Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

X.

Want Ik zeg u: en zij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan der Schriftgeleerden en Farizeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geens.ins zult ingaan. Matthëus 5 : 20.

Een kind van God verstaat zoo diep het woord van den Heiland: enzij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan der Schriftgeleerden en der Farizeën, gij zult in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan (Matth. 5 : 20).

Verstaat zoo diep, dat om burger te zijn van het Koninkrijk Gods, van dat rijk waarvan de burgers willen Gods Wil doen, en dat, op aarde nu nog verborgen, zijn volle heerlijkheid reeds in den hemel vertoont en eens ook zal vertoonen op aarde, — geëischt wordt nog een andere gerechtigheid, een nog andere overeenstemming met het richtsnoer of de norm, die God ons in Zijn Wet heeft gesteld, dan de bloot uitwendige.

De Farizeën d'Ovaalden op dit stuk met een schuldige dwaling.

Zij meenden werkelijk, dat als zij maar tegen de letter van het gebod niet hadden gezondigd; niet hadden gedaan „al deze dingen" welke de wet verbood; hun zedelijkheid ongerept, hun deugd boven bedenking verheven; en zij bevoegd waren om op den toon der zelfgenoegzaamheid aan God en menschen te vragen: „wat ontbreekt mij nog.'' en dat zij dan eens in Messias' Koninkrijk zouden aanzitten aan den feestdisch met Abraham, Izak en Jakob. , dat zij het bereikt hadden.

Dus trokken deze Farizeën het ideaal der zedelijke volkomenheid naar omlaag; maakten het pasklaar voor den vleeschelijken, den natuurlijken mensch, en oordeelden mitsdien al vrij spoedig

Toch zal een kind des Heeren zich over dit doen der Farizeën niet verwonderen. Het is immers een trek van het onbekeerde hart, om zelf uit te maken wat recht is en goed, instee van te vragen wat goed en recht is voor God. Een trek, die ook zoo duidelijk uitkomt in dat woord van Elihu: aat ons kiezen voor ons, wat recht is ; laat ons kennen onder ons, wat goed is. (Job 34:4).

En de meeste menschen, die zoo voor zich zelven en met elkander uitmaken wat recht is, maken dan gewoonlijk het „normale'' tot het gemiddelde; tot dat waaraan de menschen in doorsnee genomen beantwoorden; instee van het normale te laten voor wat het is, voor wat behoort te zijn, ook al beantwoordt niets van het bestaande er aan.

De moraal, de zedelijkheid van den middelweg. De weg zeker door geen hoeren en dieven betreden, — maar evenmin door hen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. En tegenover deze platvloersche zedelijkheid roept nu Jezus den zijnen toe: uw gerechtigheid moet overvloediger zijn; gij moet de deugd van deze deugdzamen overtreffen; zij moet meerder zijn dan de hunne.

En om dan aan alle zelfvoldaanheid het zwijgen op te leggen, stelt hij den voor een mensch zoo verbijsterenden eisch: eest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. (Matth. s : 48).

Met dat woord schitterde het zedelijk ideaal, de norm van wat behoort te zijn, weer, als de zon in het rijk der natuur, hoog boven het menschelijk-aardsche met zijn gebrek en zijn vlek. Volmaakt is waaraan niets ontbreekt. Wat gaaf is.

Omdat aan Gods „goedheid" niets ontbreekt is Hij de Heilige, en gelijk Hij als God heilig is, moet gij als mensch heilig zijn.

Jezus spreekt hier geen andere gedachte uit dan reeds Mozes als Gods gedachte aan Israël had verkondigd: Gij zult heilig zijn; want Ik, de Heere uw God, ben heilig.

Maar omdat een kind des Heeren den hoogen eisch van het christelijk-zedelijke of het christelijk-goede juist zoo diep verstaat, zal hij èn alleen op de gerechtigheid van Christus rusten en steunen, èn op grond daarvan, als een hongerige naar brood en een dorstige naar water, streven naar een leven, niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods.

Bij dit streven zegt hij met den Apostel: iet dat ik het aireede gekregen heb of aireede volmaakt ben, maar ik jaag daarnaar of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben (Phil. 3:12).

Gerechtigheid toch is de volmaakte overeenstemming, zoo van uw innerlijk bestaan als uw handelen, met 's Heeren Wet. Diis was Christus.

In een persoon waarachtig God en waarachtig en rechtvaardig mensch. De heilige mensch.

Dus zijt gij in Christus uw Borg bij God. Dus zijt gij in de kern van uw wezen, wanneer Christus in «is; in u woont met Zijn Geest, en u in de kern van uw wezen door Zijne Heiligen Geest Hem voortaan van harte te leven gewillig en bereid maakt.

Dus zult gij eens zijn, wat heel uw ziel betreft, wanneer gij in uw dood van uw lichaam gescheiden, der zonde zijt afgestorven; en dus zult gij eens zijn wat uw ziel èn uw lichaam betreft in den dag uwer zalige opstanding, uwer verheerlijking. Maar al zijt gij, als 'n toegebrachte uitverkorene, om nog eens te spreken met onze oude Theologen, „reeds volmaakt in de deelen maar nog niet in de trappen", m. a. w. al is het beeld Gods, in enger zin, in u vernieuwd, omdat het centrum, het middelpunt of de kern van uw wezen is vernieuwd, dat wat gij kent als uw ik en wat Paulus noemt „den geest uws gemoeds", — het is er verre van, dat al wat in u is reeds vernieuwd is.

En David moge in de hooge oogenblikken van heilige zielsverrukking al zingen: oof den. Heere, mijne ziel! en al wat binnen in mij is Zijnen heiligen Naam! (Ps, 103 : i) — gij die het hem nazingt, weet bij bevinding, dat niet al wat binnen in u is, zelfs in zulke oogenblikken mee looft. Weet, dat er veel binnen in u is, wat niet mee loven wil, wat weer neertrekt, en wat uw ziel bij haar opstijgen tot God in de vervoering der heilige liefde, als lood aan de vleugelen hangt. En dat is uw vleesch, waarin geen goed woont (Rom. 7:18)

Dat is de zonde, die in \x, woont. (Rom. 7 .• 20.) Waaraan gij eerst afsterft bij uw laatsten snik.

Dat is wat uw godsvrucht en uw godsdienst des harten onzuiver maakt. Onvolmaakt, en daarom zoo, dat gij er voor uw God niet mee kunt bestaan.

Wij zullen dit onzuivere èn in de godsvrucht èn in den godsdienst des harten van den Christen nader aanwijzen om dus het abnormale tegenover het normale, of anders uitgedrukt, hetgeen God in het eerste Gebod u verbiedt tegenover hetgeen Hij daarin gebiedt, in het licht te stellen.

Een Christen in enger zin, een kind des Heeren, .spreekt met Paulus in Romeinen 7 van „het goede dat ik wil" en hij bedoelt daarmede het voor God goede. Hij wil zijn God liefhebben en metterdaad heeft hij ook zijn God lief. Er is liefde tot Hem in zijn hart, in zijn ziel en in zijn verstand. Liefde van innig gevoel, van machtig begeeren, van door verstand geleid 1 handelen. Deze liefde is vrucht van wat God gedaan heeft aan zijn ziel; bloeit op uit het zaligmakend geloof in den Middelaar; is alleen het deel van die door Gods Geest zijn wedergeboren.

En uit deze heilige liefde als beginsel wil hij naar Gods gebod als richtsnoer leven. Dit is zijn godsvrucht. Doch al is een kind des Heeren godvruchtig, zijn godsvrucht is nog geen volkomen deugd.

Daarvoor ontbreekt haar de hebbelijkheid. Want niet dan met een nog onstandvastig en bewegelijk willen heeft een kind des Heeren zijn God lief, wijl zijn wil zelf niet standvastig en onbewegelijk is. Willen is niet anders dan met verstandelijk inzicht verbonden begeeren. Plet is een actie van uw innigst, eigenzelf. Niets en niemand kan er u toe dwingen. Ik wil.

Het komt op heel diep uit uw wezen; uit die eerste bewegingen die nog achter het begeeren liggen; bewegingen, ontstaan door wat op een gegeven oogenblik onder alle gevoel in u het sterkste is. En dit begeeren verbindt zich met wat gij op een gegeven oogenblik als goed verstaat.

Ware nu het geloof, dat ons aan Gods openbaring bindt ma? r altijd even volkomen, even krachtig, dan zou ook altijd de heilige liefde voor God het sterkste gevoel in onze ziel wezen. Zouden wij voortdurend verkeeren in de Asaf's stemming van het: Nevens U lust mij ook niets op de aarde, en zou ons verstand met Goddelijk licht voortdurend bestraald nooit anders als goed verstaan, dan wat voor God goed is. Maar zoo is he* - net.

Omgezet in de kern van ons wezen, in onzen geest, van waar het denken en willen uitgaat; en in dien geest begiftigd met het geloof, zoodat ons verstand verlicht is voor het kennen en onze wil gericht is op het doen van Gods Wil; werken ook andere invloeden op onzen geest. „Stormwinden of watervloedcn van verzoekingen", die ons toekomen van Satan, van de wereld, vag ons eigen vleesch.

Uit dat eigen vleesch, uit de inwonende zonde, uit onzen zondelijken aard v/aarmee wij al ons leven lang te strijden hebben, komen zij op, — gelijk als opwellend water uitspringt uit een onzalige fontein, zooals onze Geloofsbelijdenis in Art. 15 zegt; gelijk de ziekte veroorzakende bacteriën zich verspreiden uit een bron van besmetting, — de bewegingen der zonde, de booze lusten, de booze begeerten. Het geloof, of liever hij die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God, kan ze overwinnen. (Joh. 5 : 5). Maar als dat geloof nu zwak is, dan ziet een kind des Heeren in die oogenblikken niet meer helder en duidelijk Gods Wil, en hij verstaat als wezenlijk goed wat slechts schijngoed en daarom voor God slecht is. Dan paart zich het booze begeeren met het verkeerde inzicht tot het zondige willen.

Ook in een kind van God, wanneer hij dus verzocht, wanneer hij door zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken wordt van het goede en verlokt tot het kwaad, baart de begeerlijkheid ontvangen hebbende zonde. (Jacobus 2 : 14 en 15). Omdat uit de verbinding van verstand en begeeren het willen ontstaat, is de zondige wilshandeling, „de dadelijke zonde", een vrucht van zondige begeerlijkheid en verduisterd verstand.

Ons Avondmaalsformulier beschrijft die zwakheid van het geloof in woorden, die getuigen van diepe zelfkennis bij zijn opsteller.

„Want wij komen niet tot dit Avondmaal, " zoo heet het, „om daarmede te betuigen, dat wij in onszelven volkomen en rechtvaardig zijn; maar integendeel, aangezien wij ons leven buiten onzelven in Jezus Christus zoeken, zoo bekennen wij, dat wij midden in den dood liggen." En dan volgt, wat ook van alle kinderen Gods de bevinding is: „Dat wij nog vele gebreken en ellendigheid in ons bevinden, als namelijk, dat wij geen volkomen geloof hebben, dat wij ons met zulk een ijver om God te dienen niet begeven als wij schuldig zijn; maar dagelijks met de zwakheid van ons geloof en de booze lusten van ons vleesch te strijden hebben." Zoo is het.

Met de zwakheid van ons geloof hebben wij dagelijks te strijden. Zeker, als ge pas bij een sterfbed gestaan hebt; als ge van een avondmaalsgang in uw binnenkamer zijt teruggekeerd; als gij Gods nabijheid weer eens hebt mogen genieten ; als uw bidden eens waarlijk een spreken met uw God is geweest, in die „beste oogenblikken" — is uw geloof sterk.

Maar dan komt juist de verzoeking. Ook bij uw Jezus volgde op het hooge oogenblik van den Doop in de Jordaan, de verzoeking in de woestijn; maar zijn geloof was nooit zwak; noch in Gethsemané, noch zelfs op Golgotha. Maar als bij u v^n binnen uit de begeerlijkheid; en van buiten af uit de wereld, door uw „leden", door uw oogen en ooren; en uit Satan door geestelijke inwerking; de verzoeking komt, dan is er eerst nog wel strijd, maar uw geloofswerking wordt, indien ge niet waakt en bidt al zwakker, al wijkt ook het geloofsvermogen wat u aan uw Heiland bindt, nimmer uit uw ziel. Dan stelt ge uw „leden" in dienst van de ongerechtigheid, in stee van er uw God mee te dienen. Dan zondigt ge in het uitwendige met uw mond en uw tong; uw hand en uw voet.

Maar ook in uw innerlijk bestaan voor God zondigt ge dan.

Uw godsvrucht als gezindheid tegenover God is dus onzuiver. En die onzuiverheid kan bij een kind des Heeren zelfs zeer ver gaan.

Het zwak geloof wordt straks tot twijfel, en niet alleen Asaf heeft gezegd: oe zou God het weten en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste.' Ps. 73 : u. Bij zulk een inzinking van het geloof wordt ook de liefde tot God, die altijd met het geloof verbonden is, zwakker en daarmee de lust om naar Zijn geboden te leven, geringer. Niet, alsof het geloof en de daarmee verbonden heilige liefde ooit zouden worden weggerukt uit de ziel van een wedergeboren kind van God, want de Heilige Geest, die er de Werkmeester van is, woont bij hem om hem nimmer meer te verlaten, en zelfs een gevallen David bidt dan ook: eem uwen Heiligen Geest niet van mij (Ps. 51:13). Maar inzinking en verzwakking van het gelooffziet alleen op de geloofswerking. Een kind des Heeren raakt nooit weer van zijn God los, want wat hem aan zijn Middelaar bindt is niet zijn gelooven, maar zijn geloof; doch in de oogenblikken waarin zijn geloof niet of zwak werkt, als hij niet of zyn& kgelooft, is in zijn bewustzijn de voorstelling van God of weg of slechts verzwakt, en dat bederft en verontreinigt telkens de godsvrucht als gezindheid Zijner ziel.

Wij hebben die gezindheid vroeger leeren kennen als eerbiedige liefde en liefdevollen eerbied, als de harmonie tusschen vreeze en liefde.

Diis is onze godsvrucht echter alleen in onze beste oogenblikken. Maar gewoonlijk is de harmonie verbroken en wisselen in ons bewustzijn de oogenblikken van ontzag zonder liefde, met die van liefde zonder ontzag; ja zelfs kent een kind van God oogenblikken, waarin èn de liefde èn het ontzag voor zijn God uit zijn bewustzijn weg zijn.

Nu eens toch is uw godsvrucht niet dan slaafsche vreeze, waarin uw ziel bang is om haar God te ontmoeten; waarin gij met Adam u verbergt voor uw God omdat gij vreest. Gij kunt dan niet gelooven in den „Vader", en het „Onze Vader" wil u niet uit het hart en nog minder over de lippen; gij siddert voor den „Rechtvaardige" en Zijn heilige wet en het Evangelie is u dan geen blijde boodschap meer. Dan weer is uw godsvrucht oneerbiedige liefde, die de grens tusschen God en het schepsel overschrijdt; er is een bidden zonder ontzag, zelfs in het toespreken van uw God; een niet kunnen gelooven in den Rechtvaardige en Zijn heilige Wet; en de wet is tl geen richtsnoer meer. Het nomisme en het antinomisme zijn niet slechts telkens weer opkomende dwalingen in de Kerk van Christus, maar ook telkens wisselende stemmingen in de ziel van Gods kind.

Stemmingen, die zelfs lang kunnen aanhouden.

En tegenover deze twee krankheden van het geestelijk leven staat, waarop we reeds doelden, een van nog erger aard.

Bij den „wettischen" christen toch, en evenzoo bij hem die zich van de Wet als het richtsnoer los waant, — werkt nog altijd het geloof, al is het dan ook zwak. Maar een kind des Heeren heeft ook oogenbUkken, neen weken en maanden, waarin zijn geloof heel niet werkt, waarin hij niet gelooft. Dan is God en daarmee het ontzag en de liefde voor Hem uit zijn bewustzijn weg. Niet alsof er in het diepst zijner ziel geen vreeze en liefde voor zijn God meer zou wezen, maar hij heeft er geen weet van.

Dat zijn voor een kind des Heeren de bangste oogenblikken. Tijdelijke „vervreemding van God", , waarin hij onverschillig is voor Hem en Zijn dienst; voor een tijd verliest het gevoel der Genade; waarin de eisch der Wet en de belofte des Evangelies klanken, woorden zijn geworden, die hem niets meer zeggen.

Dan, ook al acht hij zich in deze „geestelijke verlatingen" van zijn God verlaten, zijn trouwe God verlaat hem nimmer. Ook niet in deze oogenblikken.

En straks komt weer uit zijn benarde ziel de bede: eere; waarom doet Gij mij van Uwe wegen dwalen.' Waarom verstokt Gij mijn hart, dat ik u niet vrees.' (Jes. 6z : 17).

En een die zoo bidt, gelooft weer.

Wijl nu de kern van ons wezen, ons innigst zelf; dat wat Paulus noemt den geest des menschen die in hem is; dat wat denkt en wil, ook al blijft het altijd dezelfde geest, zoolang wij in dit leven zijn telkens van hoedanigheid wisselt al naar het daarin door God gewrocht geloof werkt of niet werkt, zwak of krachtig werkt, — zoo zal ook de afspiegeling van dat innigst zelf in ons bewustzijn of m. a. w. ons ik, ook al blijft het altijd hetzelfde ik zoolang wij in dit leven zijn, telkens van hoedanigheid wisselen.

In oogenblikken van teedere godsvrucht zegt een kind des Heeren: ik wil het goede. In die van gebrekkige godsvrucht zegt hij dat ook nog, doch dan is reeds veel zwakker zijn wil, en als het geloof niet onverwijld wordt gesterkt, kan deze zwakke wil straks de zonde niet meer ten onder houden. Maar in de donkerste oogenblikken, waarin de liefde tot en het ontzag voor God uit zijn bewustzijn weg is, zal, - al heeft een herboren kind des Heeren in de herboren kern van zijn wezen ook dan nog altijd een wil ten goede - de wilswerking of het willen zelf worden gestuit en hij kan zelfs niet meer zeggen: ik wil het goede.

Wordt hij in zulke gevaarlijke oogen-blikken van het vleesch, de wereld en den satan tot zware en ook gruwelijke zonden weggerukt, toch zondigt hij echter ook dan niet willens.

Vast staat alzoo, dat alleen een wedergeboren mensch den wil heeft om voor God goed te zijn en goed te handelen, en tevens, dat hij in de kern van zijn wezen, krachtens de inwoning des Heiligen Geestes en het daardoor gewerkte nieuwe leven, metterdaad goed is. Daarom toch is hij een „nieuwe mensch, " een uit God geborene, die niet zondigt. (Joh. 5 : i8). En dit goed zijn, deze gerechtigheid, is dan niet een vrucht van ons werk, maar van Gods werk in ons. Daarom is de gerechtigheid van wie Jezus eigendom zijn, zooveel overvloediger dan die der Farizeën.

Maar tevens bleek, dat een wedergeborene zoolang hij hier op aarde is^ tot in deze kern van zijn wezen gedurig de booze inwerkingen ondervindt van zijn vleesch, van de wereld en van Satan. Hij kan die weerstaan, er op terugwerken, ze overwinnen, mits het in hem door God gewrocht geloof krachtig werkt. Dit toch is de overwinning die de wereld overwint, namelijk ons geloof (I Joh. S-:4).

Maar alnaar nu dat geloof werkt of niet werkt, krachtig of zwak werkt, spiegelt de kern van zijn wezen zich bij den herboren mensch af in zijn bewustzijn ; kent hij, stelt zich voor die kern of dat innig zelf als zijn ? /è. Van een geloof dat of nog niet werkt, of niet meer werkt, hebt ge echter geen bewustzijn.

Omdat het geloof als „vermogen", bij de wedergeboorte, als gave Gods ingewerkt, aanvankelijk nog niet werkt, gaat het dan ook buiten uw bewustzijn om. De wedergeboorte, als een daad Gods die Hij zonder ons in ons werkt, gaat on get wij ^ feld, zoo niet steeds in tijd, dan toch in orde aan de bekeering, als een daad des ihenschen, waartoe God hem wel door nieuwe Genade bewrocht, maar toch altijd zoo dat de mensch zich bekeert, — vooraf.

Dan begint het geloof te werken. Zoolang echter in de vernieuwde of herboren kern van uw wezen nog niets, op voor u merkbare wijze werkt, spiegelt zich dat herboren-zelf dan ook volstrekt nog niet als zoodanig voor uw bewustzijn af. Wanneer althans wedergeboorte en bekeering niet in tijd samenvallen, weet een nog onbekend mensch niet: ik ben wedergeboren.

Dat gaat hij eerst beseffen wanneer het komt tot wat onze Catechismus noemt: „de opstanding des nieuwen menschen". (vr. 88.) Werkt dat geloof nu krachtig, dan overwint een kind van God de straks genoemde booze inwerkingen, en hij kent zichzelf in de kern van zijn wezen als godvruchtig en zegt dan ook: ik ben godvruchtig. Maar jui.st omdat dit geloof, waar het zwak werkt, ook de herboren kern van uw wezen, maar zwak; en waar het tijdelijk niet werkt, de herboren kern van uw wezen heel niet meer tegen de booze inwerkingen zal doen terug werken, zijn er ook oogenblikken waarin een kind van God zichzelf kent en daarom van zichzelf zegt, nu eens: ik beii maar zeer gebrekkig in mijn godsvrucht, en dan weer : ik ben ongodvruchtig. Tot deugd wordt zijn godsvrucht in dit leven nimmer.

Toch eischt 's Heeren gebod dat onvoorwaardelijk: Gij zult voortdurend godvruchtig zijn.

En telkens wanneer een kind des Heeren niet volkomen godvruchtig of ook ongodvruchtig is, bestaat hij voor zichzelf anders dan hij voor God moet zijn.

Hij wil dat niet, daarom is de zwakheid van zijn geloof hem leed en zal hij zoeken de geloofssterking in den weg der genademiddelen en der „heilige oefeningen der godvruchtigheid" zooals het in de Leerregels van Dordt. S § 2 heet.

Aan de werking des geloofs hangt voor zijn bewustzijn zijn godzaligheid, en de Apostel vermaant dan ook, staat in het geloof (i Cor. 16:18, )

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 maart 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 maart 1904

De Heraut | 4 Pagina's