Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVII.

VI.

God is een geest, en die Hem aanbinden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. . Johannes 4: 24.

Verstaan wij onder eeredienst of cultus in enger zin de Godsvereering, die zich in uitwendige religieuze handelingen openbaart, juist daarin ligt het verschil tusschen den eeredienst en de, met dezen zoo innig verbonden, religie.

De religie toch is verborgen.

Een zaak tusschen uw God en u, die aan de waarneming uwer medemenschen ontsnapt. Als godsvrucht en godsdienst des harten, een gesteldheid van uw hart voor en een dienen in uw hart van uw God, waar niemand van weet en waaromtrent men uituv/ woorden en daden slechts gevolgtrekkingen kan maken van meerder of minder waarschijnlijkheid.

Wel ontstaat er, omdat de mensch een gemeenschapswezen is, uit gemeenschappelijke religieuze overtuiging een religieuze gemeenschap. Wel is er een individueel belijden tegenover elkander en een gemeenschappelijk belijden tegenover de wereld, en moogt ge, zoolang iemand deze belijdenis niet omstoot met zijn daden, aan zijn oprechtheid niet twijfelen, en moet gij het er dan zelfs voor houden, dat hij met zijn hart gelooft wat hij met zijn mond belijdt; doch over dat verborgene zelf kunt gij met zekerheid alleen oordeelen waar het uw eigen, nooit waar het betreft het hart van uw medemensch. Daarover staat het oordeel alleen aan hem en aan God, die de kenner ook der harten is.

De eeredienst echter, of de cultus in enger zin, van den „godsdienst in het leven" of het dienen van uw God in uw zorg voor uw gezin, uw arbeid in uw heilig beroep, uw verkeer in de maatschappij even zeer als van den „godsdienst des harten" wel te onderscheiden, valt onder de waarneming uwer medemenschen.

Nu is het zeker niet onverschillig, hoe óok over uw eeredienst, uit een oogpunt van goed en slecht, uw medemenschen oordeelen. De zedelijke beoordeeling onzer medemenschen toch mag ons nooit onverschillig laten, en het bekende: „'t kan mij niet schelen wat de menschen er van zeggen" is op zichzelf altijd verkeerd, al ware het alleen maar wijl ingaande tegen den gemeenschapszin. Maar ook wanneer gij voor uzelf overtuigd zijt, dat het oordeel uwer omgeving niet overeenkomt met het richtsnoer of de norm van Gods gebod, moet de lust om Hem te gehoorzamen, sterker zijn dan de smart van verkeerd te worden beoordeeld door de menschen. Dan moogt gij niet aflaten Gods wil te doen, gelijk ook uw Jezus daarvan niet afliet toen zijn omgeving hem, den heilige, een godslasteraar en sabbatschender, een vraat en wijnzuiper oordeelde.

Maar juist omdat de zedelijke beoordeeling onzer medemenschen vaak zoo vlak verkeerd kan wezen, en dat onder meer, wijl het richtsnoer dat zij daarbij aanleggen, vaak van de norm God's verschilt, komt het, bij de beoordeeling van uzelf en anderen, vooral aan op kennis van Gods geopenbaarden wil; van Zijn gebod.

Ook voor uw eeredienst.

Nu vonden wij reeds bij onze bespreking van het tweede gebod, — dat ons Gods wil voor onzen eeredienst openbaart; waarin Hij Zijn wil aan onzen wil oplegt in betrekking tot de aan Hem te betoonen uitwendige vereering; —di2.t6.t.zQ.Qta geestelijk karakter moet dragen, niet haar doel in zichzelf mag hebben, maar middel tot sterking van onze religie moet wezen, en eindelijk, dat de wijze dezer vereering niet eigenwillig, maar overeenkomstig Gods bevel moet zijn.

In onze vorige twee artikelen wezen wij er op, wat het laatste betreft, hoe deze wijze van eeredienst meer dan eens door God is veranderd. Een verandering, die saamhing met de verschillende bedeeling van het ééne Genadeverbond, waarmee sedert het inkomen der zonde de ware religie saamvalt en welke haar grond heeft in de al rijker ontwikkeling van die bijzondere openbaring, waarvan het evangelie der verzoening door de voldoening des Middelaars, de groote gedachte is.

Op een andere wijze toch wilde God door Zijn Volk vroeger in den tijd der belofte, dan thans in den tijd der vervulling, ook in het uitwendige vereerd worden.

Anders was de wijze die Hij daarvoor bevolen heeft onder de oude, anders onder de nieuwe bedeeling, en zelfs was onder de oude bedeeling de door God bevolen wijze van eeredienst weer anders vóór dan na Mozes.

Zeker, bij God is geen verandering.

Hij wijzigt Zijn doen nooit naar de omstandigheden. Maar gelijk Hij in Zijn Raad de omstandigheden van eeuwigheid heeft bepaald, zoo ook Zijn doen. En gelijk, wat onze ouden noemden, de kinderlijke-en jongelingsen mannelijke leeftijd Zijner kerk van eeuwigheid is bepaald in Zijn Raad, zoo waren in dien Raad ook de verschillende wijzen van eeredienst, voegende voor die verschillende leeftijden der Kerk, besloten.

Waar God aan Zijn Volk in de dagen van Mozes beveelt Hem op een andere wijze te vereeren, dan die waarop Hij wilde dat Zijn Volk het in Abrahams dagen zou doen, is dit dus allerminst een wijziging van Zijn plan. Zijn Raad.

Met opzet leggen wij er nadruk op, dat de verandering van den eeredienst alleen de wijze betrof.

Immers het geestelijk karakter en he middellijk doel van den van God gewilde eeredienst zijn onveranderlijk.

Toen de kerke Gods nog schuilde in Noach's ark of in de tenten der Aartsvaders; toen zij, beperkt tot het volk van Israel, volkskerk was, wilde God niet minder dan thans in de dagen der vervulling, nu de Christelijke kerk, losgemaakt uit de windselen van Israels volksbestaan, tot wereldkerk is uitgebreid, dat Zijn Volk hem een geestelijken eeredienst zou toebrengen.

Reeds komt dit uit in het „niet aanzien" van Kaïns offer, waaraan de geestelijke gezindheid van den offeraar ontbrak. Maar ook in het verbod om van Hem, den Onzienlijke; van God die geest is, een beeld van hout of steen te maken.

God mag door den mensch niet verzinnelijkt.

En die t'huisis in de Schrift, weet hoe, met name Israels profeten, in Gods naam telkens getuigden tegen een zinnelijken eeredienst, waaraan de geestelijk gezindheid ontbrak.

Jesaia brengt het Gods woord tot Juda: aarom dat dit volk tot Mij nadert met zijnen mond, en zij Mij met hunne lippen eeren, doch hun hart verre van Mij doen; en hunne vreeze waarmede zij Mij vreezen, menschengeboden zijn, die hun geleerd zijn; daarom ziet. Ik zal voorts wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk; want de wijsheid zijner wijzen zal vergaan, en het verstand zijner verstandigen zal zich verbergen. (Jesaia 29 : 13, 14).

Het oordeel Gods in het vergaan der wijsheid en het schuil gaan des ver stands bij 's volks raadslieden ten dage van het naderend onheil, vindt hier zijn grond juist in een eeredienst, een bidden dat slechts lippenwerk is en geen uiting van het hart, geen werking van den geest of arbeid van de ziel; in een godsvereering die daarbij in aangeleerde menschengeboden bestaat.

En wanneer in een later tijd de volkskerk van Israel weer in zulk een mate gedeformeerd is, dat de geestelijke godsvereering bij de groote menigte ontbreekt, en men meent, met het uitwendige offer te kunnen volstaan ook als men God niet vereert in zijn hart en leven, brengt Jeremia, de boetprofeet, het woord van zijn God tot de burgers van Jerusalem: oe uw brandofferen tot uw slachtofferen en eet vleesch; want Ik heb uwe vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers; maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: oort naar Mijne stem, zoo zal Ik u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn, en wandelt in al den weg, dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga. (Jer. 7:21, 22, 23).

Van dit laatste Godswoord eischt de uitdrukking in vs. 22, die gedeeld heeft en nog deelt in het lot der „misbruikte bijbelplaatsen", een nadere bespreking.

Met name is dit noodig in onzen tijd.

De woorden toch uit dit vers: ant Ik heb uwe vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers, — bewijzen volstrekt niet, \yat de „moderne critiek" ze wil laten bewijzen, dat Jeremia van een offerwet ten tijde van den uittocht uit Egypte, en wel meer bepaald ten dage van het bij den Sinaï gesloten Verbond niets zou hebben geweten, ja, het bestaan van zulk een wet in dien tijd hier beslist zou hebben ontkend. Volgens deze moderne critiek toch — het zij hier in het voorbijgaan opgemerkt—zijn ook de middelste van de vijf boeken van Mozes niet uit diens tijd, maar zijn deze uit een veel lateren dan zelf die waarin Jeremia leefde, en voor dit beweren moet dan ook Jer. 7 : 22 dienst doen. Doch, ieder die zich door deze „moderne critiek" nu niet heeft laten verbijsteren, en dus onbevangen kaï'. 00. deden, zal bij eenig nadenken moeten toestemmen, dat deze bijbelplaats dezen dienst niet kan bewijzen. Immers gesteld, voor een oogenblik, dat Jeremia hier werkelijk bedoelt, dat er ten dage van het bij den Sinaï gesloten Verbond geen offerwet was gegeven, hoe zouden dan, bij de bekendheid der Joden met dit woord van een man van zooveel gezag als Jeremia, latere schrijvers daar vlak tegen in hebben durven gaan.

Dit nu is ongerijmd.

En toch komt men tot deze ongerijmdheid wanneer, zooals de moderne critiek beweert, die gedeelten uit Exodus, Leviticus en Numeri, waarin over de offerwetten wordt gehandeld en die, volgens deze boeken dateeren, uit de dagen van het bij den Sinai gesloten Verbond, eerst na Jeremia zouden zijn geschreven.

Nu staat voor ons, die buigen voor het gezag der Schrift, ook des Ouden Testaments, t als Gods Woord en mitsdien van geen „vroom bedrog" der door Gods Geest gedreven bijbelschrijvers waarbij zij iets verhalen dat niet zou zijn gebeurd, willen weten, vast èn dat wat in de middelste der vijf boeken van Mozes omtrent de inzettingen van Israel's eeredienst wordt verhaald, waarheid is èn dat mitsdien de profetische inspiratie van Jeremia daarmee niet in strijd kan wezen.

En daarom kan Jeremia 7 : 22 dan ook niet bedoelen, dat er van een offerwet ten dage van het bij den Sinai gesloten Verbond geen sprake is.

Toch schijnt het „noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers" uit deze bijbelplaats, een tegenstrijdigheid te bevatten met de nadrukkelijke berichten omtrent de goddelijke inzettin^oa voor de offers ten tijde van Mozes.

Maar dit is feitelijk niet meer dan een schijntegenstrijdigheid. Want leg nu eens naast Jeremia 7:22 wat ge leest in Exodus 16. Israel, zoo wordt ons daar verhaald, was in de woestijn Sin. Het mist daar de vleeschpotten van Egypte. En nu leest gij in vs. 2.: n de gansche vergadering der kinderen Israels murmureerde tegen Mozes en Adron.

In VS. 8 echter leest gij dat Mozes daarop tot het volk zeide: Uwe murmureeringen zijn niet tegen ons, maar tegen den Heere.

Zijn hier nu deze twee bij bel verzen feitelijk met elkaar in strijd? Wordt hier nu in vs. 8 ontkend, wat in vs. 2 wordt bevestigd.

Immers neen.

Vers 8 toch bedoelt volstrekt niet, dat de Israëlieten tiiet tegen Mozes en Aaron hadden gemumureerd, maar alleen, dat de zonde van het murmureeren tegen Mozes en Aaron verdwijnt, in vergelijking met die van het murmureeren tegen den Heere Zelf,

En zoo staat het nu ook met de woorden uit Jeremia 7:22, en de Mozaïsche berichten omtrent de goddelijke inzetting van Israels offerdienst ten dage van het aan den Sinai gesloten Verbond. Jeremia ontkent de waarheid dier berichten niet, maar in zijn profetischen ijver tegen een vorm waaraan het wezen ontbreekt; tegen het werktuigelij k offer brengen omdat het hart er in wordt gemist; herinnert hij er zijn tijdgenooten aan, dat de religieuze handeling zonder de geestelijke gezindheid niets is; dat de waarde van het offer slechts betrekkelijk is. Het is eenzelfde gedachte als die, welke Samuel voor Saul uitspreekt wanneer hij zegt: eeft de Heere lust aan brandofferen en slachtofferen, als aan het gehoorzamen van de stem des Heeren.' Zie, gehoorzamen is beter dan slachtofferen, opmerken dan het vette der rammen (i Sam. IS : 22).

, Het natuurlijke als het blijvende en onveranderlijke staat hooger dan het positieve of het veranderlijke en tijdelijke. De godsdienst des harten en de godsdienst in het leven staan hooger dan de vormen van den ingestelden eeredienst. In een normalen toestand is er geen tegenstelling, want beiden zijn door God gewild en geboden. Maar als, bij diep zondige toestanden, gelijk in Jeremia's omgeving, die .tegenstelling opkomt, dan is een eeredienst zonder religie erger zonde dan een religie zonder eeredienst. En daarom zegt de profeet, dat tegenover het zedelijke gebod van gehoorzaamheid, die zich in den levenswandel moet openbaren, de inzettingen van den eeredienst niet in aanmerking komen. En daarom kon hij, zonder te vreezen van door zijn tijdgenooten te te worden misverstaan, de sterke, wij zouden hier bijna zeggen, rhetorische uitdrukking gebruiken, dat de Heere tot de vaderen niet had gesproken van brandoffers en slachtoffers, maar van het hooren naar Zijn stem en het wandelen in Zijn weg.

Met opzet hebben wij bij deze plaats uit Jeremia wat langer stil gestaan, wijl zij èn nu èn vroeger zoo dikwijls is misbruikt om de Goddelijke inzetting van Israels eeredienst te bestrijden, terwijl zij toch niet anders bedoelt dan zijn geestelijk karakter te handhaven tegenover hen, die meenden dat hij het gemis aan het dienen des Heeren in het hart en het leven kon vergoeden.

En daarom is de van God gewilde eeredienst onder de oude bedoeling, zoo vóór als na Mozes, ook slechts middel tot doel geweest, en heeft mitsdien geen doel in zich zelf gehad. Gebed en offer hebben moeten dienen om te sterken de godsvrucht en den godsdienst des harten; om te bevorderen den godsdienst in het leven. Wat men noemt een opus operatum, en waaronder men dan verstaat een werk, dat men slechts doet om het gedaan te hebben, zonder er op te letten hoe en waarom men het verricht — mocht de eeredienst van Gods Volk nooit wezen. Een ieder, die t'huis is in de Schrift weet, hoe met name Israels Profeten ook daartegen ingingen. De heidenen mochten al meenen, met hun eeredienst hun goden een dienst te bewijzen; met hun offers ze in den meest letterlijken zin te voeden; de Eenige en Waarachtige liet Zij n Volk door Zij n profeten zeggen: k heb lust tot weldadigheid en niet tot offer; en tot kennisseGods meer dan tot brandofferen. (Hosea 6:6). Het offer zelf, gebracht door den onbekeerde van hart, doet hem God niet vinden. Hosea profeteert van een tijd waarin Israel en Juda zullen gaan met hun schapen en hunne runderen om den Heere te zoeken, maar niet vinden; Hij heeft zich van hen onttrokken (Hosea 5 : 6). En tot het ontrouwe Jnda komt het woord des Heeren door Jesaia: ls gij lieden uwe handen uitbreidt, verberg Ik Mijne oogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uwe handen zijn vol bloed (Jes. 1:15). Maar reeds een David had ook, in de diepte van zijn schuldbesef, gezongen: e offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten. (Ps. 51 : i9).

En zoo raakt de verandering van den eeredienst der ware religie, als de Oude in de Nieuwe bedeeling, de tijd der belofte in dien der' vervulling overgaat, niet zijn geestelijk karakter en zijn middellijk doel, maar uitsluitend zijn wijze.

De „dienst der schaduwen" wordt dan tot een redelijken dienst.

Met de komst zelf toch van Christus in het vleesch verliest al wat hem en zijn werk afschaduwde, zijn beteekenis.

De Kerke Gods op aarde, zoolang zij nog in den kinderlijken leeftijd was, als volkskerk met Israels volksbestaan verbonden, treedt dan een nieuwe levensperiode in; groeit straks tot wereldkerk uit onder de volkeren.

Het doel, waartoe God ze had gegeven, was met de inzettingen voor Israels eeredienst bereikt.

Al waren zij ook, als „wettische" vormen in velerlei opzicht een juk geweest dat noch de vaderen, noch een later geslacht, waarvoor zij, door „menschelijke" inzettingen nog verzwaard waren, niet had kunnen dragen (Handelingen 15 : 10), — wel verre van, zooals wel eens is beweerd, gegeven te zijn als openbaring van Gods toorn over de zonde van Israel met he gonden kalf, zijn zij een gave van Gods bijzondere Genade.

Allereerst karakter. droegen zij een opvoedend

De heilige apostel Paulus leert ons dit in zijn bekende woord uit den Galatenbrief van het kind onder voogden en verzorgers gesteld (Gal. 4 : i en 2). Gelijk er toch niet slechts is een ontwikkeling van het individu, maar ook van de gemeenschap, zoo moest ook Gods Volk worden opgeleid. En juist daartoe moesten, onder den wettischen vorm van het Genadeverbond, al die inzettingen dienen, welke Paulus, omdat zij berekend waren voor de kindsheid der kerk, „eerste beginselen" noemt (Gal. 4:3, 9 en Kol. 2 : 8, 20.)

Maar oók hadden zij, wat wij zouden willen noemen, een bewarend karakter. Gelijk men toch om 'n kind voor verkeerde invloeden te bewaren, het liefst isoleert of afgezonderd houdt van een slechte omgeving, zoo hield God zijn volk, juist door deze inzettingen, afgezonderd van de wereld. Ook dit leert ons de Apostel Paulus waar hij in Epheze 2 : 14 en 15 van de wet der geboden in inzettingen bestaande, spreekt als van een middelmuur der afscheidsels. Juist de eigenaardige eeredienst van Israël vormde een omtuining tegenover de heidenen.

En eindelijk droegen deze inzettingen voor Israels eeredienst een voorbeeldig of „schaduwachtig" karakter, En ook dit leert ons de Apostel wanneer hij zegt, dat ze zijn: en schaduw der toekomende dingen, maar dat Christus het lichaam is (Kolossensen 2 : 17). Een zelfde gedachte dus als wanneer in den brief aan de Hebreen gezegd wordt, dat de Wet een schaduw der toekomende goederen heeft. Want wel kon het bloed der offerdieren de zonden niet wegnemen, noch de uitwendige reinigingen de innerlijke heiligheid aanbrengen, maar het ware Israël kon er door leeren in deze symbolen de geestelijke zaak te zoeken en te vinden; zijn toevlucht te nemen tot den Beloofden Messias om in Hem te zoeken en te vinden zijn gerechtigheid en heiligheid.

Wanneer dan ook de Christus in het bekende gesprek met de Samaritaansche aan de Jakobsbron bij Sichar zegt; God is een geest en die Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in geest en waarheid, (Joh. 4:21). vormt dit aanbidden voor zoover daarbij ook aan den eeredienst moet gedacht, een verzwegen tegenstelling tusschen Israels „^^/^«^«^w-dienst" en den redelijken dienst der Christenen, zonder dat daarmede aan het geestelijk karakter of het middellijk doel van Israels eeredienst wordt te kort gedaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 mei 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 mei 1904

De Heraut | 4 Pagina's