Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIII.

HET TWEEDE GEBOD.

XII.

Tot het werk der bediening. Efeze 4 : 12.

„Wij gclooven, dat deze Heilige Schriftuur den wille Gods volkomenlijk vervat, en dat al 'tgene de mensch schuldig is te gelooven, om zah'g te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt. Want overmits de geheele wijze des dienstes, die God van ons eischt, aldaar in 't lange beschreven is, zoo is 't den menschen, al waren 't zelfs Apostelen, niet .geoorloofd, anders te leeren, dan ons nu geleerd is door de heilige Schrifturen ; ja, al ware het ook een Engel uit den Hemel, gelijk de Apostel Paulus zegt.”

In deze woorden van het zevende artikel harer Geloofsbelijdenis, spreken de Gereformeerde kerken in Nederland het groote beginsel van de Reformatie uit, dat de Schrift het eenig richtsnoer is voor der Christenen geloof en leven, en dat mitsdien al wat daartegen ingaat moet verworpen.

De Schrift, als Gods geopenbaarde Wil, geldt dus als een absolute, een volstrekte norm.

Alle andere normen moeten zelf daaraan getoetst en, als zij er niet mee overeenkomen, voor het gezag der Schrift wijken.

Men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen.

En menschelijke normen staan dan ook niet naast, maar onder de Schrift; hebben slechts bindend gezag, voor zoover zij in haar zijn gegrond.

Van daar dan ook het hooge zelfgevoel eener alleen aan Gods Woord gebonden ziel, dat zich uitspreekt in die andere woorden van dit artikel zeven: „Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijken bij de Goddelijke Schrifturen, noch de gewoonten bij de waarheid Gods (want de waarheid is bovenal), noch de groote menigte, noch de oudheid, noeh de successie van oude tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten; want alle menschen zijn uit zich zelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid ze hen."

Een Gereformeerd Christen erkent geen ander gezag dan dat van God Zelf.

Hij, de Almachtige, is zijn Wetgever.

En hij erkent mitsdien het gezag, dat menschen over hem oefenen, slechts voor zoover het Gode belieft, hem door hunne hand te regeeren, en de wetten die menschen hem opleggen, slechts voor zoover die wetten in^Gods Wet zijn gegrond.

Tot de „wijze des dienstes" van God geëischt en in Zijn Woord beschreven, behoort ook de wijze van eeredienst. In den Christelijken eeredienst nu, gelijk zij onder den invloed van Rome geworden was, zag de Reformatie een God op andere wijze vereeren, dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft.

Met name zag zij dit in wat van den Roomschen eeredienst de kern is, de Mis.

Vooral op dit stuk kwam de tegenstelling tusschen Roomsch en on-Roomsch op het sterkst uit.

Als Sacrament des Altaars, is de Mis voor het Roomsche bewustzijn het „Allerheiligste", omdat Jezus, de allerheiligste persoon, er in tegenwoordig is.

Als onbloedig offer, is zij voor den Roomschen Christen de heiligste handeling; is dit werk der bediening, in den meest eigenlijken zin een priesterlijk werk, de luisterrijkste glans die den priester omgloort. Door de aanwezigheid van Christus Zelf, onder de gedaanten van brood en wijn, wordt ieder kerkgebouw voor den Roomschen Christen, in den letterlijken zin, een huis Gods. Als hij het voorbij gaat of het binnentreedt of er vertoeft, bewijst hij er eere en aanbidding aan, omdat Christus er is in het heilig Sacrament. Hij begroet het door het hoofd te ontblooten of te zeggen: Geloofd en gedankt zij ten allen tijde het allerheiligste en goddelijke Sacrament des Altaars.

En hij aanbidt en vereert voor zijn bewustzijn dan God.

Als hij, zooveel in zijn macht is, bijdraagt tot versiering van kerk, altaar, tabernakel of andere meubelen, welke voor of bij het Sacrament gebruikt worden, vereert hij daarin God.

Als hij de Mis bijwoont, wordt hèmniet alleen de vergeving zijner zonden en de genaden toegepast, maar hij brengt daardoor ook de hoogste eere aan God.

Het Misoffer komt ten goede aan de levenden, maar ook aan de zielerust zijner dooden.

£n de mystiek heeft in de taal van het hart, in woorden van teedere innigheid, dan ook bezongen de glorie van het Allerheiligste.

Met opzet wijzen wij hier op, om de diepte van de tegenstelling te doen uitkomen, maar ook om te doen beseffen, wat het aan het eerste geslacht der Reformatie moet hebben gekost, om te breken met de Mis.

Geboren en opgevoed in de Protestantsche wereld, voelen wij voor dit alles niets. Velen der onzen weten niet eens meer wat de Mis is, wat zij beteekent. Haar vrij gecompliceerde ceremoniën of plechtigheden, verstaan onder ons maar weinigen. De meeste Protestanten, die toevallig onder een Mis 'n Roomsche kerk binnenloopen, staan er stom-bot naar te kijken; leuteren iets van „net 'n poppenkast; " giegelen als nog ongedresseerde kostschoolmeisjes. Maar zij vermoeden in de verste verte niet, dat al deze ceremoniën dienen tot gedachtenis en afbeelding van het lijden en den dood van Christus.

Dan, zoo was het niet bij het eerste geslacht der Reformatie; zoo was het niet bij de godvruchtige Christenen in de i6de eeuw, die uit gehoorzaamheid aan God's Woord, met de Mis hadden gebroken; op hare afschaffing aandrongen. Die hadden gevoeld voor de Mis; die verstonden hare plechtigheden; die waren geweest onder de machtige bekoring van haar mystiek. Hun breken met de Mis, toen zij haar in strijd achtten met Gods Woord, is dan ook een overwinning van het plichtbesef voor God over het gevoel des harten en de macht der traditie, a!s op het gebied der religie alleen maar in dagen van groote opwekking wordt aanschouwd.

Dan brengen de teedere en ernstige menschen, die weten wat zij willen en willen wat zij weten, als David op den dorsch vloer van Arauna „geen offers om niet". (2 Samuel 24 : 24).

Zeker, in zulke dagen zijn er ook meeloopers.

Menschen, wien het meegaan met de nieuwe beweging zoo blijkbaar niets kost, maar wier ernst juist daardoor minstens verdacht is; en wier ruwe spot over hetgeen waarmee zij hebben gebroken, van hun teerheid geen al te hooge gedachte biedt.

En dezulken zijn er geweest ook in de dagen der Reformatie. En het toen ruw spotten met „Melis den broodgod" of het woest vernielen van misgewaden en tabernakels, zijn dan ook allerminst teekenen van Gereformeerde godsvrucht. Maar die uit gehoorzaamheid aan God, toen zij, in wat ook voor hen het Allerheiligste was geweest, een misbruik in Godes kerk zagen, met de Mis hadden gebroken, en voor deze hun overtuiging, als het moest, hun leven over hadden; deze geloovigen, die door hun geloof voor hun Geloof geen offers te zwaar hebben geacht; zij hebben aanspraak op den eerbied van ons, hunne geestelijke kinderen, op de bewondering van ons, die in den middellijken weg, door hun martelaarsheroisme God mogen vereeren, zoo als Hij, naar onze overtuiging, in Zijn Woord bevolen heeft.

Want, men bedenke het wel, het is juist de Mis, die voor het Gereformeerde bewustzijn den eeredienst der Robmsche Christenen deformeert.

Wij hebben toch vroeger gezien, hoe onder het Verbond der Genade in zijn nieuwe bedeeling, in den tijd der vervulling, niet dan in geestelijken zin van offer, tempel en priester sprake kan en mag zijn.

Wij Gereformeerden kennen, nadat Christus met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen die geheiligd worden (Hebr. i.o : 14), hier op aarde geen ander offer dan het geestelijk offer des harten aan God; — maar daarom is ons juist het dagelijks brengen van Christus' onbloedig offer in den grond niet anders dan een verloochening van Christus bloedig kruisoffer.

Een te kort doen aan het „Volbracht" van Golgotha.

„In den grond, "— zoo als onze Heidelbergsche Catechismus in het bekende 80ste antwoord zegt. Want, al is dit het beginsel dat naar onze overtuiging aan de Mis ten grondslag ligt, „ipsum Missae fundamentum, " zoo als er in de Latijnsche uitgave van onzen Catechismus staat, — voor de Roomsche Christenen zit dit beginsel, deze grond er natuurlijk niet in, en de gevolgen uit dezen grond kunnen zij dus niet trekken.

„Mijn geweten gebiedt mij, " zei Maria Stuart tot Knox, den Schotschen Hervormer, „de Mis bij te wonen, " en zijn antwoord was, dat „bij geweten weten hoort.”

Wij Gereformeerden kennen, nadat Christus de schaduwen van het Aaronitisch priesterschap vervuld heeft, op aarde geen ander priesterschap, dan het g& & sté\]kpriesterschap Zijner geloovigen, die Zijner zal»ring deelachtig, zich zelven tot een levendig dankoffer Heni offeren; — maar daarvan is ons juist eeji zinnelijk-aardsch priesterschap, van de leeken soortelijk ondersclidden, doordat het een offer brengt wat zij niet kunnen brengen; en met zijn hiërarchie, d. i. zijn orde van in rang afdalende waardigheidsbekleeders, in den grond niet ander^ dan een verloochening van onzen eenigen Hoogepriester Jezus Christus in de hemelen, en van het geestelijk priesterschap van al zijn geloovigen op aarde.

En eindelijk, wij Gereformeerden kennen, nadat Christus de schaduw van Israels tempel en tabernakel vervuld heeft, op aarde geen andere tempels meer, dan den afzonderlijken geloovige in wien; dan alle geloovigen te zaam in welke God door Zijn Geest woont; — maar daarom is ons juist 'n steenen gebouw, een tempel met handen gemaakt, waarin God onder de gedaanten van brood en wijn woont, en dat daarom heilig is, in den grond niet anders dan een verloochening van het wezen des geloovigen en der geloovigen, als de geestelijke tempels op aarde.

De Roomsche eeredienst nu met zijn offer, priesters en tempels is voor ons een te kort doen aan het geestelijk karakter, dat zoo als vroeger is aangewezen de Christelijke eeredienst moet dragen; een, in den grond, terugvallen in het lager standpunt van Israels dienst der schaduwen.

En hangt dit alles op het innigst saam met de Mis, zij, het middelpunt, de kern, is tevens het motief van den Roomschen eeredienst.

De Roomsche, die de Mis bijwoont, neemt, voor zijn bewustzijn, in den meest eigenlijken zin deel aan het onbloedig offer van Christus.

Dit „sacrificium" of offer is het hoogste, het eigenlijke van zijn eeredienst; de hoogste eere, die een mensch op aarde God kan brengen.

Het verzuimen van de Mis is een God onthouden van zijn eere. Want wel zijn ook de predicatie en het gebed en het gezang bestanddeelen van den Roomschen eeredienst, maar het „Allerheiligste" is de Mis en alles te boven gaat het heilige Sacrificie.

Maar juist daardoor heeft de Roomsche eeredienst een sacrijicieel karakter.

God wordt er, in den meest strengen zin, een offer door gebracht.

Ex opere operate, d. w. z. uit kracht van het gedane werk.

En dat wil nu weer niet zeggen, dat ieder, die maar een Mis bijwoont, aan dit offer deelneemt en er de vruchten voor zich zelf van geniet; maar wel, dat hij die dit met eerbiedige vroomheid, aandachtig doet, doordrongen van de hoogheilige handeling welke plaats grijpt en „geen hindernis in den weg legt, " door dat bijwonen zelf God vereert en genaden ontvangt.

En hierin zit nu voor ons Gereformeerden tweeërlei, wat, naar wij vroeger vonden, met den Christelijken eeredienst strijdt.

Allereerst, dat deze geen sacrijicieel karakter meer kan en mag dragen.

Onder de bedeeling des Nieuwen Testaments toch is het eenig en afdoende Sacrificium gebracht en kan dus niet meer gebracht of herhaald; de bediening van dit gebrachte offer geschiedt in het Heiligdom daarboven, in den hemel zelven, waar Christus ingegaan is, om nu te verschijnen voor het Aangezicht van God voor ons (Hebr. 9 : 24). En alzoo kan er in de vergadering der geloovigen, bij ontstentenis van elke eigenlijk gezegde offerande, noch van een Sacrificium, noch van een sacrificieelen cultus en dus ook van geen Altaar meer sprake zijn.

Maar in de tweede plaats krijgt juist door de Mis de Roomsche eeredienst, in plaats van te zijn wat Christelijke eeredienst wezen moet: niet meer dan een middel tot sterking van de religie en den godsdienst — een doel in zich zelf.

En ten slotte draagt voor ons bewustzijn de Roomsche eeredienst met name door de Mis, een eigenwillig karakter.

Een God op andere wijze vereeren dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft.

Volgens de Roomsche leer heeft Christus Zelf in het laatste Avondmaal de eerste Mis gedaan.

Hij veranderde toen brood en wijn in Zijn lichaam en bloed, gaf dat aan de Apostelen en deelde hun het bevel mede: Doet dit ter mijner gedachtenis.

Voor ons Gereformeerden nu strijdt deze voorstelling zoo ten eenenmale met den zin van de inzetting des heiligen Avondmaals, dat zij ons bijna een heiligschennis is.

Dat Christus toen de Mis zou hebben ingezet en zijn Apostelen zou hebben bevolen, achten wij in strijd met den zin van Gods Woord.

En evenmin kunnen wij dan ook in Gods Woord lezen, dat Christus Zelf eenig ander Sacrament dan Doop en Avondmaal aan Zijn kerk op aarde zou hebben verordineerd.

Daarom verwerpen wij, als niet door God bevolen, , maar als menschelijke inzettingen met het Woord in strijd, mèt de Mis, de vijf andere Sacramenten der Roomsche kerk. „Tevreden, " zoo als het in het 33ste artikel onzer Belijdenis heet, „met het getal der Sacramenten, die Christus, onze Meester, ons heeft verordend, welke niet meer dan twee zijn, te weten: het Sacrament des Doops en des heiligen Avondmaals van Jezus Christus."

Keerde de Reformatie op het stuk van den eeredienst zich vooral tegen de Mis, met name het Calvinisme heeft ook het gebruik van beelden in de kerken bestreden.

In ons Avondmaalsformulier worden vermaand zich van de tafel des Heeren te onthouden ook: allen, die den beelden eere aandoen.

Men zag daarin een verzinnelijking, en daarom verontreiniging van den Christelijken eeredienst.

Gelijk in het begin van deze artikelenreeks over het tweede gebod is aangewezen, wordt in dit gebod glleen verboden het maken van een beeld van God, en wij hebben toen ook uitvoerig stilgestaan bij de gronden waarop dit verbod rust.

Maar nu moet onverholen worden erkend, dat, naar Roomsche leer, volstrekt niet bedoeld wordt een beeld van God te maken.

De Roomsche Catechismus toch leert op dit stuk, in deel III. c. 36, nadat in het voorafgaande over het: ij zult u geen beeld van de godheid maken, is gehandeld, het volgende: Niemand meene echter dat daarom tegen de religie en de Wet Gods een zonde begaan wordt, wanneer eenig persoon van de allerheiligste Drievuldigheid, door zekere teekenen wordt uitgedrukt, welke zoo in het Oude als in het Nieuwe Testament zich vertoond hebben; niemand toch is zoo onervaren, dat hij zou gelooven, dat door dit beeld de godheid uitgedrukt wordt; maar de pastor leere, dat door deze (teekenen) voor oogen gesteld worden eenige eigenschappen of handelingen, welke aan God worden toegekend; zoo als wanneer geschilderd wordt uit Daniël (h. 7 : 10 en 13) de Oude van dagen zitting te houden op den troon, voor wien de boeken geopend zijn, dat alsdan beteekend wordt Gods eeuwigheid en oneindige wijsheid, door welke Hij alle gedachten en handelingen der menschen, opdat hij over deze oordeel uitbrenge, beschouwt."

En verder zegt deze Catechismus nog in c. 38, over: de figuur van den Heiligen Geest: „Maar welke eigenschappen van den Heiligen Geest de gedaanten van een duif en van een tong als van vuur in het Evangelie en de Handelingen der Apostelen beteekenen, is veel te bekend dan dat hetnoodig zou zijn het met vele woorden te verklaren."

Men ziet uit deze twee plaatsen, dat volgens de Roomsche leer, met een schilderij of een beeld van een oude van dagen, van een duif of van een vurige tong, allerminst bedoeld wordt een beeld van God den Vader of van den Heiligen Geest, maar slechts te geven, op doek of in steen, een zinnelijke aanschouwing van, aan de Schrift ontleende, symbolische voorstellingen omtrent eigenschappen of werkingen van den eersten en den derden persoon in het eene Goddelijke Wezen.

Dan, even als er grenzen zijn tusschen dichtkunst en schilderkunst en daarom niet alles wat zich in woorden laat zeggen, ook in verven en kleuren laat uitbeelden, zoo is ook de woord-symboliek van de Schrift niet altijd geschikt, om voor het oog te worden verzinnelijkt, men denke b.v. aan de symboliek van Johannes' Openbaring. En ook als men in de Schrift leest, hoe Daniël, in heilig visioen, zag den „Oude van dagen op Zijn troon, " dan kan zich daaraan zeker verbinden de voorstelling van Gods eeuwigheid. Maar ziet men in een roomsche kerk de schilderij van een oud man met een lange witte baard, dan verbindt zich daaraan onwillekeurig een heel andere voorstelling.

Eene, die Rome ongetwijfeld niet bedoelt te wekken.

Maar nu moge volgens den Catechismus Romanus niemand zoo onervaren, zoo ruw zijn van te gelooven, dat door dien grijsaard God wordt uitgebeeld, blijkens den eisch van nadere onderwijzing op dit stuk door den pastoor, acht dit leerboek zelf echter zulk een misvatting toch niet zoo heel onmogelijk.

Veiliger gaat men dan ook, met zich van zulk een uitbeelding in het zinnelijk-zichtbare van de woord-symboliek der Schrift te onthouden.

Een kopie van een kopie — en daarom eer afvoerend dan opleidend tot het geestelijke.

En wat hier alles afdoet, niet door het geschilderde of in steen gehouwen beeld, maar door de verkondiging Zijns Woords, wil God onder de nieuwe bedeeling van het Verbond der Genade Zijn volk onderwezen hebben.

Zeker, ook het water in den Doop, het brood en de wijn in het Avondmaal zijn symbolen, maar het zinnelijke, dat hier het geestelijke beteekent of uftbeeldt, doet dit onmiddellijk en niet nog eens weer door middel van de kunst.

Het zijn geen schaduwen van schaduwen.

En bovendien, wat hier alles afdoet, niet de menschen, maar Christus Zelfheeft het dus verordineerd.

Is het alzoo eenvoudig onwaar, dat de Roomschen beelden van God maken en bij hun eeredienst gebruiken, hiermede is het stuk van de Roomsche „beeldenvereering" nog niet afgehandeld.

Nu heerschen op dit stuk in Protestantsche kringen nog altijd vrij zonderlinge begrippen, en daarom achten wij het niet ondienstig, hier mede te deelen wat de Roomsche kerk zelf daaromtrent leert.

In woorden, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten, heeft het concilie van Trente in zijn 25ste zitting, over de heilige beelden vastgesteld — „dat men beelden van Christus, van de Godbarende Maagd en van andere heiligen voornamelijk in de kerken, moet hebben en behouden, en dat daaraan de verschuldigde eere en veneratie is te wijden; niet dat men zou gelooven, dat in hen eenige goddelijkheid of bovenmenschelijke kracht is, om welke zij te vereeren zijn, of dat van hen iets te verzoeken zij, of dat men zijn vertrouwen op de beelden moét vestigen, gelijk oudtijds geschiedde door de heidenen, die hun hope stelden op de beelden. — Dat die ze maken, hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt. (Ps. 135 '• 18); — maar dewijl de eere, die aan hen betoond wordt, teruggebracht wordt op de prototypen die zij voorstellen, zoodat wij door middel van de beelden, welke wij kussen en voor welke wij het hoofd ontblooten en ons neerbuigen, Christus aanbidden; en de heiligen, wier gelijkenis zij dragen, vereeren.”

Men ziet, van een „aanbidding" der beelden, is hier geen sprake.

Met dit al kan niet worden ontkend, dat voor het bewustzijn van de „onervaren menigte" prototyp en beeld dikwijls samenvalt; en dat alsdan, zij het ook vlak tegen de leer van Rome in, het beeld, in de practijk tot een fetisch wordt, waarin „goddelijkheid" of „bovennatuurlijke kracht" zit. Terecht hebben dan öok, met name de Gereformeerden, de „Ifegldenvereering" met het oog op dit geva^ en bovendien als verzinnelijking van d^ Christelijken eeredienst en als eigenwilligen godsdienst verworpen.

Ten slotte zij er hier nog op gewezen, dat ook het hebben van schilderijen of beelden in de kerken, om als „leermiddelen" te dienen, door de Calvinisten is veroordeeld.

In een brief van paus Gregorius den Groote (590), waarin alle „aanbidding" der beelden nadrukkelijk wordt afgekeurd, wordt echter de aanwending van de schilderkunst in de kerken, deswege voorgestaan, op grond „dat zij, die niet kunnen lezen, ten minste, door op de wanden te zien, zouden lezen wat zij te lezen in de handschriften niet in staat zijn." Van dit woord schijnt afkomstig de uitdrukking „boeken der leeken" in de 98ste vraag van onzen Catechismus. De Gereformeerden hebben echter deze wijze van onderrichting, bij den eeredienst, in strijd geacht met den wil van God, Die Zijn Christenen door de levendige verkondiging Zijns Woords wil onderwezen hebben.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1904

De Heraut | 4 Pagina's