Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIV.

HET TWEEDE GEBOD.

III.

Door haar loven wij God en den Vader. Jacobus 3 : gra.

Gelijk het eerste gebod de religie, zoo raakt het tweede gebod den eeredieiist. Evenals de religie is ook de met haar verbonden eeredienst een algemeen menschelijk verschijnsel; gegrond in 's menschen wezen.

Overal en te allen tijde vindt ge ze dan ook met elkander verbonden.

Dit kan ook niet anders, want al is de religie allereerst een zaak van het hart, een gezindheid van ontzag, die tot aanbidding stemt, zij zal zich ook uiten in daden, die van zulk een gezindheid getuigen.

Daar is de mensch een geestelijk-zinnelijk wezen voor; bestaat hij in de eenheid van ziel en lichaam.

Van een eeredienst gelijk de mensch tegenover God bewijst; van het verrichten van handelingen waarin het religieus besef zich uit, kan bij de engelen, die alleen geestelijke wezens zijn, dan ook geen sprake vallen.

De mensch daarentegen heeft niet alleen een ziel maar ook een lichaam dat als orgaan of werktuig zijner ziel hem ook dienen moet om wat er in zijn ziel is van aanbidding, te uiten in het zichtbare door middel van zijn lichaam.

Ook hierin is de spreuk waarachtig: it den overvloed des harten spreekt de mond. (Matth. 12 : 34).

God gaf ons een lichaam, en met dat lichaam een tong, om hem te loven en te danken. In zijn schoone beschrijving over het gebruik en het misbruik der tong verzuimt de Apostel Jacobus dan ook niet er op te wijzen, dat wij door haar loven God en den Vader (Jac. 3:9).

En juist in dat loven van God door onze tong, dat uiting geven van de aanbidding onzer ziel door middel van ons lichaam, komt zoo goed uit wat het eigenaardige van den eeredienst is.

Zeker, gij kunt den Heere en Vader ook aanbidden in uw hart en dan merkt niemand dat dan uw God. Maar nu is het een echt menschelijke drang, om wat er leeft in uw hart, te uiten in uw woord; uw gedachte in het woord te belichamen; in dankende lofverheffing te spreken met uw God in het gebed; hetzij dat ge alleen, hetzij dat ge zijt onder uw medemenschen.

Vandaar dan ook de ontzetting, diesomsden vrome in Israel aangreep, wanneer hij dacht aan het graf; aan den toestand der van haar lichaam gescheiden ziel.

Want in den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf? (Ps. 6:6).

Zult Gij wonder doen aan de dooden.? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij Uloven.'

Zal Uwe goedertierenheid in het graf verteld worden, Uwe getrouwheid in het verderf.? Zullen Uwe wonderen bekend worden in de duisternis en Uwe gerechtigheid in het land der vergetelheid? (Ps. 88:11 —13),

Dús vragen soms Israels psalmdichters.

Hunner toch is het volkomen zuivere besef, dat 'n mensch ook in de zinnelijke wereld zijn God moet kunnen loven; ook moet kunnen spreken van Zijn goedertierenheid en getrouwheid. Zijn wondermacht en gerechtigheid.

En nu komt de bange vraag, hoe hij dat zal kunnen, wanneer hij eens geen lichaam en dus geen tong en geen mond meer heeft. Bange vragen, waarop het bemoedigend antwoord komt wanneer de Heere dan aan oud-Israel openbaart, „dat de dooden zullen opgewekt worden." En al is het ook, dat eerst in de nieuwe bedeeling door onzen Zaligmaker Jezus Christus, die den dood heeft te niet gedaan, het leven en de onverderfelijkheid is aan het licht gebracht (2 Timotheus i : 10), ook aan oud-Israel was de gedachte niet vreemd: elen van die, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, deze ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing. (Dan. 12 : 2)

En de mensch heeft niet alleen een tong en een mond om te spreken tot zijn God, maar ook een oor om te luisteren naar Zijn woord.

Want dit is het wondere in de religie of de gemeenschap tusschen God en mensch, dat God, die geest is, van Zijn zijde ook Zijne gedachte verzinnelijkt in het woord ten behoeve van den geestelijk zirinelijken mensch.

Zeker, de Heere brengt Zijn gedachten ook onmiddellijk, door de werking van Zijn Geest, in het bewustzijn der menschen. Maar ook door het menschelijk oor heen, brengt Hij zijn gedachten, tot ons bewustzijn. Adam hoorde de stem van den Heere in het Paradijs; aan den Sinaï was het een door God gewerkte trilling van de lucht, die Zijn gedachten in „de tien woorden" vervat, door het oor van den Israëliet heen, tot diens bewustzijn bracht, en ook soms hebben patriarchen, profeten en apostelen, hoorbare godsstemmen, „Woorden Gods" in den meest letterlijken zin met hun ooren gehoord.

En ook dit is de heerlijkheid van onzen eeredienst, dat, nadat God, voortijds veel malen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de Profeten, en in de laatste dagen tot de eerste discipelen gesproken had door den Zoon, — Hij nog telkens tot ons spreekt in en door Ziju geschreven Woord; in en door de van Hem ingegeven Schrift.

Want juist dit is, wij wezen er reeds op in ons vorig artikel, het eigenaardige van den eeredienst dat hij tweezijdig is.

Een verkeer tusschen God en mensch.

Een verkeer ook in het zinnelijk-waarneembare.

Een spreken van den mensch tot God in het gebed en van God tot den mensch in het Woord.

Een verkeer, waarbij de mensch de overtuiging heeft, dat God zijn bidden hoort en verhoort, en Hij zich aan hem openbaart.

De religieuze mensch is daarbij passief, lijdend wanneer hij de sprake van zijn God verneemt, het Woord van zijn God ontvangt; maar hij is daarbij ook actief, hij handelt, wanneer hij spreekt tot zijn-God, wanneer hij bidt.

En dit tweezijdige van den eeredienst is, gelijk wij zoo even zeiden, zinnelijkwaarneembaar.

De ontmoeting tusschen den mensch en zijn God blijft niet als bij de religie des harten in het verborgene, maar valt onder de aanschouwing.

Ge kunt uw medemensch zien en hooren bidden en mèt hem bidden.

En zoo ook kunt gij uw God uit Zijn Woord door uw medemensch hooren spreken en mèt hem luisteren.

Want, wezen wij er zoo straks op, dat de eeredienst als natuurdrang van den geestelij k-zinnelij ken mensch, om door middel van zijn lichaam te uiten wat in zijn ziel omgaat, in zijn wezen gegrond is; door dezen natuurdrang begeert hij niet slechts te spreken tot zijn God maar omdat hij gemeenschapwezen is, omdat hij als mensch met zijn medemenschen moet verkeere n, wat niet anders mogelijk is dan door middel van zijn lichaam, begeert hij ook, dat zijn bidden tot en zijn hooren naar zijn God kenbaar zal worden voor hen; dat hij met hen en zij met hem hooren Gods Woord; spreken tot God, gelijk dan ook de Heere Jezus den Zijnen heeft leeren bidden: Onze Vader.

Vandaar, dat al zijn ook.de religieuze handelingen van den eenling, van het individu in de eenzaamheid, bepaaldelijk de „oefeningen der godvruchtigheid, " tot den eeredienst te rekenen, de eeredienst toch bovenal uitkomt in het gemeenschappelijke, het sociale, in de religieuze handelingen van het gezin, van bepaalde maatschappelijke kringen, van de gemeente.

Kort saamgevat is dus de eeredienst een scheppingsordinantie Gods voor den menseh, hem evenzoo natuurlijk, evenzoo een vanzelfsheid als de religie. Bij den eeredienst verkeert de mensch met zijn God door middel van het zinnelijke; door middel van het woord dat zijn oor hoort en zijn tong spreekt. Als zoodanig staat de eeredienst dan ook juist tegenover den verborgen omgang met God of de religie des harten. En bij dit verkeer met zijn God doormiddel van het zinnelijke, is de mensch ook als individu of eenling, maar vooral als gemeenschapswezen, als mensch onder zijn medemenschen ontvangend en handelend; passief en actief.

Denken we ons nu een oogenblik bij dit gebod de zonde weg, dan zou het, zij het ook in anderen vorm, naar zijn inhoud als scheppingsordinantie voor den mensch, als norm of richtsnoer voor zijn willen, blijven gelden.

Het laat zich toch, om dit te verduidelijken, uitnemend denken, dat Adam vóór zijn val, — toen hij nog godvruchtig was en het God in zijn hart te dienen hem een ingeschapen Icvenswet was, waaraan hij vanzelf gehoorzaamde; — ook een levenswet in ; ^ijn binnenste had om God met mond en tong te vereeren, zijti oör te luisteren te leggen waar'^ijn God tot hem sprak, en dat hij ook hieraan vanzelf gehoorzaamde.

Zeker, ons voegt "bij de soberheid der Schrift, waar zij ons van den staat der rechtheid verhaalt, onze verbeelding te beteugelen; maar voor ons, die belijden, dat God den mensch heeft geschapen goed en naar Zijn evenbeeld, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijnen Schepper recht kennen. Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen (H. C. antw. 6), — is de voorstelling van een loflied, van een gebed op de lippen van de paradijs-menschen toch geenszins ongerijmd. En, al stemmen wij gaarne toe, dat God de Heere, die op „velerlei wijze" spreekt, ook onmiddellijk gesproken zal hebben in het gemoed der eerste menschen, toch biedt het verhaal in Genesis allen grond om ook te denken aan een hoorbaar spreken van den Heere in het Paradijs en mitsdien ook aan een luisteren der Paradijs-menschen naar het woord van hun God, dat door middel van hun oor tot hen kwam.

Eeredienst, en wel gelijk altijd „tweezijdig, " is dus ook denkbaar afjgedacht van de zonde; ja, moet ook in. het Paradijs hebben bestaan; door de zondelooze menschen zijn gewild en geoefend.

En evenzeer is denkbaar, dat, ook toen de zonde nog niet ingekomen was in de menschen wereld, er een ordinantie Gods in 's menschen hart was ingeplant, een norm in zijn bewustzijn aanwezig was, voor de wijze waarop hij zijn God moest vereeren.

Juist dit zich afdenken van de zonde bij het tweede gebod nu, kan ons leiden tot beter verstand van wat hier geboden wordt, m. a. w. van den positieven inhoud van het gebod.

De zonde toch ligt, gelijk reeds meermalen werd opgemerkt, niet in het willen of de wilshandeling zelf, maar in een hoedanigheid van het willen of handelen. De mensch moet zoodanig willen en handelen als God wil, en de zonde is juist dat zijn willen en handelen die hoedanigheid mist en er vlak tegen ingaat.

Tegen die van God niet gewilde hoedanigheden en tegen dit, zich onder Gods wil niet voegende, menschelijk willen gaan dan ook „de tien geboden, " als zoovele „zedewetten, " d. i. wetten of normen die zich aan 's menschen willen richten, als „verboden" in.

Zoo wordt in het eerste gebod niet de religie op zichzelf, maar de vreeze des Heeren en het Hem alleen als uw God willen dienen in uw hart, geboden.

En zoo staat het nu ook met het tweede gebod.

Niet de eeredienst op zichzelf wordt geboden, want eeredienst, zijn God vereeren ook in het uitwendige door religieuze handelingen in enger zin, wil en oefent de mensch van zelf; is hem een natuurlijke aandrift.

Waar het echter om gaat is, of hij het voor God goed wil en goed doet.

M. a. w. of zijn willen en handelen op het stuk van den eeredienst de van God gewilde hoedanigheden hebben.

Hij zijn God zoo vereert als Hij het hem bevolen heeft.

Denken wij ons nu den zondeloozen mensch bij zijn eeredienst.

Hij zal, uit het beginsel der heilige liefde, zijn God niet anders dan geestelijk willen vereeren.

Wat wij hiermede bedoelen is dit.

God is een geest, en de mensch is juist omdat in zijn ziel ^^^.f^ is, aan God verwant, van Zijn geslacht. „Want, zoo vraagt Paulus, „wie van de menschen weet, hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is.? " (i Cor. 2 : iia). Hiermede wordt uitgesproken dat Aé geest des menschen zijn innerlijk wezen, zijn inwendig zijn, zijn denken en willen, kent; dat dus wat wij noemen ons zelfbewustzijn en daarmee onze zelfbepaling, hun grond hebben in onzen geest.

De eeredienst van den zondeloozen mensch nu zal, voorzoover hij daarbij actiefis, d.w.z. zelf handelt, geestesarbeid zijn. Met bewustzijn zal hij zijn denken richten op zijn God en al wat er van aanbidding en bewondering en liefde voor Hem in zijn hart is, uitstorten voor hem in zijn loflied en zijn gebed. Door zijn spreken en zingen, treedt die actie zijner ziel dan naar buiten, doch daarbij is dat zinnelijk-lichamelijk doen maar secundair, komt er slechts bij in de tweede plaats. Juist de uiterste tegenstelling van wat Jezus, met een woord van Jesaia, in den eeredienst der Schriftgeleerden en Farizeën gispt: it volk genaakt Mij met hunnen mond, en eert Mij met de lippen, maar him hart houdt zich verre van Mij, (Matth. 15 : 8)

Waar de zondelooze, de heilige bidt en zingt, daar is zijn tong-en lipbeweeg als het doen trillen van de snaren, het beitelen in het marmer of hetpenseelen op het doek, v/aarmee de kunstenaar uitbeeldt het voelen en voorstellen zijner ziel. Hij, de heilige, looft en prijst zijn God door middel van zijn tong en lippen^ maar wat eigenlijk looft en prijst is zijn ziel, zijn geest waarin hij aanbidt. Zijn eeredienst is zielewerk, hij „is er met zijn ziel bij; " is geestesarbeid en het lippenwerk is maar hulpmiddel.

Dan, alle eeredienst is tweezijdig.

De menfich is er ook passief, receptief of ontvangend bij.

Hij ontvangt het Woord van zijn God.

De eeredienst van den zondeloozen mensch nu zal, voorzoover hij daarbij passief is, d.w.z. lijdelijk, een gewillig laten inwerken zijn van Gods Woord op zijn geest.

Hij kent zijn God door het geloof; naar de mate van menschelijk kennen, volkomen. Met helder" en ongesluierd oog doorziet en verstaat hij uit de schepselen: uit zon, maan en sterren; uit de vogelen des hemels en de bloemen des velds; uit de dieren der aarde en niet het minst uit zichzelf en zijn medemensch, de onzienlijke dingen Gods; Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid.

En ook uit het beeld Gods dat in zijn eigen zieleleven, zich klaar en duidelijk afspiegelt, verstaat en doorziet hij de gerechtigheid en heiligheid der waarheid Gods.

Is dus al wat hij zoo uit de wereld als uit zijn eigen wezen van God kent, onzienlijk, bovenzinnelijk, geestelijk; God als het voorwerp zijner vereering zal hij zich niet anders dan als geest denken.

Met zijn geest kent hij God; in zijn geest weet hij zich aan Hem verwant; aan Hem nabij.

Het dus in den geest vereeren van God Die geest is, dat is wat wij verstaan onder het geestelijke van den eeredienst.

Maar behalve deze moet onze eeredienst, om voor God goed te zijn, nog een andere hoedanigheid hebben.

Denken wij ons toch den zondeloozen mensch, den heilige bij zijn eeredienst, dan zal hij, waar hij uit het beginsel der heilige liefde, zijn God geestelijk vereert, niet in dat spreken tot en dat hooren naar en dat zich buigen voor zijn God, m. a. w. in deze uitwendige handelingen het doel zoeken, zoodat hij zich bevredigd acht wanneer hij deze maar verricht heeft; doch zij zullen hem slechts middelen zijn tot 'n doel.

Wij zouden dit daarom willen noemen het middellijk karakter van den eeredienst.

Wat wij bedoelen is dit.

Die handelingen van den eeredienst, zooals het bidden en knielen, het hooren naar Gods woord zijn op zichzelf lichaamsbewegingen en hebben slechts waarde, voorzoover zich daarin uit een actie van de ziel, een werking van den geest.

Zij zijn niet dan middelen tot een bepaald doel.

Zij ontleenen haar waarde aan het beginsel waaruit zij opkomen; aan het doel waarmee zij verricht worden, en aan nog iets, maar daarover straks.

Het beginsel nu is, gelijk bij alle voor God goede handelingen, de heilige liefde die wortelt in het geloof.

Maar de vraag waar het thans hier vooral om gaat, is het doel.

En dan sta voorop, dat God wel het einddoel, maar nooit het naastliggend doel van den eeredienst kan zijn.

Gaan wij ook hier weer uit van het tweezijdige van den eeredienst.

De zondelooze, de heilige mensch, die in het uitwendige zijn God vereert, bedoelt, voor zoover hij daarbij actief is, daarbij handelt, niet aan zijn God „een dienst te bewijzen", want hij kent Hem als den Algenoegzame, Dien hij niets kan geven omdat Hij alles heeft.

Wat hij bedoelt is slechts in woorden en gebaren uiting te geven aan wat er voor God in zijn ziel leeft.

Aan zijn gevoel van bewondering, van dank en van vertrouwen in woorden, die zijn mond uitspreekt in het gebed. Aan zijn gewaarwording van ontzag, van eigen geringheid tegenover den Almachtige, in zijn buigen en knielen.

En ook, waar hij in den drang der heilige liefde zich geheel, naar ziel en lichaam, geeft aan zijn God, zich wijdt aan het dienen van Hem in zijn wereld — en van een ander offer kan er bij den zondeloozen, den heiligen mensch geen sprake zijn, — en dan in zijn gebed uitspreekt de onderschikking van eigen wil aan Gods Wil, de verloochening van zichzelf tegenover God, dan bedoelt hij met dit betoon zelf van gehoorzaamheid en onderwerping, niet zijn God een „dienst te bewijzen", luaar slechts zich zelf te sterken in het trouw dienen van zijn God.

En bij het tweezijdige van den eeredienst zal hij met het luisteren naar Gods Woord, naar het spreken van zijn God tot hem, dan ook in dat gewillig en eerbiedig luisteren niet anders dan het middel zien om in zijn bewustzijn optenemen, of daarin te verrijken de gedachten van zijn God, den Wil van zijn Schepper, opdat zijn godsvrucht des te inniger, zijn godsdienst des te zuiverder zij.

Kort saamgevat, zal dus voor den zondeloozen mensch, de eeredienst niet dan middel zijn om de verhouding tusschen hem en zijn God, of wat hetzelfde is, zijn religie te sterken.

In haar, de religie, vindt de eeredienst zijn naaste doel; voor dat doel is zij middel; aan dat doel is zij dienstbaar en daarom juist heeft zij geen doel in zichzelf.

En eindelijk zal, de zondelooze mensch, gelijk wij ons hem bij zijn eeredienst denken, zijn God uit het beginsel der heilige liefde niet anders dan naar Zijn wil willen vereeren.

Wat wij hier bedoelen staat vlak tegenover wat de Schrift noemt: thelothreskeia ; van het grieksche ^//^É'/i? „ik - vi'A" ^xvthreskeia dienst en dus „eigendunkelijke" of „willekeurige godsdienst". Het woord komt in het Nieuwe Testament allen voor in Kolossensen 2 : 23 waar Paulus spreekt van de geboden en leeringen der menschen, „dewelke wel hebben eene schijnreden van wijsheid in eigenwilligen Godsdienst en nederigheid en in het lichaam niet te sparen, doch zijn niet in eenige waarde, maar tot verzadiging van het vleesch."

Wij zullen later gelegenheid hebben op dit Schriftwoord nader terugtekomen, hier is het ons alleen te doen om het God vereeren, ook in de uitwendige handelingen van den eeredienst, naar Zijn Wil, tegenover de eigendunkelijkheid, de eigenwilligheid die daarbij naar Gods Wil niet vraagt. Zijn toch Gods geboden, de normen of het richtsnoer waarmee ons willen en onze wilshandelen, opkomend uit de heilige liefde, moeten overeenstemmen om voor God goed te wezen, dan laat het zich verstaan, dat ook voor zoo heilige handeling als het gemeenschap zoeken met, het naderen van den mensch tot God, de Heere Zijn ordinantie heeft gesteld.

God dus en niet op een andere wijze te vereeren dan Hij beveelt, is den mensch ingeschapen en de zondelooze mensch wil zijn God dan ook slechts op de door Hem geboden wijze vereeren.

Het tweede gebod gaat als verbod dan ook juist tegen het op dit punt zondig willen in.

En zoo vonden wij dan teruggaande op den zondeloozen mensch, hoe in \usX.tweede gebod, afgedacht van de zonde. God van ons wil, dat wij willen een eeredienst die ^^^jfelijk, middellijk en overeenkomstig Zijn inzetting is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1904

De Heraut | 4 Pagina's