en 7. En van nature is niemand meer gewillig om God te dienen.

Maar de Middelaar van het Verbond der Genade, wiens spijze het was den wil van zijn Zender te doen en Zijn werk te volbrengen (Joh. 4 : 34), heeft niet alleen door zijit dienen de zaligheid voor zijn volk verworven, maar door zijnen Heiligen Geest maakt hij het ook Vv'eer van harte gewillig en bereid om God te dienen.

Zoo is het dan .niet alleen een dienen, maar een gewillig dienen dat God van ons eischt, en allereerst, dat wij Hem dus in ons hart willen dienen.

Om nu dezen eisch van volmaakten godsdienst des harten te verstaan, moeten wij ons goed trachten in te denken wat willen is.

Wanneer wij ons over het willen bezinnen, moeten wij wèl verstaan, dat wij ons daarmee bevinden op het gebied van het zieleleven en dus van wat onstoffelijk, onzienlijk en geestelijk is. Bovendien moet ge ook wèl verstaan, dat willen een werking is van uw bewuste ziel en dat, als gij b v. in den diepen slaap ligt, er geen zvillen meer is. Het willen zelf is niet zinnelijk waar te nemen en altijd gebonden aan het bewustzijn.

Wij hebben vroeger gevonden dat het willen te omschrijven is als een begeeren der ziel naar een doel dat zij als goed heeft leeren kennen; een begeeren ontstaan uit het lustgevoel dat zich voor haar met de voorstelling van dat doel verbindt; en waarmee dan gepaard gaat een inzicht, dat de middelen, waardoor dit doel is te bereiken, in haar macht liggen. Kennen en begeeren werken dus saam in het willen, en men kan het ook korter uitdrukken door te zeggen: willen is een met verstandelijk inzicht verbonden begeeren.

Kennis van het doel en wel van Q& wgoed doel verschaft zich de ziel bij haar willen door middel van verstandelijke overweging, en evenzoo komt zij door een tweede verstandelijke overweging tot kennis van de voor de bereiking van dat doel noodige en voor haar beschikbare middelen; doch zij begeert dit doel en daarom deze middelen, zij zet er zich voor in beweging, zij streeft er naar omdat zij er lust toe voelt.

Eerst waar düs kennis van dat doel en die middelen met een motief zich verbinden, wil de ziel; volgt op haar overwegingen of den strijd tusschen de motieven, een keuze, een beslissing, een besluit.

Het is de ziel, die düs wil.

De ziel in de kern van haar wezen, in wat men kent als het ik. Ik wil.

Het „ik" is wat men ook wel noemt het zelfbewustzijn.

Nu is het bewustzijn niet de ziel zelf, maar slechts die toestand der ziel, waarin zij weet heeft van wat in haar omgaat. Een toestand, telkens onderbroken in den diepen slaap. Bovendien gaat er veel in de ziel om waarvan zij nooit weet heeft, van wat tot het onbewuste zieleleven behoort.

Het zelfbewustzijn of het ik, is het kennen of het v/eten van zichzelf als het subject van al wat in ons bewustzijn omgaat. En dat ik ontstaat eerst van lieverlede. Het „ik" onderscheidt zich toch eerst langzamerhand van alles wat „niet-ik" is.

Eerst als ons lichaam van de buitenwereld, en ons ik is dan ons lichaam.

Straks als de bewuste ziel van haar lichaam, en ons ik is dan onze ziel.

Eindelijk als het subject van al wat in onze bewuste ziel gebeurt. Ons „ik" onderscheidt zich dan van zijn gewaarwordingen, zijn voorstellingen, zijn gedachten; van zijn lust-en onlustgevoel; van zijn aandriften, zijn begeerten, zijn willen. Maar altijd weer zoo, dat het „ik" ze als mijn voorstellingen, mijn begeerten enz. kent.

Het „ik" is het meest bewuste.

Als wij in den diepen slaap liggen, als wij in het algemeen bewusteloos zijn, is het „ik" weg.

Maar daarmede is niet weg uw ziel en in die ziel niet weg de kern van haar wezen die gij, wanneer ge bewust zijt, kent, voorstelt als uw ik; niet weg dat wat Paulus noemt den geest des menschen welke in hem is, die weet hetgeen des menschen is. (i Korinthe 2:11).

In den brief aan Ephese hoofdstuk 4 : 23 schrijft Paulus: n dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws gemoeds.

Ook hier is de geest de kern der menschelijke ziel; dat wat haar soortelijk onderscheidt van de dierenziel; en dat wel niet het zelfbewustzijn of het „ik" is, maar er den bestaansgrond van vormt. Bij geest uws gemoeds moet gij gemoed dan ook vooral niet verstaan van het gevoelsleven, maar veeleer van den zin, de denkwijze. En zeer juist teekent hier dan ook onze Statenvertaling aan: „Dat is in het binnenste of verstandigste deel uwer ziel, ”

Het gaat hier toch om ons verstaan van het goede van wat voor God goed is. Dat binnenste zegt de Apostel, moet vernieuwd, en niet minder juist is ook hierop weer de kantteekening: „Indien datzelve moet vernieuwd en wedergeboren zijn, om God te kunnen dienen, zoo zijn ook de wil en alle andere genegenheden van nature niet beter, tenzij dat zij door dezelve kracht vernieuwd worden."

Wanneer dan ook God aan een mensch een werk begint; de wedergeboorte welke Hij, zooals de Dordtsche leerregels zeggen, zonder ons in ons werkt; dan worden wij vernieuwd in den „geest van ons gemoed", in het binnenste, in de kern onzer ziel.

Dat doet God de Heere zonder ons in ons; wij zijn er ons niet van bewust. Maar düs omgezet in de kern van ons wezen, worden wij onszelf bewust in het oogenblik der waarachtige bekeering, kennen wij de herboren kern van ons wezen, als het „herboren tk.”

Brengen wij dit 'nu in verband met wat hierboven omtrent ons willen is gezegd, dan verstaat ge hoe een kind des Heeren van harte gewillig en bereid is om God te dienen.

Immers nu verlicht in zijn verstand, kent hij door het geloof het dienen van zijn God als het hoogste goed of het laatste doel van zijn leven, en wat hem daartoe in beweging zet, er naar doet streven en begeeren, is de heilige liefde uitgestort in zijn hart.

Met den Apostel kan hij dan spreken van „het goede dat ik wil".

Nu hebben wij vroeger tevens gezien, hoe het willen zich naar buiten of naar binnen kan richten, al naar het een verandering in onze buitenwereld of in onze eigen ziel tot doel heeft.

Brengen wij ook dit weer in verband met ons dienen van God, dan verstaat ge, dat daarbij van een richten van den wil naar buitelt, althans onmiddellijk, in den zin van rechtstreeks, geen sprake kan wezen. Immers in God-zelf vermogen wij niets te veranderen. Hem te dienen door onzen „wil naar buiten" X.^ schikken onder Zijn wil kan dus slechts waar wij Hem dienen door middel van onze wereld.

Wat wij dan ook met ons willen dienen van God bedoelen, is allereerst ons zelf en alle werking en alle gevoel in onze ziel door ons willen dus te beheerschen, dat het in dienst van God wordt gesteld.

M. a. w. onzen wil naar binnen, schikken onder Gods wil.

En een kind des Heeren wil zijn denken richten op God; op Zijn Openbaring, om door denken Hem al dieper te leeren kennen. Een kennis, waaraan zich dan almeer verbindt de gezindheid der liefdevolle bewondering van Gods deugden, en die zich uit in stille aanbidding; zich verbindt de gezindheid der liefdevolle dankbaarheid, die zich uit in de stille erkentenis Gods als de zeer overvloedige fontein aller goeden; zich verbindt de gezindheid der liefdevolle verzekerdheid van Zijn trouw, die zich uit in ons stil vertrouwen dat van Hem alleen alles goeds verwacht en, waar het zich richt op de eeuwigheid, tot christelijk hopen wordt.

Maar een kind des Heeren wil ook zijn, door het innig en warm gevoel der heilige liefde bewogen, begeeren richten op zijn God en zoo wordt dit begeeren een stil verlangen naar het genieten van Zijn gemeenschap; naar wat, in de schoone taal der mystiek, onze Canones van Dordt noemen: „het aanschijn des verzoenden Gods, welks aanschouwing den godvruchtigen zoeter is dan het leven, en welks verberging bitterder is dan de dood" (h. V. § 13 ) En een ziel, die dus haar God geniet, wordt aangedaan in zalige vreugde, die zich uit in stil verblijden.

En eindelijk, een kind des Heeren wit door de heilige liefde gedrongen, niet alleen al wat binnen in hem is, maar zichzelf in de kern van zijn wezen, in wat hij kent als zijn ik, in dienst stellen van zijn God. Het is deze gezindheid, die als ootmoed of nederigheid des gemoeds hem zijn ik met al wat in hem is, in zelfverloochenende liefde doet onderwerpen aan zijn God; aan al wat Hij over hem beschikt. Het is deze gezindheid, die als gehoorzaamheid hem doet onderschikken zijn willen aan het willen Gods, hem doet willen wat Zijn God wil, en dus vrijwillig gehoorzamen, en vragen: Heeré, wat wilt Gij dat ik doen zal.'

Maar dit brengt ons in de tweede plaats tot den middelijken dienst van God of het onderschikken van onzen „wil naar buiten" aan Zijn wil.

Immers hier is de grens tusschen het willen naar binnen en het willen naar buiten; tusschen den godsdienst des harten en den godsdienst in het leven; tusschen het rechtstreeksch en het middellijk dienen van God.

Want juist dit willen naar buiten bedoelt door handelen veranderingen te brengen in onze wereld; in die onzer medemenschen, in die van de zinnelijk aardsche natuur.

Maar ook voor die „veranderingen" gaf de Heere ons Zijn ordinantiën. Zijn geboden. Naar die geboden, uit het geloof door de liefde werkende (Galaten 5 : 6), om Hem te dienen, te willen handelen, is ook onze plicht. En düs wil een godvruchtige.

Hij wil zijn God gehoorzamen ook in het Hem dienen in dit aardsche leven; in zijn raktijk, d. i. zijn werkzaamheid, zijn handelen, zijn gedrag zich regelen naar Gods geboden.

Maar, — en' hier komt nu uit, hoe ook onze godsdienst onzuiver is, — omdat onze odsvrucht, zoolang wij hier op aarde zijn, nooit volkomen deugd is; aan de vastheid en gedurigheid van den wil der heilige liefde zooveel ontbreekt; zal ook onze' godsdienst ons dienen van God, zoo lang v, ? ij hier op aarde zijn, vaak onvast, en „door de stormwinden of watervloeden van verzoekingen" zooals onze Statenvertaling op i Cor. 15 : 58 aanteekent, ligt bewogen, afgebogen worden, missend zijn doel.

En dat geldt zoowel van ons willen naar binnen, als van ons willen naar buiten; zoovvel van onzen godsdienst des harten, als van onzen godsdienst in het leven.

Zoo Gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat; Heere wie zal bestaan?

Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. (P, 130:3).

Dan, al is onze deugd onvolkomen en al kan onze plichtsbetrachting voor God niet bestaan, toch zullen de kinderen des Heeren, die alleen in de gerechtigheid van hun Borg de rust hunner ziel hebben gevonden, ernst maken ook wat betreft hun willett, met het apostolisch vermaan : Zijt standvastig, onbewegelijk, (i Cor. 15:58a.) Zij verlangen te worden wat zij nog niet zijn.

Omdat zij den Heere vreezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1904

De Heraut | 4 Pagina's