Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de tien geboden.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVI.

HET TWEEDE GEBOD.

V.

Want de Wet, hebbende eene schaduw der toekomende goe deren, niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden, die zij alle jaar geduriglijk opofferen, nimmermeer heiligen degenen, die daar toegaan. Hebreen lo: I.

Tweeërlei verandering heeft, naar wij zagen, de zonde in 's menschen eeredienst gebracht.

In de eerste plaats heeft zij hem vervalscht.

De eeredienst van den zondigen mensch is zinnelijk instee van geestelijk; ^< 7^/instee van middel; eigenwillig instee van naar Gods inzetting.

Zoo vindt men het overal in de heidenwereld; in de van God vervreemde menschheid; de eeredienst van de valsche religie.

En in de tweede plaats heeft de zonde, wijl door haar de verhouding van den mensch tot God is veranderd, zoodat tusschen beiden geen andere gemeenschap meer mogelijk is dan in den Middelaar, ook de ontmoeting van den mensch en God in het uitwendige, wat toch alle eeredienst zijn wil, van een onmiddellijke tot een middellijke gemaakt, en wel in dien zin, dat ook bij deze ontmoeting van God en den mensch altijd de Middelaar tusschen beiden staat.

Zoo vindt men het onder het Genadeverbond; in de met God verzoende menschheid; bij Abel en het geslacht van Seth; bij Noach en het geslacht van Sem; bij Abraham en het geslacht van Israël; bij de Kerk van Christus onder de nieuwe bedeeling; de eeredienst van de ware religie.

Ook hier bij den eeredienst, staat tegenover de tweeërlei werking van de zonde, de tweeërlei werking der Genade.

En stuitend èn genezend; èn als gemeene Gratie èn als particuliere Genade.

Want, dat er op aarde, ook onder de menschen buiten Christus, nog eeredienst, zij het ook valsche, is; dat er onder heidenen, Mohammedanen en Joden, nog wordt geknield en gebeden en naar 'n godsstem geluisterd, is een vrucht van de gemeene Gratie, van die Gratie Gods welke de doorwerking der zonde tot in het niet meer willen knielen, maar het tartend de hand opheffen tegen God; de doorwerking der zonde tot in het niet meer willen bidden, maar het zijn tong misbruiken om er God mee te vloeken, — stuit.

In de hel wordt niet meer gebeden, maar gevloekt.

Daar heeft alle Gratie Gods zich teruggetrokken en is de eeuwige dood; de eeuwige scheiding van God.

En reeds hier op aarde kunt ge nu en dan dat „helsche" in al zijn ontzettende schrikkelijkheid gewaar worden in het toch hoonend spreken over God eener wanhopende ziel, die eerst onder een schaterlach Zijn bestaan heeft ontkend.

En dat er ook op aarde onder, in zich zelf als de anderen, zondige menschen een eeredienst is, zij het dan ook in meerdere of mindere mate van zuiverheid, maar toch zoo dat de echtheid er niet in ontbreekt en God er zijn welbehagen in heeft; een echte eeredienst, die dadelijk na den val weer opkwam en bewaard bleef tot op dezen dag, is een vrucht van de particuliere Genade. Van die bijzondere Genade, welke de vernieuwde menschheid, die in Christus haar Hoofd heeft, van de besmetting der zonde reinigt en, door de eeuwen heen, voert naar dat doel en einde der wereld, waarin God alles zal zijn in allen (i Korinthe 1$ : 28); naar dat nieuwe Jeruzalem, door den Apostel in heilig visioen aanschouwd als de stad waarin hij geen tempel zag (Openbaring 21 : 22).

In dezen eeredienst van de ware religie nu zien wij, naar de Schrift ons openbaart en gelijk wij in ons vorig artikel reeds aanduidden, wat de wijze of inrichting betreft, door God zelf meer dan eens verandering gebracht.

Een ieder toch weet, dat God in Zijn Woord Israël bevolen heeft. Hem op een andere wijze te dienen dan die welke Hij ons christenen beveelt. Israels wijze van eeredienst verschilt van die van de onze,

Wij christenen laten onze kinderen niet meer besnijden maar wel doopen; brengen geen bloedige offers meer van stieren en bokken als zoenoffers voor onze zonden.

Vrome Joden daarentegen laten hun kinderen nog altijd besnijden, en brengen alleen geen bloedige zoenoffers meer, omdat zij geen tempel hebben op welks heilig gebied zij dat kunnen doen.

En bedenkt ge nu, dat toch zoowel de heilige Besnijdenis als de heilige Doop, en niet minder het zoenoffer door God bevolen is, en gij dus geen recht hebt om die besnijdenis en dat bloedig zoenoffer voor eigenwilligen eeredienst te houden, dan komt ge met uw denken voor een moeielijkheid te staan.

Voor vele christenen uit de eerste eeuw onzer jaartelling was zij zelfs geen geringe.

Met name de vraag of de heilige Besnijdenis ook voor Christenen al dan niet verplichtend was, is de brandende quaestie geweest van den apostolischen tijd.

Mocht men nalaten wat God toch geboden had.'

En zoo staat het niet alleen met de Besnijdenis en het bloedig zoenoffer, maar bv. ook met de spijswetten.

Een vrome Jood eet nog geen zwijnenvleesch, want Gods Wet zegt hem: ok het zwijn zal u onrein zijn (Leviticus 11 : 7).

In het tweede boek der Makkabeën hebben wij die twee ontroerende verhalen, uit den tijd van Antiochus Epifanes.

Van den negentigjarigen schriftgeleerde Eleazar die zich liever met geeselroeden en riemen laat doodslaan, dan zelfs maar den schijn aan te nemen van zwijnenvleesch te eten. Van die Moeder met haar zeven zonen, die zij liever voor haar oogen na elkander ziet sterven, — onder martelingen zoo afschuwelijk, dat wij beter doen er hier van te zwijgen, — dan dat die zonen, om hun leven te redden, ook maar een stukje van het verboden vleesch zouden gebruiken.

Dan, hoeveel eerbied dit martelaarsheroïsme ons ook afdwingt en hoe vast wij ook overtuigd zijn, dat Eleazar en de Moeder met haar zeven zonen voorbeeldig goed hebben gehandeld, toch zullen wij, christenen, althans uit religieuze motieven, ons niet van het gebruik van zwijnenvleesch onthouden.

En als een vrome Jood ons dan toevoegt: gij eet wat God te eten verboden heeft, — raakt dit onze conscientie volstrekt niet.

Met dat al voelt ge, dat de moeielijkheid waarvoor ge hier staat, allerminst verzonnen is.

God op geen andere wijze vereeren dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft — wilt ook gij; en toch doet gij niet en wilt gij zelfs niet doen vele dingen, die Hij wel degelijk heeft bevolen; en als goed Christen ontrust u dat niet, zelfs in uw beste oogenblikken.

Deze moeielijkheid zal zich echter onverwijld voor u oplossen, wanneer gij een helder inzicht hebt in de verschillende bedeeling van het éene Genade-Verbond en, in verband daarmede, in wat wij een vorig maal omschreven als: positief of stellig bestanddeel van het tweede gebod.

Voor wie toch inziet, dat God zelf, naar Zijn eeuwigen Raad, het evangelie der verzoening, dat het middelpunt der ware religie van in zichzelf zondige menschen is, niet dan in toenemende helderheid aan Zijn Volk heeft geopenbaard; en die daarbij verstaat, dat met die telkens al helderder wordende openbaring van Gods zijde, een daarbij passende vereering van Hem, ook in het uitwendige, van 's menschen zijde evenwijdig moest loopen, voor die zal het volkomen begrijpelijk zijn, hoe God, naar Zijn vrijen wil, de wijze van eeredienst dien Hij zijn Volk stelt, meer dan eens heeft veranderd.

Hoe Hij kon willen, dat toen de erfgenaam nog een kind was (Gal. 4:1), hij Hem op een andere wijze vereerde, dan thans, nu hij een man is geworden.

En hoe Hij mitdien in Zijn Woord, aan ons christenen een andere wijze van eeredienst beveelt, dan Hij heeft bevolen aan de vromen van den ouden dag.

Om nu de wijze waarop God ons christenen in Zijn Woord heeft bevolen Hem te vereeren, goed te verstaan; ons inzicht daarin te verhelderen; zal het niet ondienstig wezen ons eerst de door Hem aan de vromen van den ouden dag bevolen wijze van eeredienst in te denken.

Niet slechts de Israëlitische of wil men Mozaïsche eeredienst, maar ook de vóór-Israëlitische vraagt daarbij onze aandacht, en ook bij den laatsten, maar vooral bij den eersten dient, zij het ook in breede trekken, iets vermeld van den eeredienst der valsche religie.

Zoo toch zullen wij door vergelijking; door het zien op de overeenkomsten en de verschillen, het algcoieen menschelijke en het aan Gods volk eigenaardige; het specifiek Israëlitische en het aan Godsvolk algemeene; het voorbijgaande of veranderlijke en het blijvende en onveranderlijke op het gebied van den eeredienst leeren kennen, en ons diis den weg banen tot de bespreking van den Christelijken eeredienst in een volgend artikel.

Om den door God bevolen eeredienst onder de oude bedeeling van het ééne Genade-verbond te kennen, is het ons dus ditmaal te doen.

Bekend gemaakt reeds in het verloren Paradijs, doorloopt het Genade-verbond in zijn oude bedeeling, die met de komst van Christus in het vleesch eindigt, twee groote tijdperken, en wel van Adam totMozes en van Mozes tot Christus. In het eerste kan men dan nog weer nader onderscheiden de perioden die verloopen van Adam tot Noach; van Noach tot Abraham; en van Abraham tot Mozes. In het tweede, die van Mozes tot David; van David tot de Babylonische ballingschap; van de ballingschap tot op de komst van Christus.

Ook vóór Mozes was er een van God ]jevolen, deels natuurlijke, deels ingestelde dienst.

Als de Verbondsgod was God onder de menschen bekend.

Onder Zijn verbondsnaam Jehova kent hem reeds Eva, als zij in haar eerstgeborene den Beloofde meent te zien en dan zegt: k heb een man van den Heere ontvangen (Gez. 4:1b.) En als wij lezen hoe in dagen van Enos, den zoon van Seth „men begon den naam des Heer en aan te roepen" (Gez. 4 : 26), wijst dit er op, dat aan de ware religie waarvan het evangelie der verzoening het middelpunt is, zich paarde ook een openlijke eeredienst.

Het zijn slechts enkele gegevens, die de Schrift omtrent den vóór-Mozaïscken eeredienst biedt, genoegzaam echter om er ons een voorstelling van te vormen.

Vóór en na den Zondvloed wordt het Woord Gods, „veelmalen en op velerlei wijze gesproken", vernomen door de Kerk, die even als de Middelaar is om de zonde. De bijzondere openbaring, met het Paradijsevangelie als middelpunt, wordt al rijker. De Oud-vaders, brengen als Profeten het Woord van hun God aan hun gezinnen en geslachten. Een traditie, een mondelinge overlevering plant zich voort.

Vóór en na den zondvloed spreken de menschen hun woord tot God in h.G.tgebed Voor en na den zondvloed brengen zij aan God hun offers. Offers, die in het aanbieden van een gave aan God, en voorzoover zij er Gods gunst mee zoekep, 's menschen danken, 's menschen bidden verzinnelijken. Offers, die als handelingen van den eeredienst, juist omdat zij, gelijk dat van Abel en Noach, Gode welgevallig zijn, evenmin als het hooren naar Gods Woord of het bidden eigenwillig kunnen zijn geweest.

Toch staan met deze twee laatste handelingen van den eeredienst de offers niet op éen lijn. Zijn het^hooren naar Gods Woord en het gebed bestanddeelen van den natuurlijken, het offer is een deel van den ingestelden of ingezetten eeredienst en daarom niet altijd en overal geboden.

Dat deze offers van den vóór-Mozaischen eeredienst nog niet het karakter van zoenoffers droegen maar uitsluitend dat van bid-of dank-offer, wezen wij reeds aan in ons vorig artikel. Wij voegen er hier nog aan toe, dat de schrijver van het boek Job geen zoenoffers kent in den tijd der Aartsvaders. Als hij verhaalt, dat de godsvruchtige Job vreezende, dat zijn kinderen bij hun feestmaaltijden gezondigd hadden, hen heiligde, d. i. door bad en kleederwassching reinigde en dan offers voor hen bracht, gebruikt hij juist niet, zooals wij zouden verwachten, het woord zoenoffer maar het woord ^ra«< foffer (Job i : 5). En evenzoo wordt het offer, dat Jobs vrienden moeten brengen, „omdat 'sHeeren toorn tegen hen onstoken" een brandoffer genoemd (h 42 : 8).

Dat bij de dank-en bidoffers voor zoover het „bloedige" waren, vóór Mozes onderscheid werd gemaakt tusschen reineen onreine dieren, is zeker niet eigenwillig, maar toch ook niet „natuurlijk" In zichzelf is 'n dier evenmin onrein, als 'n plant. Maar om het zondebesef te wekken stelt God tijdelijk den mensch een verschil tusschen rein en onrein als zinnebeeld van heilig en onheilig. En even stellig oipositief is, — wij komen daar later op terug, — ook het gebod aan Noach gegeven: och het vleesch met zijne ziel, dat is zijn bloed zult gij niet eten (Gen, 9:4.)

Licht verder het priesterlijk ambt even als het profetische en koninklijke reeds in de schepping van den mensch naar Gods beeld, en is het dus „natuurlijk" dat de mensch onmiddellijk tot God nadert, — sedert den val is er maar éen wezenlijken Priester, de Middelaar Gods en der menschen, door en in wien menschen weer tot God kunnen naderen.

Maar, al is ook de Middelaar in de vóór-Mozaïsche bedeeling van het Genadeverbond geopenbaard, van een priestelijke bemiddeling door een „schaduw"-priester uit de menschen genomen, is bij den eeredienst nog niets te vinden. De huisvader, het stamhoofd, de koning zijn tevens priester en naderen, namens de gemeenschap, met hun offers en gebeden tot God; maar evenzoo doet ook de zoon des gezins. Abraham en Noach offeren; Melchizedek, de koning van Salem die Abraham brood en wijn bracht, zegent hem omdat hij ook is een priester van den AUerhoogsten God (Gen. 14:18); doch ook Kaïn en Abel brengen offers.

Ten slotte zij hier nog als een positief bestanddeel van de vóór-Mozaïschen eere dienst gewezen op de instelling van het sacrament der heilige Besnijdenis. Waar met Abraham in de bedeeling van het Genadeverbond een nieuwe periode intreedt, en de Heere met hem en zijn zaad Zijn verbond opricht; hem en zijn zaad na hem tot een God beloofd te zijn, stelt Hij de heilige Besnijdenis in tot een teeken van dat Verbond. (Gen. 17:11). Het gebruik van de besnijding der voorheid reeds in die dagen buiten den verbondskring niet onbekend, krijgt nu eerst als heilige Besnijdenis zijn Saeramenteele beteekenis, voor 'sHeeren volk.

Het zoontje van acht dagen zal voortaan besneden worden, (Gen, 17 : 12).

Terwijl nu het Genadeverbond voor eeuwen beperkt blijft tot het zaad van Abraham en de Kerke Gods eerst schuilt in de tenten der Aartsvaders en daarna uitgroeit tot de twaalf stammen waarin het geslacht van Jacob-Israël zich verdeelt — wordt, na de verlossing uit Egypte, de Israëlitische natie tot een volk en daarmede de Kerke Gods op aarde tot een volkskerk.

Voor deze volkskerk van Israël bepaalt nu de Heere zelf den eeredienst en wel in die wetten welke in het Oude Testament den naam van inzettingen, in het Nieuwe dien van dienst of latreia dragen.

Deze ingestelde eeredienst draagt een eigenaardig karakter.

Het Nieuwe Testament drukt dit uit door het woord schaduw. Het noemt dezen . Israelietischen godsdienst of wijze van Godsvereering: en schaduw der toekomende dingen (Kolossensen 2 : 17); een voorbeeld en schaduw der hemelsche dingen (Hebr. 8:5) en een schaduw der toekomende goederen (Hebr, lo : i).

Gelijk toch door het schaduwbeeld de trekken van het oorspronkelijke slechts flauw en vaag worden teruggegeven, zoo ook door Israels ingestelden of positieven eeredienst de waarheid en de werkelijkheid die eensmet de komst van den Christus op aarde zal worden geschonken.

Wij zijn dan ook gewoon, op grond van de zoo even aangehaalde plaatsen uit het Nieuwe Testament, deze inzettingen voor Israels eeredienst de „schaduwachtige wetten" te noemen.

Onderscheiden in die voor de heilige plaatsen, de heilige personen, de heilige handelingen en de heilige tijden van Israels eeredienst, vormt het onderzoek naar deze ordinantiën des Heeren een deel van een afzonderlijk stndievak waaraan men den naam van Bijbelsche-of Israëlitische Oudheidkunde heeft gegeven.

Vergelijkt men nu dezen van God bevolen Israelietischen eeredienst met dien der valsche religie, met name der hoogere natuurreligies dan zal men bij alle verschil ook overeenkomst vinden.

Overeenkomst allereerst in doel.

Gelijk toch onder Israel, zoo is ook onder de heidenen, de eeredienst een band voor de gemeenschap, voor de religieuse gemeenschap.

Dat de mensch een sociaal wezen, een gemeenschapswezen is komt ook hierin uit, dat men altijd en overal een gemeenschappelijken eeredienst aantreft. Met wie men zich één weet op het stuk van geloofsvoorstellingen, — en aanvankelijk bestaat die eenheid bij de leden van het gezin, den stam en het volk, zoodat de gezins-stamen volksreligie het primitieve is, en de religieuse gemeenschap, die over deze natuurlijke grenzen heen zich ook in de „wereldreligies" van het Heidendom, zooals het Buddhisme en de Islam, ontwikkelt, veel later opkomt — wil men ook saatn bidden en saam knielen en zich daardoor sterken in zijn Geloof.

Maar bij deze overeenkomst is er toch ook verschil in doel tusschen Israels eeredienst en dien der heidenen en wel hierin, dat Israel het volk der verwachting is, en althans de ware Israëliet in de vormen van zijn eeredienst niet als de heiden in die van den zijnen, het wezenlijke, maar het voorbeeldige, het symbolische ziet.

En deze overeenkomsten dit verschil gaat ook door voor het bijzondere.

Lang voor de Kerke Gods op aarde haar tempel en priesters, haar offers en feesten heeft, wordt dit alles bij de heidenen gevonden.

Zoowel in Egypte en Assyrië en Babylonië als in het oude Indië. Aan een onderlinge afspraak valt daarbij niet te denken. Het is ook hier het algemeen menschelijke dat, onder gelijke omstandigheden, altijd en overal hetzelfde te voorschijn brengt.

En dat algemeen menschelijke wordt nu voor Israël tot een inzetting Gods,

De Heere maakt het voor Zijn volk tot een positief gebod.

Wordt onder de valsche religie de godheid aanvankelijk vereerd op de hoogten, op bergen en heuvelen, straks stichten de menschen haar een tempel, sen afgesloten ruimte, een heilige plaats, die in den letterlijken zin haar „huis" is, en waar zij in haar beeld woont.

Naar 'sHeeren inzetting krijgt ook Israël zijn Godshuis. De tabernakel, in heilig visioen aan Mozes op den berg getoond. (Ex. 25 : 40), naar 's Heeren ordinantie tot in de kleinste bijzonderheden vervaardigd, voorbeeld van den tempel, is ook hier wel het huis Gods waarin de Heere woont onder Zijn volk, maar toch is er verschil. Want wel woont de „heerlijkheid des Heeren" tusschen de Cherubs in het heiligste, maar geen beeld van Jehovah wordt er in gevonden. De Eenige en Waarachtige dien de hemelen niet kunnen omvatten „woont niet in tempelen met handen gemaakt"; en al openbaart hij in Israels tempel Zijn tegenwoordigheid, heel deze tempel is slechts voorbeeld en schaduw van dat toekomend goed dat eens zal worden geschonken, wanneer, naar Johannes zegt, „het woord vleesch is geworden en onder ons heeft gewoond." (Joh, I : 14).

Nadert onder de valsche religie aanvankelijk de mensch zonder tusschenkomst van menschen tot zijn God, straks zoeken de menschen tot de godheid te naderen door tusschenkomst van den priester en komt er overal een ^{zoriésxXv^G priesterstand o^^, door wier bemiddeling het onderlinge verkeer tusschen de religieuse gemeenschap en de godheid tot stand komt.

Naar 'sHeeren inzetting krijgt ook Israël zijn priesters. Maar deze priesters naar de ordening van Aaron zijn wel middelaars uit de menschen tusschen God en Zijn volk; heiligen welke Hij tot Zich doet naderen omdat Hij ze verkoren heeft (Numeri 16:5); doch zij zijn slechts schaduwen van den eeuwige Hoogepriester, die komen zal en en die heilig, onschuldig, onbesmet, afgescheiden van de zondaren is (Hebr. 7 : 26),

Hun wijdingen en reinigingen, zijn dan ook, evenals de levitische reinigingen in het algemeen, ja tot de spijswetten met haar onderscheiding van rein en onrein toe, slechts afschaduwing van de ware heiligheid des eenigen Hoogepriesters in en door wien heel Gods uitverkoren volk eens als een heilig priesterdom zal naderen tot zijn God,

Wordt onder de valsche religie aan de godheid offers gebracht; aanvankelijk slechts bid-en dankoffers, later ook zoenoffers, — die oorspronkelijk niet anders bedoelden dan de gemeenschap te beschermen tegen den toorn der godheid, gewekt door de misdaden harer leden, maar eerst later bij hooger ontwikkeling, bedoelen te verzoenen de overtreding van de zedelijke geboden wier handhavers of wachters de goden ziju — straks brengen schier uitsluitend de priesters de offers.

Naar 's Heeren inzetting krijgt ook Israel zijn priesterlijken offerdienst.

Bij Israel alleen komt echter het zoenoffer tot zijn hooge ontwikkeling. Het geldt daar zoowel voor de gemeenschap als voor het individu. Het bedoelt de verzoening, de bedekking van dadelijke zonden die scheiding maken tusschen God en den mensch. Maar het geldt toch alleen voor zulke zonden die „door afdwaling" (Leviticus 4 : 2), d, i, in overijling en zwakheid zijn begaan. Voor zonden begaan „met opgeheven hand" (Numeri 15 : 30) kent de wet geen zoenoffer.

En daarbij onderscheidt de inzetting Gods het send-oiïci, dat de door zonden veront-

reinigde ziel voor den heiligen God moet h bedekken; het schuld-oiicr dat voldoening h aan God voor een bepaalde wetsovertreding is.

De verzoenende beteekenis ligt in het bloed van het slachtoffer, van den stier of het schaap, den bok of de duif, dat bij het schuldoff; r slechts aan het altaar wordt gesprenkeld, maar bij de zondoffers op al heiliger plaatsen wordt gebracht, ja bij het hoogste offer, dat van den Verzoendag, zelfs in het Allerheiligste.

Maar voor Israel, althans het ware Israel, waren ook deze zoenoffers slechts schaduw van dat eenig bloedig zoenoffer, dat als schuld-en zoenoffer bei, eens gebracht zou worden, om alle zonden van al Gods volk te bedekken, door Hem die „als een lam ter slachting zou worden geleid." (Jes. 53 ; 7).

Zoo waren dan deze inzettingen niet de afgebeelde zaak zelve, en waren bestemd om te verdwijnen, als de zaak zelf tot waarheid werd.

De inzettingen voor de wijze van Israels eeredienst zouden bij de nieuwe bedeeling van het Genadeverbond worden veranderd: Want de Wet, hebbende eene schaduw der toekomende goederen niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offerande, die zij alle jaren geduriglijk offeren, nimmer heiligen degenen, die daar toegaan (Hebreen 10 : i).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1904

De Heraut | 4 Pagina's