Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gij zult u voor die niet bui gen, noch hen dienen; want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten, en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en Mijne geboden onderhouden. Exodus 20 : 4 6.

XII.

HET TWEEDE GEBOD..

I.

Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis roaken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is Gij zult u voor die niet bui gen, noch hen dienen; want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergeneh, die Mij haten, en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en Mijne geboden onderhouden. Exodus 20 : 4 - 6.

In ons eerste artikel van de tien geboden wezen wij alleen op het feit, dat de indeeling van den dekaloog bij de Gereformeerden anders is dan bij de Lutherschen en Roomschen. Ons de nadere bespreking daarvan voorbehoudende bij de behandeling der afzonderlijke geboden, gingen wij daar toen niet verder op in.

Hier, bij de behandeling van het tweede gebod, komt dit verschil van indeel ing als van zelf ter sprake. Het gaat namelijk om de vraag, of wat in Exodus 20 : 4—sa en in Deuternomium 5 : 8—ga staat, terecht als een afzonderlijk gebod, en wel het tweede, moet beschouwd, zooals wij Gereformeerden doen, dan wel als nog een. deel van het eerste, zooals de Lutherschen en Roomschen doen.

Hiermee hangt dan saam een andere vraag, of namelijk de in Exodus 20 : Sb en 6 en in Deuteronomium s : 9 en 10 vermelde bedreiging en belofte alleen ziet op wat bij ons het tweede, dan wel ook op wat bij ons het eerste gebod is.

Wat nu de eerste vraag betreft, moet allereerst een dwaling weerlegd, die nog altijd bij sommige Protestanten heerscht, en wel deze, dat de Roomschen het „verbod omtrent de beelden" met opzet uit hun Catechismus weglaten.

Dit nu is eenvoudig onwaar.

In den Roomschen Catechismus van het Concilie van Trente komen de woorden van Exodus 20 : 4—Sa en Deuternomium 5 : Z—9a wel degelijk voor en wordt slechts opgemerkt, dat zij, overeenkomstig de meening van Augustinus, die in de Kerk meer algemeen is geworden, tot het eerste gebod behooren.

En in de vraagboeken, die in de Roomsche kerk ten onzent in gebruik zijn, is het antwoord op de vraag: Hoe luidt het eerste gebod? „Ik ben de Heer uw God. Gij zult geen vreemde goden voor mijne oogen hebben. Gij zult u geene gesneden beelden maken. Gij zult die niet aanbidden of godsdienst aandoen."

Men ziet, dat van een weglaten van „het verbod omtrent de beelden" geen sprake is. Hoe nu, volgens de Roomsche leer, het gebruik van beelden dit gebod niet tegenspreekt, zal later bij de behandeling van het tweede gebod door ons worden vermeld.

Hier was ons het alleen maar te doen, om een dwaling, die zich vaak in antipapistische felheid als aantijging uit, te bestrijden.

Wij komen thans tot de vraag zelf omtrent de indeeling van den dekaloog. Uit Exodus 31 : 18 weten wij, dat de tien woorden of geboden, door God op twee steenen tafelen geschreven waren. Daar toch lezen wij: n Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinaï te spreken geëindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods. Bij deze laatste uitdrukking hebben wij te denken aan een bijzondere inwerking van Gods kracht, waardoor de letters in de steenplaten werden gegrift. Gelijk wij bij het: Toen sprak God al deze woorden zeggende: van Exodus 20 : i hebben te denken aan een hoorbaar spreken; aan een trilling in de lucht door God gewerkt, en die dus op de gehoorzenuwen van het bij den Sinaï vergaderd Israël inwerkte, dat de gedachten Gods in zijn bewustzijn kwamen.

Dat nu verder deze geboden, die de kern van heel Israel's wetgeving vormen, juist tien zijn, weten wij echter eerst uit Exodus 34:28, waar wij lezen hoe Mozes, na de zonde van het volk met het gouden kalf h. 31, weer op den berg was met den Heere veertig dagen en veertig nachten, „Hij at geen brood, en hij dronk geen water; en hij schreef op de tafelen de woorden des verbonds, de tien woorden." Nadat toch de eerste twee tafelen, naar aanleiding van Israels zonde met het gouden kalf, door Mozes in heiligen toorn waren verbroken, zijn er nog eens twee steenen tafelen met dezelfde woorden beschreven.

Vast staat dus, dat het tien woorden of geboden waren; maar noch in Exodus 20, noch in Deuternomium 5 staan zij als zoodanig geteld. Over .de indeeling en over de wijze waarop zij over de twee tafelen verdeeld waren, biedt de tekst dan ook hoegenaamd geen zekerheid.

Van daar dan ook, dat er over de indeeling verschil bestaat.

De tegenwoordige Joden maken de woorden van Exodus 20 : 2: k ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb — tot het eerste gebod. Het tweede gebod is dan bij hen: ij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben, waarmee zij verbinden het verbod over den beeldendienst. Verder tellen zij de geboden evenals wij Gereformeerden.

Deze Joodsche indeeling was reeds bekend aan den Griekschen kerkvader Origines f 2S4. Maar reeds hij maakte de zeker niet onjuiste opmerking, dat de woorden: „Ik ben de Heere uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb" — geen gebod zijn. De Joodsche weerlegging van dit bezwaar tegen hun indeeling, dat de dekaloog wel tien uitspraken, maar niet juist tien geboden bevat, is vrij v/el als mislukt te beschouwen.

Tegen deze Joodsche indeeling geldt bovendien nog als bezwaar, dat, zoo als wij straks zullen zien, naar het getuigenis van den Joodschen geschiedschrijver Flavius Josephus, geb. 37 n. Clir., en van den Joodschen wijsgeer Philo, geb. 25 v. Chr. onder de Joden de indeeling anders was.

Er dus een oudere bestond dan de thans onder hen gangbare.

Afgezien nu van de zoo even genoemde tegenwoordige indeeling bij de Joden en ten deele ook van die der Gereformeerden, bestaan er twee wijzen van indeeling.-*

Bij de eerste plaatst men op elk van de twee tafelen vijf geboden.

Op de eerste komt dan het verbod van andere goden; van de beelden; van het misbruiken van Gods Naam; het gebod van den Sabbat en dat van het eeren der ouders te staan.

Op de tweede tafel het verbod van moord, van echtbreuk, van stelen, van valsch getuigen en van begeeren.

Bij de tweede wijze van indeeling daarentegen, plaatst men op de eerste tafel drie en op de tweede zeven geboden.

Op de eerste tafel komt dan te staan: het verbod van andere goden, en welz^^rbonden met dat van den beeldendienst; het verbod van het misbruik van Gods Naam en als derde gebod dat van den Sabbat.

Op de tweede tafel: het gebod van het eeren der ouders; het verbod van moord; van echtbreuk; van stelen; van valsche getuigen; van het begeeren van het huis enz. dus als het negende, en van het begeeren van des naasten vrouw enz. als het tiende.

Tweeërlei indeeling alzoo, en wel of S en s of 3 en 7 en de laatste dan zoo, dat wat bij de eerste indeeling het eerste en het tweede gebod is, bij deze tweede is saamgevoegd als eerste gebod; terwijl wat bij de eerste het tiende gebod is, bij de tweede indeeling tot twee afzonderlijke geboden, het negende en tiende, is gemaakt.

De indeeling nu in s en s wordt in de Grieksche kerk gevolgd; terwijl die in 3 en 7 bij de Roomschen en de Lutherschen in zwang is.

Nu valt er zeker voor de eerste meer dan voor de tweede indeeling te zeggen.

De wijze waarop de Joden vroeger de tien geboden indeelden, schijnt een andere te zijn geweest dan de hierboven vermelde tegenwoordige, en volgens de oudste getuigen, die wij daaromtrent bezitten, den zooeven genoemden Philo en Flavius Josephus, was die oudere indeeling de eerste. Daarbij komt, dat tot in het begin der se eeuw in de Christelijke Kerk geen andere indeeling van den dekaloog was dan juist die in s en S-

Vervolgens pleit voor de eerste en tegen de tweede wijze van indeeling, dat het verbod van afgoderij en dat van beeldendienst, zooals wij straks nader zullen aanwijzen, te veel verschillen om een gebod te kunnen zijn. Verder, dat daarentegen het begeeren van wat God verboden heeft, blijkbaar de gedachte is, die ten grondslag ligt aan wat bij de eerste wijze van indeeling ïmssms ms. het tiende of laatste gebod is, en dat het reeds daarom niet aangaat hier twee geboden te onderscheiden, gelijk de tweede wijze van indeeling doet, die I... „gij zult niet begeeren uws naasten huis" tot het 9e en het „gij zult niet begeeren uws naasten vrouw enz." tot het loe gebod maakt.

En eindelijk, wat hier alles afdoet, wij weten vrij zeker, wanneer en hoe de tweede wijze van indeeling is opgekomen.

Zij is afkomstig van den grooten Kerkvader en Christen-wijsgeer Augustinus f 430. De grond nu dien hij had om de eerste twee geboden tot één te maken en dan juist ^; '/« geboden tot de eerste tafel te brengen, was eenigszins zonderling. Hij schrijft toch in zijn onderzoekingen over Exodus: „Mij dunken passender op de eerste tafel d? ^? > en op de tweede zeven te worden aangenomen, dewijl die geboden, welke op God betrekking hebben, de Triniteit schijnen bekend te maken aan hen, die nauwkeuriger beschouwen." Om dus de heilige Drieëenheid als het ware aan te duiden, moesten drie geboden op de eerste tafel staan. Het was een gedachte waar Augustinus nu eenmaal een zekere voorliefde voor had opgevat en die hij ook elders uitsprak, hoewel hij op sommige plaatsen in zijn werken ook de andere indeeling volgt, die van s en 5.

Om nu toch tien geboden te krijgen moest het laatste gebod gesplitst, en wijl in Deuteronomium het .„gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, " vooropgaat, maakte Augustinus dit tot het negende en de overige woorden tot het tiende gebod.

Toch is in de Kerk, dank zij het groot aanzien van Augustinus, diens indeeling, hoewel met een kleine wijziging, gevolgd. Niet het begeeren van des naasten vrouw, maar dat van den naasten huis werd — omdat in Exodus 20 : 17 het „huis" vooropgaat — als het negende gebod gerekend.

En zoo is het gebleven tot op den tijd der Reformatie.

Want wel nam Luther de indeeling van Augustinus, zooals hij die vond, over, doch Zwingli en ook Calvijn hebben met haar gebroken en volgden, zij het ook met een kleine afwijking wat betreft de plaatsing der geboden op de twee tafelen en wel niet S en 5, maar 4 en 6, — de oudere indeeling.

Calvijn behandelt deze quaestie in zijn Institutie B. II. C. 8 § 12.

„Wij moeten, zoo schrijft hij daar, dit stuk noodzakelijk aanroeren, opdat de lezers de verdeeling die wij zullen stellen, niet als een nieuwe en onlangs uitgedachte belachen of er zich over verwonderen zouden." Hij keurt af dat men het tweede gebod bij het eerste voegt, daar het zonder twijfel door den Heere als een afzonderlijk gebod gesteld is en acht het splitsen van het tiende gebod, over het niet begeeren van des naasten goed, onvoegzaam.

Op historische gronden gaat hij dan aanwijzen, dat de door hem gestelde indeeling de oudere is.

In zooverre is dat juist, als het verbod van afgoderij en dat van beeldendienst daarin het eerste en tweede vormden, en het verbod omtrent het begeeren, naar wij gezien hebben, niet gesplitst was. Minder juist echter, dat bij de oudere indeeling vier geboden op de eerste en zes op de tweede tafel zouden komen, bij haar toch is het s en $•

Wij komen thans tot de behandeling van het gebod zelf.

Het tweede gebod luidt volgens Exodus 20:4 en t^a. „Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen."

Met uitzondering van een kleine wijziging in het begin, en wel: geen beeld van eenige gelijkenis, " staan deze woorden evenzoo in Deuteronomium s : 8 en < ^b.

Het gebod is blijkbaar tweeledig.

In de eerste plaats wordt hier aan den Israëliet verboden voor zich een beeld te maken en in de tweede plaats den dienst, welken God alleen Zich toeeigent, op zulk een beeld over te brengen.

Onderzoeken wij nu eerst den zin van het eerste deel.

Onder het beeld, waarvan hier sprake is, moet verstaan een gehouwen beeld en wel uit hout of steen. Vandaar dat onze Statenvertaling het ééne woord vertaalde met: „gesneden beeld." Dat nu niet het maken van beelden in het algemeen hier verboden wordt, blijkt genoegzaam, om maar iets te noemen, uit de aanwezigheid van Cherubsbeelden in Israels heiligdom. Het gaat hier dus uitsluitend tegen het maken van een beeld van Jehova. Door middel van hout of steen mag de Eeuwige niet afgebeeld in creatuurlijke vormen. Geen gelijkenis of gedaante van een dier, het zij in hemel, aarde of zee, mag daartoe gebruikt. Met het oog op den tijd en de omstandigheden, waarin de dekaloog aan Israel gegeven werd, hebben wij daarbij waarschijnlijk te denken aan de Egyptische afgodsbeelden, die veelal de dierengestalte vertoonden. Nocli als een vogel, noch als een rund of een slang, noch als een visch, — die in de, lager dan het vasteland gelegen, wateren en daarom „in de wateren onder de aarde" is, — mag alzoo God worden afgebeeld.

En dat dit de juiste verklaring is blijkt uit vergelijking met Deuteronomium 4:1S-18, waar Mozes Israël nog eens tot onderhouding van het tweede gebod vermaant. Daar toch l6zen wij: acht u dan wel voor uwe zielen; want gij hebt geene gelijkenis gezien, ten dage als de Heere op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak; opdat gij n niet verderft en maakt u iets gesnedens (nl. een gesneden beeld), de gelijkenis van eenig beeld, de gedaante van man of vrouw, de gedaante van eenig beest dat op de aarde is; de gedaante van eenigen get^leugelden vos^el, die door den hemel vliegt; de gedaante van iets dat op den aardbodem kruipt; de gedaante van eenigen visch, die in het water is onder de aarde.

Alzoo ook hier dezelfde soorten van levende wezens, van dieren als in Exodus 20 : 4. Want wel staat in onze vertaling van Deuteronomium 4 : 16 de gedaante van man of vrouw, maar in het oorspronkelijke is sprake van het „mannelijke" en het „vrouwelijke."

Alleen dus het maken van een dierbeeld om daarmee Jehova voor te stellen, wordt ook hier verboden.

De, volgens hem, dwaze meening, dat hier de beeldende kunst als zoodanig zou verocr deeld worden, achtte Calvijn zelfs niet noodig te weerleggen. En de Catechismus van Geneve leert op dit stuk: „Het is niet zoo te verstaan dat met deze woorden eenvoudig elk schilderstuk of beeldhouwwerk veroordeeld wordt; maar ons wordt slechts verboden beelden met dat doel te maken, dat wij daarin God, of zoeken of vereeren of, wat hetzelfde is, ze te dienen ter eere Gods of op eenige wijze tot superstitie en afgoderij te misbruiken."

Zoo ook antwoordt de Heidelberger Catechismus op de 97e vraag: Mag men dan ganschelijk geene beelden maken.' God kan noch mag in geenerlei wijze afgebeeld worden. Maar de schepselen, al is het dat zij mogen afgebeeld worden, zoo verbiedt toch God, hunne beeltenis te maken en te hebben, om die te vereeren, of God daar door te dienen.

Dit nu brengt ons tot het tweede deel van het verbod: Gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen.

Voor zulk een dier-beeld, waarmee men dan bedoelt Jehova voor te stellen, mag men zich niet buigen. Nu is het bukken of buigen van het lichaam, een teeken van eerbied en de mensch, die zich buigt voor zulk een beeld, bedoelt daarmee zijn aanbidding van God te uiten.

Dit nu wordt hier verboden.

En evenzeer wordt verboden zulk een beeld te dienen.

Bij dit „dienen" hebben wij te denken aan de vereering van den, onder zulk een dierbeeld voorgestelden, God door middel van offers en andere religieuze handelingen.

In het tweede gebod zit dus tweeërlei verbod.

Ên Jehova door middel van hout of steen onder de gedaante van een dier af te beelden, èn Jehova onder zulk een beeld te aanbieden en met offers en andere religieuse handelingen te vereeren.

Ook bij dit tweede gebod nu komt het, even als bij de overige, op het ^^«fe/y/everstand der wet aan.

Is het onder ons Gereformeerden ook als afzonderlijk gebod weer hersteld, toch moet onverholen worden erkend, dat het noch in den Catechismus, noch zelfs bij de meeste onzer oude moralisten of beoefenaars der Gereformeerde zedeleer genoegzaam tot zijn recht is gekomen.

Want wel noemt b.v. de Heidelberger Catechismus in het antwoord op vr. 96: „Dat wij God in geenerlei wijze afbeelden, noch op een andere wijze vereeren, dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft" — de twee zaken waar het op aankomt, doch daar blijft het bij, en in de twee volgende, veel breedere antwoorden, wordt nu verder de Roomsche „beeldendienst" bestreden.

Dit laatste vooral heeft onder ons Gereformeerden aan een diepere en meer geestelijke behandeling van het tweede gebod in den weg gestaan. De gewone wijze van behandeUng toch verliep voor een groot deel in bestrijding van den Roomschen cultus in den zin van eieredienst.

Nu was daar zeker in den tijd der Reformatie en ook later, wel aanleiding toe, en op het geestelijk karakter van onzen eeredienst moet, als eisch van Gods wet, wel degelijk ook nog in onzen tijd worden aangedrongen.

Maar men streeft zijn doel voorbij en bevordert niet dan geestelijken hoogmoed, wanneer men onder ons Gereformeerden, die aan „beeldendienst" gewoonlijk in de verste verte niet denken, druk afgeeft op het „den beelden eere aandoen." Want allicht wordt dan de gedachte gewekt, dat in dit niet den beelden eere aandoen, het een en het al van het tweede gebod zit. 't „Geen beeldendienst kan mij bekoren, " uit het öiste der evangelische gezangen, geldt in Protestantsche kringen dan ook in dezen zin, dat de overdenking van het tweede gebod niet bijzonder aanlokt.

Toch ligt metterdaad ook in dit gebod zoo diepe en rijke zin.

Wij noemden straks het niet afbeelden van God en de Godsvereering de twee zaken waar het op aankomt.

Maar de diepe zin daarvan wordt u eerst duidelijk, wanneer gij het verbod om een beeld van God te maken, in verband brengt met wat de Schrift leert op het stuk van het „beeld Gods." En tevens, wanneer gij nu deze leer van het „beeld Gods" voor uw denken verbhidt met den u hier geboden eeredienst of Godsvereering, dan zult gij verstaan waarom uw eeredienst geestelijk en niet eigenwillig mag zijn; waarom hij in de sterking van uw godsvrucht en godsdienst des harten zijn naaste doel moet vinden; en eindelijk, waarom hij niet slechts den kerkedienst met zijn uitwendige orde en ceremoniën, maar ook de huiselijke godsdienstoefening en de persoonlijke oefeningen der godvruchtigheid moet omvatten.

Stellen wij ons voor, het tweede gebod in eenige volgende artikelen op deze wijze te bespreken, ook aan de op dit gebod volgende bedreiging en belofte in Exodus 20 ; s^ en 6 vermeld, hopenwij, in verband met Gods handhaven van de zedelijke wereldorde, en wel binnen den kring des Verbonds, een afzonderlijke en nauwgezette behandeling te wijden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1904

De Heraut | 4 Pagina's