Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

XX.

HET TWEEDE GEBOD.

IX.

Tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus. Efeze 4: 12.

In ons vorig artikel vonden wij, dat men bij den christelijken eeredienst moet onderscheiden tusschen den publieken en privaten, en bij den eersten dan weer tusschen wat onze oude schrijvers noemden den cultus primarius of voornaamsten, en den cultus secundarius of dien van den tweeden rang.

In dit artikel zullen wij nu handelen van den publieken eeredienst of wat men ook wel den kerkedienst noemt.

Spreken wij hier van kerkedienst, wij bedoelen dan, die van God den Heere in het tweede gebod 'geboden uitwendige vereering, waartoe de kerk als de „door den Zone Gods uit het gansche menschelijke geslacht, tot het eeuwige leven uitverkoren, vergaderde gemeente" — is geroepen.

Gegrond in Gods eeuwige verkiezing, is de kerk het vol getal der uitverkorenen voor wie de Middelaar door zijn voldoening verzoening heeft aangebracht; voor wie hij de zaligheid heeft verworven; en aan wie hij, door in ze te werken het geloof, de zaligheid toepast.

Als zoodanig, als het vol getal der uitverkorenen, ligt de kerk van eeuwigheid in Gods Raad.

Na den val in zonde, treedt hier op aarde de kerk te voorschijn, waar, onder de oude bedeeling, Gods uitverkorenen met het geloof in den beloofden Middelaar worden begenadigd, en treedt zij op den eersten Pinksterdag, nadat onder de nieuwe bedeeling de beloofde Middelaar zijn werk op aarde had volbracht, — te voorschijn als christelijke kerk, toen Jezus' geïoovigen: alle vervuld werden met den Heiligen Geest" (Handelingen 2:4).

Als zoodanig is zij het lichaam van Christus, waarvan hij het Hoofd en zijn geïoovigen de leden zijn.

Gelijk wij alles waar 'n ziel in woont en werkt, een organisme noemen, in onderscheiding van een mechanisme welks deelen door een kracht van buiten, door druk en stoot op elkaar werken, — mag ook de kerk als lichaam van Christus een organisme heeten.

In haar woont, als een ziel in haar lichaam, de Heilige Geest, de Geest van Christus en ieder die den Geest van Christus niet heeft komt hem niet toe.

Dit „lichaam van Christus", waartoe dus alleen en uitsluitend zijn geïoovigen behooren, is hier op aarde gedeeltelijk verborgen.

Van hen als geïoovigen, als christenen in den intiemen zin van het woord, bezield door den Heiligen Geest, den Geest van Christus, die in een iegelijk hunner en in allen te zaam als God in zijn tempel woont, gaat invloed uit op de wereld, de maatschappij, het huisgezin en den staat.

Zij zijn de geestelijke en mitsdien onzichtbare tempel Gods op aarde. Lichaam van Christus en ook tempel des Heiligen Geestes, de twee beelden die in het Nieuwe Testament diis saamverbonden zijn, dat de heilige apostel Petrus tot de geïoovigen, aan wie hij zijn brief richt, schrijven kan: oo wordt gij ook zelven als levende steenen gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus (Petri 2:5).

De kerk als het verborgen of mystieke Lichaam van Christus openbaart zich echter hier op aarde, waar op een bepaalde plaats, een dorp of stad Jezus' geïoovigen ambtelijk saamvergaderen, d. w. z. krachtens de roeping en taak, die Jezus als de Koning Zijner Kerk hun heeft opgedragen.

Hij toch is niet alleen koning in de harten zijner geïoovigen, maar hij heerscht en regeert ook over hen in den letterlijken zin als een koning over zijn onderdanen.

Als zoodanig hebben zij in deze wereld hem te dienen.

Reeds de mensch in het Paradijs was door God geschapen om Hem zijn Schepper recht te kennen, Hem van harte lief te hebben en met Hem in de eeuwige zaligheid te leven, om Hem te loven en te prijzen.

Dat was zijn hem van God opgedragen taak, zijn ambt.

Een taak, waartoe hij zich door zijn val in zonden onbekwaam had gemaakt, doch waartoe Christus zijn geïoovigen weer bekwaam maakt.

Zijn zalving deelachtig, moeten en kunnen zij ook als profeten in deze wereld zijn naam belijden; als priesters zichzelve Gode tot een dankoffer stellen; als koningen strijden tegen zonde en duivel.

En waar dan geïoovigen dus optreden en de bijzondere ambten van opzieners en armverzorgers onder hen geoefend worden, openbaart zich de kerk ook als instituut oi instelling.

Zulk een openbaring van het mystieke Lichaam van Christus nu heeft, als in het zichtbare getreden gemeenschap, naar het tweede gebod ook de verplichting tot het oefenen van eeredienst.

Dezeeeredienst van de kerk als instituut draagt een eigenaardig karakter.

De kerk als zoodanig is, op elke plaats waar zij dus tot openbaring kwam, het volk van God. En elke samenkomst van dat volk is een ontmoeting met zijn God. Alleen omdat God wil dat Zijn geïoovigen saamvergaderen, komen ze saam. Hij roept ze opdat zij voor Zijn aangezicht verschijnen, en in deze samenkomst nadert Hij tot Zijn volk en Zijn volk tot Hem.

Hij nadert dan tot hen èn door Zijn Geest èn door den dienst der Ambten.

Vandaar het eigenaardige.

Vandaar het verschil tusschen een private bijeenkomst van Christenen, waarin éen der broederen voorgaat, en een vergadering der geïoovigen waarin ambtelijk gehandeld en gesproken wordt.

Bij de eerste niet, maar wel bij de tweede hebt gij een toenadering Gods die tot openlijke uitdrukking komt, wijl daar de ambtsdrager in den Naam des Heeren spreekt en handelt.

Op 's Heeren last.

Want wel heeft de Christus tot de zijnen gezegd: aar twee of drie vergaderd zijn in Mijnen naam, daar ben Ik in het midden van hen (Matth. i8 : 20); maar dit doelt juist op 'n mystieke of verborgen gemeenschap en niet op 'n openlijke of publieke toenadering.

Eerst waar dit eigenaardig karakter van het kerkelijk saamvergaderen door middel van het ambt weer helder voor uw bewustzijn staat, zult gij de beteekenis verstaan van den kerkdijken eeredienst.

Alles hangt hier aan het ambt.

Aan het ambt der geïoovigen, maar ook aan de bijzondere ambten.

In Christus den Middelaar, die zelf van God verordineerd en gezalfd is tot Profeet, Priester en Koning Zijner Kerk, wortelen ook alle ambten in Zijn Kerk.

Hij heeft ze verordineerd.

Rechtstreeks en onmiddellijk, toen hij nog op aarde was, het apostolisch ambt.

Dit ambt draagt echter, evenals dat van evangelisten en profeten, een buitengewoon karakter. Noodig voor de stichting der kerk, was het uiteraard, evenals de twee laatstgenoemde ambten, voor geen voortzetting vatbaar.

Maar toen nu eenmaal op verschillende plaatsen kerken gesticht waren en deze aan een geregelde leiding behoefte kregen, zien wij uit de geïoovigen zelven, de gewone ambten van presbyters en diakenen opkomen.

In de Handelingen lezen v/ij van Paulus en Barnabas: n als zij hun in elke gemeente, met opsteken der handen, ouderlingen verkozen hadden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij hen den Heere, in welken zij geloofd hadden (h. 14 : 23).

Behoprde tot het ouderlingen-ambt de dienst der regeeringe en tot dat der diakenen de dienst der barmhartigheid, zoolang de Apostelen, evangelisten en profeten nog als leeraars optraden en het bovendien ieder geloovige nog vrij stond, evenals in de Joodsche Synagoge, een gedeelte van de Schrift toe te lichten in de samenkomst der Gemeente, bestond er, behalve het buitengewone, nog geen gewoon leerambt.

Eerst zien wij dan, dat de verkondiging des Woords meer bepaald het werk wordt van de ouderlingen, de opzieners, of, zooals zij in Hebreen 13:7 heeten: e voorgangers. Maar als later, bij het opkomen van allerlei dwaling, het onderwijzen in de waarheid al grooter bekwaamheid eischte om wat Paulus in zijn brief aan Titus noemt: de tegensprekers te wederleggen (h. I : 9), worden sommige opzieners uitsluitend met de regeering en andere ook met de leer en de bediening van de Sacramenten belast. In den eersten brief aan Timothëus onderscheidt de Apostel dan ook als van de ouderlingen in het algemeen hen, „die arbeiden in het woord en de leer." I Tim. 5 : 17-

Uit de brieven aan de zeven plaatselijke kerken in Klein-Azië, ons bewaard in de Openbaring van Johannes, weten v/ij, dat onder de opzieners vs". e!ke kerk slechts éen enkele met den dienst des Woords was belast. Hem toch hebben wij te verstaan onder den „engel der Gemeente, " den bode of gezant van Christus, aan wien Johannes schrijven moet.

En zoo vinden wij nog in de eerste eeuw der Christelijke Kerk niet slechts de buitengewone, voorbijgaande ambten van Apostelen, evangelisten en profeten, maar ook de gewone en blijvende ambten van dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen.

Waar de Apostel Paulus in den brief aan Efeze zegt, dat Christus heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars, — bij welke laatste wij dan niet aan tweeërlei ambt, maar aan tweeërlei verrichting van het éene ambt van presbyter hebben te denken — daar vinden wij zoowel het buitengewone als het gewone ambt naast elkander vermeld.

Het laatste, gelijk het daar vermeld staat, nog niet in zijn volle ontwikkeling, maar toch niet minder dan de buitengewone ambten, door Christus gegeven. Door Hem, den Koning over zijn kerk op, zij het ook middelijke wijze, ingezet, geordineerd.

En wanneer nu de Apostel daarop in vers 12 laat volgen: tot de volmaking der heiligen tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus — dan wijst hij in die woorden op het doel, waartoe het leer-ambt in het algemeen door Christus is gegeven.

Zoo ergens, dan blijkt uit deze uitwerking die hij er aan toekent, de hooge eere van de bediening des Woords.

Tot de volmaking der heiligen, dat wil hier zeggen tot de herstdiing der geïoovigen, zoodat zij tot een toestand komen waarin zij zijn wat zij moeten wezen, heeft Christus gegeven de leeraars, ingezet het leer-ambt.

Hij toch heeft ze gegeven: tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus,

Bedoelt de Apostel met de eerste van deze twee uitdrukkingen: den arbeid die in het kerkelijk ambt wordt verricht; met de tv/eede uitdrukking geeft hij van dezen ambtelijken arbeid een nadere bepaling. Deze arbeid is, — en dat is juist het eerwaardige van het ambt —: opbouwing van het lichaam van Christus. Eigenaardig liggen weer in de verbinding der woorden opbouwing en lichaam, de twee zinnebeeldige voorstellingen van de Gemeente èn als lichaam èn als tempel dooreengestrengeld.

De arbeid der bediening, die een opbouwen van de Gemeente is, bedoelt dus het doen beantwoorden der geïoovigen aan wat zij voor God moeten zijn.

Zij er hier ten slotte op gewezen, dat het oorspronkelijke woord in Efeze 4 : S door opbouwing vertaald, o. a. ook voorkomt in I Korinthe 14:12 en Efeze 4 : 29, waar het met stichting is overgezet. Zóó op de eerste plaats: zoekt dat gij moogt overvloedig zijn tot stichting der Gemeente", en op de tweede plaats: maar zoo er eenige goede rede is tot nuttige stichting."

Hieruit nu blijkt, dat het „stichten" der Gemeente door het woord meer is dan haar alleen in een vrome gemoedsstemming brengen. Dat het is een „opbouwen", een doen toenemen der geïoovigen in wat zij met hoofd en hart en hand voor hun God moeten zijn.

Waar wij thans den christelijken eeredienst, gelijk zij door de kerk als instituut, in de vergadering der geïoovigen, wordt geoefend, naar aanleiding van het tweede gebod bespreken, ligt het uiteraard niet op onzen weg, in bijzonderheden te treden over de inrichting van den eeredienst, over de voorschriften van de predikkunst, over kerkregeering of diaconaat. Dit alles toch ligt deels buiten hetgeen God ons in het tweede gebod bevolen heeft, deels behoort het tot die afzonderlijke studiën, die in de gereformeerde Theologie van onzen tijd saamgevat worden onder den naam van de studie der ambtelijke of diaconiologische vakken. Wat wij hier alleen hebben te doen is de reeds in onze vorige artikelen gevonden beginselen, die in het tweede gebod voor den eeredienst liggen, toe te passen op onzen kerkdijken eeredienst.

Het verkeer nu tusschen God en mensch, of wat wij reeds vroeger aanduidden als het tweezijdige van den eeredienst, komt ook uit in den kerkdijken, die, zooals wij straks vonden, een ontmoeting is tusschen God en Zijn volk.

1 In den Middelaar, die in het hemelsche heiligdom als de hoogste Leeraar, en eenige Hoogepriester zijner Kerk voor God staat, nadert Hij onmiddellijk door Zijn Geest, en middellijk door het ambt, tot Zijn vergaderd volk, en in dien Middelaar nadert Zijn volk tot Hem.

Dat is de groote, ernstige beteekenis van het kerkelijk saamkomen.

Bij deze tweezijdige toenadering nu grijpt tweeërlei handeling, of verrichting plaats.

Van Gods zijde de actie van de ambtsdragers, en van 's menschen zijde de actie der geïoovigen.

Deze handelingen nu moeten zoowel van de zijde der ambtsdragers als van die van het volk, in den zin waarin dat vroeger door ons besproken is, geestelijk, middellijk en niet-eigenivillig zijn.

Dit toch zijn de drie beginselen voor den eeredienst in het algemeen, die naar wij vonden, in het tweede gebod liggen.

Beginnen we nu met het laatste, het niet eigenwillige, dan verstaat men, dat wij ook voor onzen kerkdijken eeredienst aan Gods ordinantiën gebonden zijn.

Dat wij Hem niet op andere wijze mogen vereeren dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft. (Heideib. Cat. vr. 96.)

En deze ordinantiën hebben wij allereerst in het tweede gebod en, naar den aard van het Genadeverbond in den tijd der vervulling, in het Nieuwe Testament.

Ongetwijfeld wordt ons hier een zekere mate van vrijheid gelaten en heeft er ook op dit .stuk, in den loop der eeuwen, een zekere ontwikkeling plaats gehad, maar toch blijven wij ook hier gebonden aan Gods geopenbaarden wil en is bandeloosheid en verbastering al wat daartegen ingaat.

Wat Christus heeft ingezet; wat blijvend is in het woord Zijn Apostelen en daarom altijd en overal geldt, is hier normatief. En dan kan moeilijk ontkend, dat deze nieuw-testamentische eeredienst beperkt is tot slechts enkele, op zich-zdf eenvoudige handelingen en tegenover den oud-testamentischen een groote soberheid vertoont.

Wat er van Gods zijde, door middel van het ambt, geschiedt, bepaalt zich tot het brengen van het Woord, het brengen van het Sacrament en het brengen van den Zegen.

En wat er van de zijde van het volk geschiedt, bepaalt zich tot het toebrengen aan zijn God van belijdenis, lof zegging en dank en in het opzenden van zijn gebeden. Naar den aard van allen eeredienst is het ook hier God, die in den middellijken weg spreekt tot den mensch en de mensch die spreekt tot zijn God.

Dit brengt ons vanzelf tot wat wij in de tweede plaats noemden als het middellijke.

Toegepast op onzen kerkelijken eeredienst, volgt daar dan uit, dat zoowel de handelingen van den ambtsdrager als die van het volk slechts middelen zijn en niet meer.

Middelen tot sterking van de godsvrucht en den godsdienst des harten.

Dat, waar hij van Godswege het Woord brengt, den Heiligen Doop of het Heilig Avondmaal bedient, den Zegen oplegt, het volk m al deze dingen niets ontvangt, indien God er niet op bijzondere wijze in werkt.

Ook hier geldt het apostolisch woord: et is God die den wasdom geeft (i Kor. 3 : 7).

Indien God er niet op bijzondere wijze, d. i. door Zijn Geest, in werkt, hebt gij aan het luisteren naar de predicatie niets, geniet hij die het Sacrament ontvangt niets, en ontvangt gij niets onder het uitspreken van den Zegen.

Zonder deze inwerking des Geestes komt het, door het werk der bediening, niet tot opbouwing des lichaams van Christus; tot de volmaking der heiligen.

Dit zal u volkomen duidelijk worden indien ge bedenkt, hoe dok in het natuurlijke niet het brood, maar God zelf, met Zijn Alomtegenwoordige Kracht, uw lichaam voedt door middel van het brood.

Maar ook bij de actie van het volk, bij zijn bidden en zingen komt het er op aan of de Heilige Geest dus in den geest des menschen werkt, dat hij aan het zinnelijkaardsche wordt onttrokken, om te verkeeren in de dingen van het geestelijk-eeuwige.

Daartoe is van de zijde van 's Heeren volk dan ook noodig, dat de eeredienst geestelijk zii.

Dat alle gebed en gezang niet maar een eeren is met de lippen, waar het hart verre van is; niet maar een gedachteloosuitstooten van klanken en tonen, maar een volkomen bewuste geestesarbeid, waarbij klank en toon niet anders zijn dan de belichaming van het aanbidden in geest en waarheid.

Dit laatste: het aanbidden in waarheid, — dat wij naar aanleiding van Jezus' gesprek met de Samaritaansche vrouw, reeds in een vroeger artikel met zekere uitvoerigheid bespraken en toen leerden kennen niet als een tegensteling met den leugen, maar met de schaduwen van de oude bedeeling, — trekt een scherpe grenslijn tusschen de wijze waarop God èn toen èn thans in den tijd der vervulling wil worden vereerd. Al het „schaduwachtige" voegt niet meer in den christelijken eeredienst; is a.\s joodsch door het geestelijk Israël te verwerpen; gaat in tegen Gods wil.

Evenals nu in het natuurlijk leven middelen maar middelen zijn en ons zonder Gods inwerking niet baten, maar Hij ons aan hun gebruik bindt, zoo is het ook in het geestelijk leven. Tot sterking van ons geloof, van onze godsvrucht en onzen godsdienst heeft hij ons den eeredienst geboden.

En evenals wij in het natuurlijke de middelen hebben te gebruiken zooals Hij ze geordineerd heeft en wij er dus alleen zegen op kunnen verwachten, zoo ook in het geestelijke met onzen eeredienst.

Maar daarom verstaat ge dan ook, hoe het plicht voor God is, niet alleen om den kerkelijken eeredienst te oefenen, maar ook om voor een goeden kerkelijken eeredienst te zorgen.

Plicht van de geïoovigen in het algemeen; van den ambtsdrager in het bijzonder.

Als dienaren van Christus, den Koning der Kerk hebben de laatsten.in getrouwheid zijn Woord en Sacrament te brengen en hebben de eerste het in gehoorzaamheid te ontvangen.

Zóó alleen is er met vrijmoedigheid ook hier zegen te wachten.

Over deze plichten in het bijzonder hopen wij te handelen in een volgend artikel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juni 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juni 1904

De Heraut | 4 Pagina's