Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVIII.

HET TWEEDE GEBOD.

VII.

Maar de ure komt, en is nu wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzoo aanbidden. Johannes 4: 23,

Met onze laatste drie artikelen over de verschillende wijzen, die God, onder de oude bedeeling zoo vóór als na Mozes, vóór Zijn uitwendige vereering bevolen heeft, is thans de weg gebaand tot de bespreking van den christelijken eeredienst.

Valt toch de ware religie, sedert de zonde in de menschenwereld inkwam, saam met het reeds in 't verloren Paradijs bekend gemaakte Verbond der Genade, en is de Christelijke religie niet anders dan dat Verbond in zijne nieuwe bedeeling, de christelijke eeredienst is de uitwendige Godsvereering overeenkomstig deze bedeeling.

Het staat dus met den christelijken tegenover den Mozaïschen en vóór-Mozaïschen eeredienst niet alzoo, dat alleen de eerste echt en de laatsten valsch zouden zijn, maar zoo, dat èn de eeredienst van Abel en Seth, van Noach en Abraham èn ook die van Israel, niet minder dan de christelijke, echte van God geboden eeredienst is geweest.

De norm of het richtsnoer van den eeredienst der ware religie nu is, zooals wij vroeger hebben gezien, dat hij geestelijk, middellijk en naar Gods ineetting zij.

Deze trits van hoedanigheden toch bezit alleen de voor God goede en van Hem gewilde eeredienst en vlak daartegen in gaat de voor Hem slechte en door Hem' verbodene. De dienst, die zinnelijk van karakter is; waarbij men het doel niet in de sterking der religie, maar in de uitwendige handelingen zelve zoekt; en die niet naar Gods inzettingen, maar eigenwillig is. Maar zoo verstaat ge dan ook, hoe het verschil tusschen de uitwendige godsvereering onder de oude-en de nieuwe bedeeling alleen liggen kan in de wijze waarop de Heere vroeger wilde en waarop Hij thans wil dat Zijn Volk Hem uitwendig vereert.

Immers geestelijk en middellijk moest door de eeuwen heen Zijn Volk Hem altijd vereeren, en wij zagen in ons vorig artikel hoe met name Israels profeten in Zijn Naam dan ook tegen een ongeestelijken en als opus operatum bedoelden of m. a. w. werk tuigelijken eeredienst, hebben geijverd.

Dit verschil nu in de wijze van den vóórchristelijken en den christelijken eeredienst ligt in beginsel uitgesproken in de woorden over het „aanbidden in geest en waarheid" uit Jezus gesprek met de Samarita#nsche vrouw, dat ons is medegedeeld door den Apostel Johannes in het 4e hoofdstuk van zijn Evangelie.

Het verhaal is genoegzaam bekend.

Terwijl de discipelen naar de stad zijn gegaan om spijzen te koopen en Jezus, om van zijn vermoeidheid uit te rusten, aan de Jacobsbron bij Sichar zit, komt daar een vrouw uit de Samaritaansche stad om water te putten. De aanleiding tot het gesprek tusschen hem en haar en dat gedeelte er van waar zij in den vreemdeling, die haar „alles zegt wat zij gedaan heeft, " een profeet herkent, kunnen wij hier laten rusten. Voor ons tegenwoordig doel bepalen wij ons alleen tot haar vraag over de plaats der aanbidding.

Deze vraag was een der groote twistvragen tusschen Samaritanen en Joden.

Toen, na den terugkeer uit Babel, aan de Samaritanen, door Zerubbabel en Josua, op religieuze gronden, de deelneming aan den bouw van den tweeden Jerusalemschen tempel geweigerd was, hadden deze wederpartijders van Juda dien bouw eerst verhinderd, en later op den berg Gerizim bij Sichar zelf een tempel gesticht. Wel was nu deze tempel der Samaritanen op den Gerizim reeds ongeveer een eeuw vóór Christus geboorte, door den joodschen hoogepriester Johannes Hyrcanus, verwoest, maar de plaats waar hij had gestaan, de berg Gerizim, bleef den Samaritanen heilig. Voor hen was daar, in tegenstelling met Jerusalem, de plaats der aanbidding; daar knielden zij gemeenschappelijk neder voor hun God; brachten Hem hun hulde; daar hielden zij hun eeredienst. Van den mensch in wien zij een profeet heeft herkend, vraagt nu de Samaritaansche een beslissing in de quaestie „Gerizim of Jerusalem.”

In het antwoord dat Jezus haar daarop ÉEIfgl^^^gga geeft, wijst hij naar een tijd, waarin de Samaritanen noch op den Gerizim, noch ook te Jerusalem zouden aanbidden. Een tijd waarin de Goddelijke inzetting van een tempelcultus haar doel en einde zou hebben bereikt; waarin de eenige ware God niet meer in een tempel met handen gemaakt, zou worden vereerd, ook niet meer in den tempel te Jerusalem.

Met het: gij lieden aanbidt wat gij niet weet; wij aanbidden wat wij weten; want de zaligheid is uit de Joden (vs. 22), — gaat Jezus daarop van de vraag naar de plaats, tot die naar het voorwerp der aanbidding over. Onomwonden spreekt hij hier uit, dat het den Samaritanen ontbreekt aan de ware kennisse Gods. Deze toch, die zich slechts hielden aan de vijf boeken van Mozes en de profetische schriften verwierpen, hadden slechts een deel der openbaring en kenden daarom niet den eenigen waren God, gelijk Hij zich toen in Zijn Woord geopenbaard had.

Daarom zegt Jezus tot de Samaritaansche : gijlieden aanbidt, wat gij niet weet. (vs. 22a).

En tegenover hun aanbidding van God, omtrent Wien zij niet dan een verminkte kennisse bezitten, stelt hij nu de aanbidding der Joden met zijn: wij aanbidden wat wij weten, (vs 22b)

Zichzelf met dat „wij" samensluitend met zijn volk, spreekt hij hier duidelijk uit, dat alleen de Joden de ware kennisse Gods bezaten en wel op grond van de onverminkte openbaring, vervat in de Wet, de Profeten en de overige Schriften waaruit de bijbel toen bestond. Uit de Joden en niet uit de Samaritanen is dan ook het heil, de zaligheid, waarop heel de Godsopenbaring aan Israel heenwijst.

Maar, laat Jezus daarop volgen, de ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzoo aanbidden (vs 23).

In dit woord v/ijst Jezus liaar den tijd der nieuwe bedeeling.

Een tijd die reeds aangebroken is — de ure komt en is nu — voor zijngeloovigen, ai is het ook dat deze, gelijk hij zelf, ook "og opgaan om in Jerusalem te aanbidden. Een tijd waarin de ware, de echte aanbidders, die dan niet uitsluitend onder de Joden maar ook onder de Samaritanen zullen gevonden worden, den Vader, zullen aanbidden in geest en waarheid. De tegenstelling tusschen Joden en Samaritanen, ook wat betreft het object of voorwerp der aanbidding, zal dan zijn opgeheven. Niet slechts de geloovigen uit de Joden, maar ook die uit de Samaritanen zullen dan weten wat zij aanbidden. Uit de in Christus voltooide en nu God „gesproken heeft door den Zoon", (Hebr. 1:1) tot volle ontwikkeling gekomen openbaring, zullen zij dan een, naar men schelijke mate, volkomene kennisse Gods bezitten.

En al ligt nu in de v/oorden „aanbidden in geest en waarheid, " wat het eerste — het „aanbidden in geest" — betreft, dat de aanbidding van God die geest is, alsdan ook een geestelijk karakter zal dragen, daarmee wordt echter dit karakter aan Israels eeredienst niet ontzegd. Bij geest hebben wij te denken aan het bovenzinnelijke, aan wat niet aan tijd en plaats gebonden is en zeker dat was Israels eeredienst met zijn heilige tijden en Jeruzalems tempel, als de heilige plaats, wèl. Maar, bij geest hebben wij ook te denken aan den mcnschelij ken geest, aan het eigenaardige zijner naar Gods beeld geschapen ziel, waardoor hij tot zelf bewusten zeli bepaling komt. Omdat er in zijn ziel geest is, kan de mensch die echt menschelijke werkingen van denken en willen verrichten, welke hem van de dieren onderscheiden, en slechts voor zoover hij dan ook bij de uitwendige handelingen van den eeredienst weet wat hij daarmee wil en wil wat hij daaromtrent weet, dragen deze een geestelijk karakter. Maar nu kan toch Jezus, waar hij eerst in samensluiting met de Joden zegt „wij aanbidden wat wij weten", dit geestelijk karakter aan Israels eeredienst niet hebben ontzegd.

Anders staat het evenwel met het tweede woord: „aanbidden in waarheid." Hierin ligt wel degelijk verschil tusschen Israels eeredienst en dien der nieuwe bedeeling.

Men versta hier het woord „waarheid" echter goed.

Waarheid staat hier niet tegenover leugen of onoprechtheid, want ook het gebed van den Jood en zelfs dat van den Samaritaan kan zeer goed oprecht wezen.

Maar de „waarheid" staat hier allereerst als de volle in en door Christus voltooide Godsopenbaring tegenover hetgeen in de dagen der oude bedeeling nog verborgen was. In dien zin spreekt ook Johannes van het vleesch geworden Woord als vol van genade en waarheid (h 1:14) en zegt hij: e Wet is door Mozes gegeven, de genade en de waar­ aSëgxlfgigl ^ÊMW& fe^gyfej heid is door Jezus Christus geworden (h I : 17).

Onder de nieuwe *> -ieeliflg zal het dus een aanbidding zijn van den Zich ten volle openbarenden God.

Dan, in de tweede plaats staat „waarheid" hier ook tegenover „schaduw" als de zaak tegenover haar afbeelding, de werkelijkheid tegenover haar symbool. Onder de nieuwe bedeeling zal het dus een aanbidding zijn, waarbij het symbolische, het zinnebeeldige, als afschaduwing der vervulling, is weggevallen.

Israels „dienst der schaduwen" heeft dan voorgoed uit en plaats gemaakt voor een „redelijken godsdienst."

En, voegt Jezus er aan toe, zoodanige aanbidders, d.i. menschen wier aanbidding deze hoedanigheden bezit, zoekt of verlangt de Vader; met haar beantwoorden zij aan de goddelijke idee van aanbidding.

Jezus woord tot de Samaritaansche over „aanbidden in geest en waarheid" gaat dus èn over God als het voorwerp van de aanbidding onder de nieuwe bedeeling èn over de wijze dezer aanbidding. Al wisten ook de Joden wat zij aanbaden, al hadden zij, „aan wie de woorden Gods toebetrouwd zijn", (Rom. 3 : 2) ook kennis van den eenig waren God, krachtens de nog voller openbaring van Zijn wezen onder de nieuwe bedeeling, zal dan de kennisse Gods zooveel rijker zijn; de hoogste mate van kennisse Gods, die op deze aarde voor menschen mogelijk is, dan zijn bereikt. En al waren er ook onder de Joden ware aanbidders, die God niet slechts met hun lippen, maar ook in hun geest dienden, krachtens de volkomen vervulling in de nieuwe, van wat onder de oude bedeeling beloofd was, is deze aanbidding niet meer gebonden aan die vormen welke de vervulling afschaduwden.

Deze vormen nu, welke de vervulling afschaduwden, zijn, gelijk wij vroeger zagen, in Israels eeredienst terug te brengen tot een viertal groepen, en wel van heilige plaatsen, heilige personen, heilige handelingen en heilige tijden.

Al dit heilige nu is als zoodanig in den eeredienst der nieuwe bedeeling, krachtens het groote beginsel, dat Jezus uitsprak over de aanbidding in geest en waarheid, weggevallen.

Was toch Israels tempel het symbool van het wonen Gods onder Zijn Volk, sedert het woord is vleesch geworden en, gelijk Johannes getuigt, „onder ons gewoond heeft" (Joh. I : 14), is in Christus de werkelijkheid van |den tempel vervuld en kon hij dan ook, doelend op zijn lichaam, tot de Joden zeggen: reekt dezen tempel af (h 2.19.21). En in en door hem, den in het vleesch gekomen Middelaar, is thans ook vervuld wat de Heere had beloofd: k zal Mijnen tabernakel in het midden van U zetten, en Ik zal in het midden van U wandelen en Ik zal U tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn (Leviticus 26:11 en 12). In en door den Christus*toch is, ook in zijn geloovigen, werkelijkheid wat in den tabernakel der woestijn en Jerusalems tempel niet dan schaduw was. Immers juist met het oog op deze plaats uit Leviticus, schrijft de heilige Apostel Paulus aan de geloovigen in Corinthe: ij zijt de tempel des levenden Gods: elijkerwijs God gezegd heeft: k zal in hen wonen, en ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn en zij zullen Mij een volk zijn (i Cor. 6, 16). Met Christus haar Hoofd verbonden en op Hem als haar grond-— en hoeksteen gebouwd, is de Gemeente der nieuwe bedeeling, in den meest volstrekten zin, het huis des levenden Gods (i Timotheus 3:15); en worden de geloovigen als levende steenen geboiiwd tot dit geestelijk huis (i Petri 2:5). Maar zoo verstaat ge dan ook, dat er van een tempel, in den zin van een steenen huis waarin God woont, bij den christelijken eeredienst geen sprake mag zijn; dat zulk een tempel ingaat tegen de wijze, waarop God in Zijn Woord ons Christenen bevolen heeft Hem te vereeren.

Het K& 'co'aSfas, c}a& priesterschap onder Israel dat in den Hoogepriester zijn hoogte bereikte, was schaduw of symbool van wat in zijn Middelaar eens heel Gods Volk in werkelijkheid zou wezen. De godsgedachte omtrent dit priesterschap ligt, zooals wij in een vorig artikel reeds aanwezen, in de woorden van Numeri 16:5. Morgenvroeg, zoo zegt daar Mozes tot Korach en de zijnen, zal de Heere bekend maken wie de Zijne en de heilige is, dien Hij tot Zich zal doen naderen. — Wat dus den priester tot priester maakt is de tó/? ^/«^/^en het mogen naderen tot God op grond van 7jV\Xiverkiezing. Sedert het Woord is vleesch geworden, is in Christus de werkelijkheid van dit priesterschap vervuld. Hij, de van eeuwig­ heid verordineerde priester, en niet de Aaronitische schaduwpriester, maar de priester naar de ordening van Melchizedek (Hebr. 6 : 20), is de eenige Hoogepriester die ons betaamde: eilig, onschuldig, onbesmet, afgescheiden, van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden (Hebr. 7 : 26); hij die nadert tot God en altijd leeft om voor ons te bidden. En in en door hem, den in het vleessh gekomen Middelaar, is thans aan heel Gods volk ook vervuld wat in Israels priesteren was afgeschaduwd; vervuld wat tegenover al de volkeren der aarde als het type van Israel uitkomt, wanneer de Heere zegt: ij zult Mijn eigendom zijn uit alle volken; gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn (Exodus 19:5, 6); vervuld de heiligheid en het mogen naderen tot God op grond van Zijn verkiezing. Uitverkoren toch in Christus, vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde (Efeze 1:5), hebben wij in en door Christus den toegang tot den Vader; zijn de geloovigen in en door hem, den eenigen hoogepriester, een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat zij zouden verkondigen de deugden desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (i Petri 2:9).

Maar zoo verstaat ge dan ook, dat er van priesters in den zin van bloot menschelijke middelaars tusschen God en Zijn volk, bij den christelijken eeredienst geen sprake mag zijn; dat zulk een priesterschap ingaat tegen de wijze, waarop God in Zijn Woord ons Christenen bevolen heeft Hem te vereeren.

Het Israëlitische offer dat in het vóór-Mozaische dank-en bidoffer, als zinnebeeld der overgave des harten, zijn grondgedachte heeft en daarvan de verdere ontwikkeling is, zoodat Israel ook in zijn zoenoffers leert verstaan, dat de mensch zich in zijn onheiligheid en zonde niet aan den heiligen God kan geven, was schaduw en symbool van wat in het offer door Christus gebracht, eens werkelijkheid zou worden. En toen nu in Christus het Woord vleesch geworden was, is de werkelijkheid ook van dat offer metterdaad vervuld. Hij, die naar het woord van den Apostel zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer — een gave en offer — Gode tot een welriekende reuk (Efeze 5 \ 2), is zelf het ware offer der volkomen overgave aan God in vrijwillige gehoorzaamheid. En in en door hem ontvangen zijn geloovigen de kracht hun lichamen te stellen tot een levende, heilige en Gods welbehagelijke offerande (Rom. 12: ). Hij, dien Jesaia reeds zag als den lijdenden knecht des Heeren, als een lam ter slachting geleid; hij wiens naam, naar het woord van den Engel tot Maria, „Jezus" moet zijn, omdat hij zijn volk zalig zal maken van hunne zonden (Matth. 1:18); en die door Johannes den Dooper werd aangewezen als het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt (Joh. i : 29, 36), is zelf ook het ware zoenoffer, gekomen om zijn ziel te geven tot, een rantsoen voor velen, tot vergeving der zonden (Matth. 25 : 26)

Hij is zelf het ware schuldoffer der verzoening, het handschrift dat tegen ons was, genageld hebbende aan het kruis (Col. 3 : 14); hij, die onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout (1 Petri 2 : 34); en een vloek geworden is voor ons, opdat hij ons van den vloek der wet zou verlossen (Gal 3 : 13.)

Hij is zelf het ware zondoffer der verzoening, dat de zonden voor God bedekt. Hij, dien God voorgesteld heeft tot een verzoening, door het geloof in Zijn bloed (Rom. I : 25); die geen zonde gekend heeft, maar dien God zonde voor ons heeft gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem (2 Kor S : 2i); hij, die een verzoening Gods is voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonde der geheele wereld (i Joh. 2 : 2).

Lag de beteekenis van het zoenoffer in het bloed van het offerdier, dat bij het , schuldoffer aan het altaar werd gesprenkeld en bij het zondoffer op al heiliger plaats werd gebracht, om bij het hoogste offer, dat van den Verzoendag, zelfs in het Allerheiligste te komen, — want het is het bloed dat voor de ziel verzoening zal doen (Leviticus 17, 11) — het was nochtans onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken de zonde zou wegnemen.(Hebr. 10:4). Eerstwaar Christus, wiens bloed van alle zonde reinigt (i Joh. I : 7), als een bloedig zoenoffer hangt aan het kruis, wordt de zin der bloedstorting en besprenging dan ook werkelijkheid. Met dit eene zoenoffer, eenmaal geschied, — schuld-en zondoffer beide — heeft de Christus in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden (Hebr, IQ: O, 14).

Maar zoo verstaat ge dan ook, dat er van offers in den zin óf van uitwendige gaven, óf van een herhaald, zij het ook, onbloedig zoenoffer, bij den christelijken: eeredienst geen sprake mag zijn; dat zulke offers ingaan tegen de wijze, waarop God in Zijn Woord ons Christenen bevolen heeft hem te vereeren.

En zoo ook is, wat in Israels heilige tijden met den Sabbat als middelpunt, werd afgeschaduwd, in Christus tot werkelijkheid geworden en kan er mitsdien van „heilige dagen" in den Christelijken eeredienst geen sprake zijn. De nadere aanwijzing hiervan moet echter thans blijven rusten wijl zij gebonden is aan de bespreking van het vierde gebod en wel bepaald aan wat ook onze vaderen noemden het ceremonieele in onderscheiding van het moreele in dat gebod.

Zoo vonden wij dan, dat krachtens het groote beginsel, door Jezus zelf uitgesproken in zijn woord tot de Samaritaansche over de aanbidding in geest en waarheid, de Christelijke eeredienst een wijze van inrichting eischt, waarbij het symbolische inden zin van het schaduwachtige is uitgesloten.

De „dienst der schaduwen" vóór Christus' komst in kracht is, nadat de Zone Gods als mensch geworden is uit een vrouw en geworden is onder de wet (Gal. 4 : 4), der verdwijning nabij.

De Christus zelf wijst daar op heen in zijn woorden en daden.

En wanneer op het oogenblik van zijn sterven het voorhangsel des tempels in tweeën scheurt, van boven tot beneden (Matth. 27 : 51), wordt in dit wonderteeken het einde van dezen „dienst der schaduwen" aangekondigd.

Zeker is dit niet op eens maar allengs verstaan.

Onder Israël geboren, moest het jonge Christendom, nadat Israël den Messias had verworpen, ook uitwendig van het Jodendom losgemaakt.

Onder de geloovigen uit Israël waren er, die voor zichzelf nog vasthielden aan den Mozaïschen eeredienst; anderen, die dat ook voor de geloovigen uit de heidenen verlangden; enkelen, zooals de Apostel Paulus en later ook de Apostel Johannes voor wie deze inzettingen hare beteekenis hadden verloren.

De vraag omtrent de verplichting tot onderhouding van Israels eeredienst trok zich toen weldra saam op die omtrent de Besnijdenis. En hoewel op het Apostelconvent van Handelingen 15, wat de Christenen uit de heidenen betreft, in ontkennenden zin beantwoord, bleef zij, naar wij uit de brieven van Paulus en wel met name uit dien aan de Galaten weten, de brandende quaestie van den apostolischen tijd. Eerst na de verwoesting van Jerusalem en den ondergang van hat Joodsche volksbestaan, werd in de Christelijke wereld de breuke met het Jodeedom, ook in het uitwendige, volkomen.

Dan hoe ook naar zijn wezen vreemd aan „den dienst der schaduwen", eischt ook de Christelijke eeredienst, als vereering van God in het uitwendige, zekere vormen.

Vormen, die niet eigenwillig, maar aan Gods ordinantiën zijn gebonden.

Hierover hopen wij te handelen in ons volgend artikel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 mei 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 mei 1904

De Heraut | 4 Pagina's