Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIII.

HET TWEEDE GEBOD.

II.

Dewelke het beeld is des onzienlijken Gods. Kolossensen i : i5«. En aangedaan hebt den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt naar het evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft. Kolossensen 3 : lo.

Zoo vonden wij dan, dat de woorden van Exodus 20 : 4 en s , .Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken, "van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; " — niet met wat voorafgaat moeten verbonden, maar een afzonderlijk gebod en wel het iweede vormen.

Niet de afgoderij, waartegen het eerste gebod ingaat, maar de beeldendienst wordt hier verboden, en wel bepaald het maken van een beeld van God en het Hem vereeren onder zulk een beeld.

Dit laatste toch was, naar wij vonden, het tweeërlei verbod dat in dit gebod inzit. Evenals bij het eerste gebod moet nu ook hier nagespeurd worden de z.g. positieve zijde of m. a. w. wat geboden wordt.

Vandaar moet, als Gods geopenbaarden Wil, voor ons bestaan en gedrag zelfs uitgegaan.

Dit positieve nu, of wat God gebiedt, raakt den eeredienst, en wel bepaaldelijk de • vereering van God zooals zij zich in godsdienstige handelingen naar buiten openbaart.

Hierin ligt dan ook een verschil tusschen dit tweede en het eerste gebod, dat, naar wij gezien hebben, uitsluitend gaat over het verborgene leven uwer ziel; over wat nog niet naar buiten treedt; over de godsvrucht en over den godsdienst des harten.

Nu valt wel is waar de uitwendige vereering van God saam met heel ons verkeer en onzen wandel in deze wereld, doch in dien ruimeren zin is de vereering Gods hier, in het tweede gebod, niet bedoeld.

Hier gaat het uitsluitend om die handelingen, welke onmiddellijk tot de religie behooren zooals kerkgaan, lezen van de Schrift, meditatie, gezang en gebed.

Om wat, door sommigen weinig geteld en verwaarloosd, door anderen voor het eigenlijke, voor de hoofdzaak in de religie wordt gehouden. Mijn godsdienst, zegt toch de een, is zorgen voor mijn gezin en mijn zaken, en met dat andere houd ik mij niet op. En een ander zoektjuist den godsdienst uitsluitend in de religieuze handelingen in enger zin, en verstaat niets van het zijn God dienen ook in het saamleven met zijn medemenschen.

Een kind des Heeren verstaat dat echter anders.

Voor hem is zeker heel het leven een dienen van God, maar daarbij weet hij ook, hoe hij om zijn God zoowel in zijn hart als in zijn leven te kunnen blijven dienen, den eeredienst noodig heeft.

We zullen dan ook trachten aan te wijzen hoe een „kerksch" mensch, zonder meer, nog wel geen waarborg biedt van godvruchtig en godsdienstig te zijn, maar ook hoe een godvruchtig en godsdienstig mensch niet anders dan „kerksch" kan willen wezen.

Wij hebben vroeger gezien, hoe de drie eerste geboden en dus ook dit tiveede gebod de normen zijn voor de, in enger zin, religieuze zijde van 's menschen bestaan en gedrag, m. a. w. voor zijn rechtstreeksche of onmiddellijke verhouding tot God; en gelijk zoo even gezegd is, daarbij valt dan nog weer tusschen het eerste en het tweede gebod te onderscheiden, als tusschen het gebod dat uw inwendigen en dat hetwelk uw uitwendigen godsdienst bepaalt.

Wat men tegenwoordig „eeredienst" of ook wel „culte" noemt, heette nog in de 17e eeuw „godsdienst, " terwijl „religie" meer de naam was voor wat wij onder den „godsdienst des harten" en ook onder „de leer van den godsdienst" verstaan. In de „Voorrede" van onze Statenvertaling (1637) wordt dan ook gesproken van de „oprechte, ware. Christelijke gereformeerde Religie ende de suyveren Gods-dienst, " en eenige regels verder van „de Leere ende Godsdienst, die God in Zijn Woord heeft geopenbaard."

In dienzelfden zin van „eeredienst" komt het woord „godsdienst" dan ook voor in Romeinen 9 : 4, waar Paulus van zijne broederen, zijne maagschap naar het vleesch, zegt: elke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de dienst van God, en de beloftenissen. En evenzoo in Hebreen 9: : oo had dan wel ook het eerste verbond rechten van den Godsdienst, en het wereldlijk heiligdom; en verder in vs. 6 : Deze dingen nu, aldus toebereid zijnde, zoo gingen wel de priesters in den eersten tabernakel te allen tijde, om de Godsdiensten te volbrengen.

In de samenstellingen: godsdienstoefening, godsdienstplechtigheid en godsdienstvrijheid heeft het eeste woord nog den zin van eeredienst.

Ziet eeredienst dus op de uitwendige vereering van God, aan Israël werd in het tweede gebod verboden in zijn eeredienst een gebruik te volgen, dat in dien der heidenen, waarmee het in aanraking kwam, algemeen was: het maken van het godenbeeld.

Veel wat in den Israelitischen eeredienst voorkomt vindt men ook bij de heidenen.

Tempels, altaren en offers, een schare van priesters, heilige tijden, tot profeten toe, — ze ontbreken ook bij de heidenen niet. Maar het godenbeeld, dat men schier overal in de heiden wereld vindt, is aan Israel verboden.

Jehova mag niet afgebeeld, in welken diervorm ook, en onder zulk een dierbeeld mag Hij niet gediend.

De dienst van het gouden kalf, of de stier-dienst, in de woestijn was evenals later de stier-dienst te Dan en te Bethel een verboden eeredienst van Jehova; een Hem vereeren op een andere wijze dan Hij bevolen had, en mitsdien, wijl ingaande tegen Zijn geopenbaarden wil, zonde.

Dit nu is, juist bij de in ander opzicht vaak grooteovereenstemming tusschen Israels eeredienst en dien der heidenen, des te merkwaardiger.

Wij zijn om iets te noemen b.v. vrij goed onderricht, en wel door twee „offertafels, " een te Karthago en een te Marseille gevonden, van de wijze waarop de offerdienst bij Israels naburen, de Feniciërs, was ingericht. Bij hen, evenals bij Israel, drie soorten van offers; brandoffer, zoenoffer en dankoffer. En ook wat het materiaal betreft, bij hen, evenals bij Israel, van de dieren: runderen, klein vee en vogels; verder eerstelingen der vruchten, koeken, olie, melk en vet.

Deze voorbeelden van overeenkomst, ook wat andere deeleh van den eeredienst betreft, zijn te vermenigvuldigen.

Daarom is het, gelijk wij zeiden, juist te merkwaardiger, dat het godenbeeld bij Israels eeredienst zoo ten strengste is uitgesloten.

Nu is, met name voor ons Gereformeerden, een religie zonder een beeld van God niet merkwaardig; integendeel, juist het gewone. Maar men moet niet vergeten, dat met name in de omgeving van Israel, onder de Semitische volkeren, van de religie de beeldendienst onafscheidelijk was.

Zoo werden in Egypte de goden afgebeeld als 'n mensch met 'n dierenkop; in West-Azië als 'n dier met 'n menschenhoofd. Bovendien vindt men in de tempels van West-Azië ook de godheid afgebeeld als een dier. Zoo de stierbeelden van Baal en in navolging daarvan die te Dan en te Bethel van Jehova. Gemengd d. w. z. dierlijk en menschelijk, was de Dagon der Filistijnen. Ook werden zelfs levende dieren als vertegenwoordigers der godheid beschouwd. Een bekend voorbeeld hiervan is de Hapi-stier in Egypte; maar dergelijke levende idolen liepen ook in de tempels van West-Azië rond.

Op het voor ons besef zoo zonderlinge gebruik, van de godheid uit te beelden in dierenvorm, komen wij, ook in verband met het tweede gebod, zoo dadelijk terug.

Wijl de beeldendienst echter niet slechts in Israels omgeving, maar ook elders voorkwam, dient dit verschijnsel eerst nog wat nader bezien.

De idololatrie, „van het Grieksche eidoolon beeld" — waarvan wij over het Latijn heen, ons „idool" hebben — en latria „dienst"; een woord waarmee ook saamhangt ons „idolaat" voor afgodisch — letterlijk dus beeldendienst, is op het gebied van de valsche-religie wel niet algemeen, maar dan toch zeer verbreid.

Niet algemeen, want bij nog onbeschaafde stammen, wier religie nog weinig ontwikkeld is, b. v. Boschjesmannen en Patagoniërs, vindt men geen afgodsbeelden, en het schijnt, dat zij in religies van hooger ontwikkeling zooals in de „vedische" religie der oude Indiërs, in die der latere Perzen en in die der Germanen evenzoo hebben ontbroken. Bekend is verder ook, hoe delslam al wat zelfs maar naar beeldendienst zweemt op het sterkst veroordeelt. Toen Mohammed heer van Mekka werd, is dan ook zijn eerste zorg geweest, dat het zich daar bevindende heiligdom, , de Kaaba, v.? n afgodsbeelden werd gezuiverd. De at keer van aen beeldendienst gaat in de Mohammedaansche wereld zelfs zoo ver, dat zij van invloed is geweest op de kunst. Want hoewel de Koran nergens het afbeelden der schepselen verbiedt, heeft volgens de overlevering de .Profeet zelfs dat verboden. En nu kent wel de oudere Arabische en ook de Perzische kunst der Mohammedanen afbeeldingen van dieren en menschen, maar de latere Arabieren en nog de tegenwoordige Turken maken heel geen beelden. Het ornament, bepaald de „arabesk, " is dan ook de eigenaardige kunstvorm van den Islam.

In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, en wel in verband met het, in ons vorig artikel medegedeelde, gevoelen van Calvijn, dat de meening van sommigen alsof men ganschelijk geen beelden mag maken, dus niet calvinistisch, maar eer mohammedaanseh is.

Ten slotte zij er wat de idololatrie in het algemeen betreft, nog op gewezen, dat de verbinding van religie en beeldendienst ook onder de heidenen, en dat zoowel bij de Hindoe's en Egyptenaren, als bij de Romeinelnen en de Grieken, door mannen, die in religieuze ontwikkeling boven hun tijdgenooten stonden, werd veroordeeld, soms zelfs bespot. Wat het laatste betreft had Xenophanes, een Grieksche wijsgeer uit de se - eeuw v. Chr., die met het veelgodendom van het volksgeloof had gebroken doch eer pantheïst dan monotheïst verdient te heeten, — reeds in de oudheid een zekere vermaardheid gekregen. Vooral het maken van een god naar 's menschen beeld en gelijkenis wordt door hem bespot. De mensch stelt zich zijn goden voor, zoo zegt deze dichter-wijsgeer, juist gelijk hij zelf is. De negers zwart en met een platten neus; de Thraciers blauwoogig en met roode haren; en als de paarden en de runderen konden schilderen, zouden zij de goden ongetwijfeld als paarden en runderen voorstellen.

Uit dit alles blijkt, dat de beeldendienst geen algemeen verschijnsel op het gebied der pseudo-religie is.

Dit verhindert echter niet, om hier van een zeer verbreide gewoonte te spreken. In alle deelen van de wereld en bij vele volkeren vindt men idololatrie.

En zoo doet zich dan nu de vraag op, wat bedoelde de mensch in Israels heidensche omgeving, wat bedoelt de heiden elders, wanneer hij zich een beeld maakt van zijn God en dat beeld vereert.^

Bij het antwoord op deze vraag moet tweeërlei wèl worden onderscheiden.

In de eerste plaats bedoelt de mensch, die krachtens het „zaadderreligie, " zooals Calvijn het noemde, m. a. w. krachtens den aanleg tot religie, gelooft aan het bestaan van bovenzinnelijke en dw^geestelijke machten, waarvan hij afhankelijk is, die hij vereert, deze geestelijke machten zich, door middel van een beeld, te verzinnelijken.

Dit is het oorspronkelijke, de primitieve gedachte van het godenbeeld.

In de tweede plaats bedoelt de mensch, wanneer hij zich een beeld van zijn God maakt en dat beeld vereert, dat dit beeld zijn God is, en wel, omdat zijn God in dat beeld woont, er in huist. Dit is echter niet het oorspronkelijke, maar de afdwaling, de verwarring van den God met zijn beeld; de verwarring van het zinnebeeld of symbool met de gedachte die het moet verzinnelijken.

Op dit tweede standpunt nu valt de beeldendienst feitelijk samen met het feticisnie of de heidensche geloofsvoorstelling, waarbij de goden of geesten niet, als bij het spiritisme, als zwevend in de lucht worden gedacht, maar als gebonden in een min of meer kunstig bewerkt stuk hout of steen waaraan men den naam heeft gegeven van fetisch.

Het fetisch. godenbeeld is dus óf symbool óf

In het eerste geval hebt gij, als bij ieder symbool, een samenvoegen van het zinnelijke met het geestelijke, en wel zoo dat het zinnelijke tot een teeken wordt van het geestelijke, van de dingen, die het oog niet ziet en de hand niet tast.

Hieruit laat zich nu ook verklaren, althans ten deele, het voor ons zoo vreemde gebruik om de godheid aftebeelden als een dier, en in verband daarmede valt ook licht op den letterlijken zin van het tweede gebod, dat de Israëliet, uit steen of hout, geen dierenbeeld van Jehova mag maken. Dat zijn God niet de gedaante had b, v. van een stier, wist de Semiet ook wel; maar de stier wekte bij hem de gedachte aan de levenwekkende kracht en was daarom voor hem een symbool van zijn God. Zoo'n stierbeeld, in het Semitische heidendom vrij algemeen, was hem in den letterlijken zin een teeken van 'zijn, in heel de natuur, het leven wekkenden God. Een dier, ook het levende dier •— vandaar ook, dat men er levende idolen op na hield, — beeldde hem af een bepaalde zijde, deed hem denken aan een of andere eigenschap van zijn God.

Met deze opvatting van het godenbeeld als symbool is de afbeelding van de godheid in den vorm van een dier. echter slechts gedeeltelijk duidelijk.

Er kwam, althans in vele gevallen, nog iets bij. Een grieksche geschiedschrijver verhaalt ons van de F'eniciërs, dat zij oudtijds schroomden hun goden in geheel menschelijken vorm af te beelden. Zij achtten dit juist oneerbiedig, want daardoor werd de God te veel met zijn dienaren gelijk gesteld. En nu zal wel niet slechts bij de oudste Feniciërs maar ook bij andere volkeren, dit motief hebben gewerkt om hun goden als dieren af te beelden. Eerst langzaam treedt dit terug voor het andere van verwantschap tusschen den mensch en de Godheid, en vormen de halfdierlijke, halfmenschelijke godenbeelden der Egyptenaren en in West-Azië een overgang van het dierenbeeld tot het menschenbeeld, dat door vele nog onbeholpen pogingen heen, ten slotte bij de Grieken zijn hoogtepeil ook van esthetische ontwikkeling bereikte.

Is nu daarentegen het Godenbeeld niet symbool maar fetisch, dan hebt gij daarbij te doen niet met een samenvoegen van het geestelijke en het zinnelijke; niet met de poging om, door middel van het zinnelijke zich tot het geestelijke te verheffen; maar met een het zinnelijke laten doordringen van het geestelijke, de stof laten doordringen van ds kracht, het hout of steen van den „geest"; te doen met een poging om het geestelijke juist mee te trekken in het zinnelijke, zoodat het kan worden getast met de handen en met de oogen aanschouwd.

Bij deze onderscheiding van wat de heiden met zijn godenbeeld bedoelt moet echter wel in het oog gehouden, dat, al gaat zij door voor ons denken, in de praktijk vaak het beeld van den god èn symbool èn fetisch was.

Nu ligt aan dit zoo sterk verbreid gebruik van het godenbeeld een wél door de zonde bedorven, maar toch wezenlijke trek van het menschelijk hart.

De mensch, die God vereert heeft een drang der ziel en naar het kennen èn naar de nabijheid van God.

Een „onbekende God" kan het religieus gemoed op den duur evenmin bevredigen als een „God van boven de sterren." Alle eeredienst toch is tweezijdig. De mensch begeert er mee te komen tot God, maar dan ook tot 'n God dien hij kent, want het onbekende wordt niet begeert; en hij begeert er tevens mee, dat zijn God komt tot hem, zich aan hem openbaart.

En deze tweeërlei zieledrang is daarom een wezenlijke trek van het menschelijk hart, omdat hij den oorspronkelijke mensch is ingeschapen.

Adam was dus door God geschapen, dat Hij zijn Schepper recht kennen kon en in het Paradijs genoot hij de nabijheid van zijn God. En dit nu hing hier mee saam dat hij geschapen was naar Gods beeld.

In Genesis i : 26 en 27 toch lezen wij, dat na opzettelijke beraadslaging: Laat Ons menschen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis" — God den mensch schiep naar Zijn beeld. — Dit beeld Gods is niet anders dan de voorstelling die God in Zijn eigen goddelijk bewustzijn van Zichzelf heeft. — En al is het nu ook, dat dit geldt van heel den mensch, in hoofdzaak geldt dit voor wat zijn ziel aangaat. Immers God, Die geest is heeft geen lichaam en alleen voor zoo ver het lichaam de ziel openbaart, gelijk de stoffelijke wereld God, behoort het tot het beeld Gods.

Wij hebben thans de leer van „het beeld Gods" niet in den breede te ontvouwen, ons is het toch slechts te doen om deze leer in verband te brengen met het tweede gebod waarin de Heere verbiedt een beeld van Hem te maken.

En daartoe zij er hier allereerst op gewezen, dat naar gereformeerde leer onderscheiden wordt tusschen het beeld Gods in ruimer en in enger zin. Een onderscheiding die vooral hierin haar grond vindt, dat de Schrift ook waar zij, blijkens het verband, van den gevallen mensch spreekt, nog altijd zegt, dat God hem gemaakt heeft naar Zijn beeld (Gen. 9:6); dat hij naar de gelijkewis van Go4 is gemaakt (Jac, 3 ; 9). Vervolgens, dat waar wij onder het beeld Gods in ruimer zin verstaan: e geestelijke zijde van 's menschen wezen waardoor hij zich onderscheidt van de dieren; wij onder dat in enger zin hoofdzakelijk verstaan wat de Schrift noemt: de gerechtigheid en heiligheid der waarheid". Spreekt toch de Schrift in Efeze 4 : 24 van een: en nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid; en in Kolossensen 3 : 10 van een aangedaan hebben den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis naar het evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft — dan onderwijst zij ons op beide plaatsen, die kennelijk een toepassing bevatten op Gen. I : 27, dat de wedergeboren mensch naar het beeld Gods wordt vernieuwd, gelijk de eerste mensch naar het beeld Gods is geschapen en daarbij tevens, dat de overeenstemming tusschen den mensch en God vooral moet gezocht in gerechtigheid en heiligheid als vrucht der gekende waarheid. En eindelijk, dat, al is ook het beeld Gods in ruimer zin, zij het ook niet ongeschonden, in den gevallen mensch gebleven, van een beeld Gods in enger zin, tenzij hij is herboren, bij hem geen sprake meer is.

Maar al ontbreekt den gevallen mensch de kennis der waarheid en daarmee de gerechtigheid en heiligheid, toch zal ook al is hij vreemd aan de nu in Christus geopenbaarde waarheid, wanneer althans het „zaad der religie" niet in hem is verstikt en hij mitsdien nog een religieus mensch is, bij hem de drang der ziel zijn om den God dien hij vereert te kennen.

God nu is alleen te kennen waar Hij zich in nederbuigende goedheid openbaart.

En wel heeft Hij dat gedaan en doet Hij het nog in Zijn Schepping, doch het zielsoog van den gevallen mensch kan, wijl het zelf verduisterd is, den Zich in Zijn Schepping openbarenden God niet dan gebrekkig meer zien. Slechts enkele en niet dan onvolkomene uitstralingen van de heerlijkheid Gods kan hij waarnemen in de schepselen en deze schepselen worden hem dan teekenen waaronder hij zich het goddelijke voorstelt; teekenen die hem de stof leveren waaruit hij met behulp van zijner verbeelding zich zijn God dicht; teekenen die straks uitgebeeld in hout of steen het godenbeeld als symbool doen ontstaan.

En wanneer dan bij zulk een mensch de drang om zijn God nabij zich te hebben al sterker wordt en daarbij niet door zijn verstand wordt beheerscht, zal voor zijn bewustzijn eerst in dat stuk hout of steen, als een ziel in haar lichaam, wonen zijn God, straks God en beeld samenvallen; het godenbeeld als fetisch.

Maar op gansch andere wijze is, in wondere genade. God zelf aan den drang van het menschenhart om Hem te kennen en nabij zich té hebben, tegemoet gekomen. En wel in de schenking van den Middelaar Christus Jezus. In Christus toch kan de mensch die God vereert Hem kennen.

Christus is het beeld Gods.

Het „beeld des onzienlijken Gods" (Kolossensen i : 15). Het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid (Hebr. i : 3). En al is het nu ook dat wij niet gelijk de eerste discipelen den Christus kunnen zien met onze oogen en tasten met onze handen (i Joh. 1:1), hèm kunnen wij kennen uit de Schrift.

En in en door Christus wordt ook in den mensch het beeld Gods, dat hij door de zonde heeft verloren, weer hersteld. En een in zich zelf arm zondig menschenkind, dat zich van deze herstelling en vernieuwing bewust is geworden, weet dat Zijn God hem nabij is; in hem woont met Zijn Heiligen Geest.

Indien gij dit indenkt zult ge verstaan, hoe alle pogen van den mensch om zich te maken een beeld van God tegen het genadig doen van God ingaat.

Het godenbeeld als symbool toch gaat in tegen het beeld dat God van Zichzelf in Christus gegeven heeft; en het godenbeeld als fetisch tegen het beeld dat God van Zichzelf in u werkt.

Daarom verbiedt God u in het tweede gebod te maken Zijn beeld.

Is de beeldendienst tegen Zijn Wil.

Zeker, alle eeredienst is tweezijdig.

De mensch komt daarin tot zijn God en God tot den mensch.

Maar sedert den val is er geen andere eeredienst dan in den Middelaar.

En gij zult een anderen eeredienst niet willen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 april 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 april 1904

De Heraut | 4 Pagina's