Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVI.

HET TWEEDE GEBOD.

XV.

Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. I Korinthe 14 : 40.

Van onze behandeling van het tweede gebod brengt dit artikel het slot.

Allereerst dient hier, wat den publieken eeredienst in den zin van cultus primarius betreft, nadat in onze vorige artikelen reeds gehandeld is over den dienst des Woords en der Sacramenten, nog te worden gesproken over wat daarbij van de zijde des volks geschiedt in het gebed en het gezang en van de zijde Gods in het brengen van den zegen.

Is deze publieke eeredienst altijd een ambtelijke ontmoeting tusschen God en Zijn Volk in den Middelaar endoor middel van het ambt, ook bij dit alles moet het toegaan naar Gods wil, naar de groote beginselen, die in het tweede gebod, als Zijn ordinantie voor onzen eeredienst, liggen.

Wat nu den dienst der gebeden betreft is daarbij de ambtsdrager de mond van het Volk waardoor het in Zijn Middelaar tot zijn God spreekt, en hij heeft dus ambtelijk uit te spreken niet wat op dat oogenblik in zijn individueel bewustzijn ligt, niet zijn gewaarwordingen van vreugde of droefheid, maar dat algemeene wat op dat oogenblik inhoud is van het gezamenlijk bewustzijn van het Volk des Heeren en daarom ook van het zijne.

En daartoe behoort dan allereerst het besef èn dat men in de ontmoeting met zijn God op heilig terrein staat èn dat de menschelijke factor in het werk der bediening voor het welslagen daarvan geheel en al hangt aan den steun en de hulpe Gods. Dit ligt ook in het z. %. votum oiA& iQ^^ïy ding van heel de godsdienstoefening aan den Heere. De woorden van Psalm 124 : 8. Onze hulp is in den Naam des Heeren, Die hemel en aarde gemaakt heeft, hebben in de oude Christelijke kerk, nog in de Roomsche en van ouds ook in de Gereformeerde kerken, als zoodanig dienst gedaan.

Heeft het votum het karakter van een gebed, de groet, die daarop gemeenlijk volgt heeft dit niet. Het is niet dan een begroeting die de ambtsdrager richt tot het vergaderde volk. Op de zelfde wijze als die welke de Apostel Paulus richt in zijn brieven tot de kerken waaraan hij schrijft; als die welke de heilige Apostel Johannes richt tot de zeven kerken van Klein-Azië voor wie allereerst de Apokalyps was bestemd.

Het is dan ook in zichzelf onverschillig of men daartoe de Paulinische dan wel de Johanneïsche wijze van begroeting gebruikt. Of men zich bedient b. v. van 2 Korinthe 1:2: enade zij u en vrede van God onzen Vader, en den Heere Jezus Christus, dan wel van Openbaring i : 4 tot 7 : Genade zij u.en vrede van Hem, Die is, en Die was, en Die komen zal; en van de zeven Geesten, die voor Zijnen troon zijn; en van Jezus Christus, die de getrouwe getuige is, de eerstgeborene uit de dooden, en de Overste der Koningen der aarde. Hem, die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed, en die ons gemaakt heeft tot Koningen en Priesters Gode en Zijnen Vader.

Wil men nu uit eerbied voor de Schrift, deze woorden onveranderd gebruiken en b. V, aan de Paulinische begroeting niets toevoegen, dan moet zulk een motief alleszins geëerbiedigd; wil men zich echter van een soortgelijke uitdrukking bedienen, en b. v. aan het: Genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus, — naar oud gebruik toevoegende woorden: door dan Heiligen Geest, dan is daartegen zeker geen bezwaar, mits men zich echter bewust zij, dat men zijn begroeting dan wel op de wijze van, maar niet met de eigen woorden der Schrift brengt.

Bij het voorgebed is het weer de ambtsdrager, die namens het Volk tot God spreekt. Mits hij daar maar in uitspreke wat leeft in het bewustzijn van het Volk, zoodat het zijn woorden, in den geest, kan mee-en nabidden, heeft het vrije woord hier zijn recht. En dat woord moet dan de drager zijn van de gedachten van lofzegging en dank; van verootmoediging en schuldbelijdenis; van smeeking en afhankelijkheid.

En evenzeer heeft onder hetzelfde beding het vrije woord zijn recht bij het nagebed, waar het de drager moet zijn van de gedachten van dank voor wat de Heere door den mond van Zijn knecht tot Zijn Volk heeft gesproken; van de gedachten aan de vervulling door God van de algemeene en bijzondere nooden, die zich opdoen in het saamleven van Gods Volk zoo onderling als met de wereld.

Het formulier gebed, zoowel het vóór als het nagebed, — dat in de Liturgie der gereformeerde Kerken, grootendeels van Duitsche oorsprong en door Datheen in 1566 overgezet — voorkomt, heeft, mits men rekening houde met de .gewijzigde tijdsomstandigheden, zeker zijn recht. De schoone „confession de péché", of zondebelijdenis, door Calvijn opgesteld, vindt men hier terug in „het korte-gebed voor de predikatie in de week." Sommige gereformeerden zooals Jacobus Koelman 1632, predikant te Sluis, gingen zeer zeker te ver, met dit recht te ontkennen. De nationale Synode te Dordt had het dan ook gehandhaafd, want het groote beginsel ligt er aan ten grondslag, dat de kerk daarin hoort haar eigen woord. Bij het vrije gebed zal men daarom goed doen met deze klassieke en in zoover normatieve gebeden rekening te houden, al blijft ook het „Onze Vader" als gebed des Heeren ten alle tijde en voor alle gebed, hetzij het vaste formulier, waarin men dan niets veranderen mag ; hetzij hoogste norm en voorbeeld.

Het gezang is in zoover te onderschikken onder het gebed, als het de hoorbare samenspreking is van heel het Volk met zijn God. Nu ware ook tegen het vrije lied evenmin als tegen het vrije gebed, mits het maar uiting geve aan wat in het bewustzijn des Volks leeft en dus een biddend zingen en zingend bidden zij, op zichzelf geen bezwaar. De ervaring echter, dat juist het vrije kerklied een maar al te geschikt voertuig voor de ketterij kan zijn, heeft er de gereformeerden toe geleid in beginsel slechts de Psalmen, als uit de Schrift genomen, als kerklied te gebruiken.

Dit beginsel handhaafde dan ook de Synode van Dordt in de kerkenorde wier artikel 69 luidt: „In de kerken zullen alleen de 150 Psalmen Davids, de tien geboden, het Onze Vader, de 12 Artikelen des Geloofs, de Lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon gezongen worden ; 't Gezang O God, Die onze Vader zijt, wordt in de vrijheid der kerken gesteld, om het te gebruiken of na te laten. Alle andere gezangen zal men uit de kerken weren, en waar eenige al ingevoerd zijn, zal men ze met gevoegelijke middelen afstellen.”

Het teekent zoo hoe juist de Provinciale Synode van Utrecht onder remonstrantschen invloed in 1612 een bundel van $8 gezangen had trachten in te voeren.

Tegen de kerkenorde in, werd in 1807, en niet dan onder veel tegenstand, aan de kerken een bundel „evangelische gezangen" opgedrongen, wat o. m. in 1834 een aanleiding is geworden tot de Scheiding. Het boekje van Ds. H. de Cock te Ulrum uit 1835 „De zoogenaamde Evangelische Gezangen, " blijft voor dit onderwerp nog altijd belangrijk. Uit de geschiedenis onzer Psalmberijming kan hier slechts aangestipt dat, terwijl reeds vóór de reformatie ten onzent de „Souterliedekens" als populaire berijming van de psalmen bekend waren, na de Reformatie eerst van Zuylen van Nyevelt, toen Utenhoven, daarna Marnix en eindelijk in 1566 Datheen een berijming leverde.

Deze laatste, die twee eeuwen is gebruikt en in de kringen van Ds Ledeboer nog wordt gezongen, is in 1775 door de tegenwoordige berijming vervangen.

Zit in artikel 69 van de kerkenorde metterdaad een beginsel en wel: lleen Gods Woord in 4iet kerkelijk lied, wijl het menschenwoord, daartoe gebruikt, gevaar biedt voor de zuiverheid van het belijden, te vergeefs beroept men zich daartegen op Efeze S : 19 en Col. 3:16: sprekende onder elkander met psalmen, en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende en psalmende den Heere in uw hart" ; en : „leest en vermaant elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende den Heere met aangenaamheid in uw hart". En dit beroep gaat daarom niet aan, wijl op deze plaatsen naar goede uitlegkunde volstrekt niet gesproken wordt van het lied in den publieken eeredienst; het gaat daar toch niet over het kerklied, maar over het lied in de particuliere of private bijeenkomsten der geloovigen; over het gezang bij het gezellig verkeer der Christenen in zijn hoogste uiting. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat wij op deze twee plaatsen heel niet aan de Oud-Testamentische psalmen hebben te denken, maar aan psalmen en hymnen op God en Christus naar der model der bijbelsche psalmen. Met geestelijke liedekens, — letterlijk staat er „geestelijke oden, " d. w. z. korte lyrische gedichten, waarin een verheven onderwerp wordt bezongen en dan de diepste gemoedsaandoeningen worden uitgestort, — wordt het geslacht aangeduid^fii daarvan zijn dan psalmen en hymnen of lofzangen de twee soorten. Niet van drie, maar van tweeërlei lied is hier dus sprake. Maar dat alles doet er niet toe. De hoofdzaak is, dat het hier niet gaat om het kerklied en Efeze S : 19 en Col. 3 : 16 dus niet als argument kunnen gelden tegen het uitsluitend gebruik van de Israëlitische psalmen bij den publieken eeredienst der Christenen.

Nu is de Israëlitische psalmbundel in zijn geheel als geestelijke poëzie onovertroffen. Toch moet toegestemd, dat er aan zijn uitsluitend gebruik bij den Christelijken eeredienst wel eenige bezwaren zijn verbonden. Een bloemlezing uit den schat van Christelijke Kerkliederen uit vroeger en later tijd, ware gemakkelijk te maken. Doch al deze bezwaren wegen niet op tegen het ééne groote, dat men dus de deur open zet voor min zuivere geloofsvoorstellingen, die eenmaal opgenomen in het ambtelijk lied, des te dieper in het bewustzijn indringen.

Het gebruik van het orgel bij het gezang der Gemeente is in zichzelf onverschillig. In sommige Gereformeerde kerken, zooals nog in die van Schotland, wordt het gemist. Het mag alleen dienst doen om aan het gezang leiding te geven.

Niet onverschillig is daarentegen het lezen van de Wet des Heeren en van de twaalf Artikelen. Bij het eerste — waar achter een specifiek Gereformeerd beginsel zit er dat dan ook b. v. in de Luthersche kerken wordt nagelaten, spreekt God tot Zijn Volk; bij het laatste doet het Volk belijdenis van zijn katholiek-Christelijk Geloof. Er is dan ook veel voor deze voorlezing niet door den buiten het ambt staande „voorlezer", maar door den ambtsdrager te doen geschieden.

Hij is het ook die ten slotte als de mond des Heeren den zegen op het volk legt. Daarom mag hij dit alleen doen, waar hij in de ambtelijke samenkomst van 'sHeeren Volk als zoodanig optreedt. Het te doen waar geloovigen particulier saamzijn, verraadt gemis aan inzicht in het verschil tusschen den publieken en den privaten eeredienst. Wil men den zegen opleggen in de Oud-Testamentische woorden van Numeri 6 : 24—23: e Heere zegene u en behoede u! De Heere doe'zijn aangezicht voor u lichten en zij u genadig! De Heere verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede! — dan heeft dit voor zich, dat de Heere Aaron en zijne zonen bevolen heeft, met deze woorden de kinderen Israels te zegenen en daarbij, dat deze priesterlijke zegen, met bijvoeging der woorden: Verheft uwe harten tot God en ontvangt den zegen des Heeren, " ook in de Liturgie der gereformeerde kerken de gewone is. Toch heeft men ook recht tot gebruik der woorden uit 2 Korinthe 13 : 13: e genade van den Heere Jezus Christus, en de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. Het is toch Jezus' apostel, die dus de kerk waaraan hij schrijft zegent en het gebruik, van deze apostolische zegenbede is al zeer vroeg in de kerken opgekomen.

Is de kerkedienst het voorname van God verordineerde middel tot sterking van het geloof, van de godsvrucht en den godsdienst, de oprecht geloovige zal in gehoorzaamheid aan God uit het beginsel der heilige liefde, ook dit middel gebruiken. „De verachters van God en Zijn Woord en van de heilige Sacramenten, " zoo als het in ons Avondmaalsformulier heet, openbaren zich als zoodanig, door deze middelen te verzuimen, en als regel geldt dan ook, dat zoo dikwijls Gods volk dus samenkomt, iedere geloovige, tenzij hij wettig verhinderd is, zich daarbij moet laten vinden.

Waar men zich dus van de hooge waarde van den publieken eeredienst bewust is, daar zal men ook zijn belangstelling niet onthouden aan wat wij reeds vroeger hebben aangeduid als cultus secundarius en waaronder men dan verstaat die handelingen welke voor de eigenlijke cultus-handelingen bevorderlijk zijn.

Met name de publieke eeredienst of de kerkedienst draagt een sociaal of gemeenschappelijk karakter, en gelijk bij alle sociaal handelen zoo is ook hier zekere orde of regel noodig. Bepaaldelijk met het oog op de orde in de godsdienstoefeningen der Gemeente schrijft dan ook de heilige Apostel Paulus aan de kerk van Korinthe: aat alle dingen eerlijk en met orde geschieden (i Kor. 24:40.)". Het woord hier door ^^? 'lijk overgezet is letterlijk wat een goed figuur maakt, een goede houding geeft en dan wat voegzaam of betamelijk is.

Het recht nu om zulke regels tot bevordering van een voegzamen en ordelijken kerkedienst te maken komt uitsluitend toe aan de kerk als instituut en is een deel van die macht der kerk welke men onderscheidt als de macht om te leeren, om tucht te oefenen en om de orde te onderhouden.

Deze macht der kerk oi potestas ecclesiae is uiteraard slechts een bedienende macht, want alleen bij Christus, den Koning der kerk, berust de macht of het gezag over haar; maar hij gebruikt ook bij de uitoefening van dat gezag den dienst der menschen.

De macht om te leeren en die om tucht te oefenen, of de potestas doctrinae en de potestas disciplinae, ook wel samengevat als de Sleutelmacht der kerk, kunnen wij hier laten rusten. De Heidelbergsche Catechismus spreekt daarvan in de 84e vraag:

Wat zijn de sleutelen des hemelrijks.? Het daarop gegeven antwoord luidt dan: De verkondiging des heiligen Evangeliums en de Christelijke ban of uitsluiting uit de Christelijke Gemeente, door welke twee stukken het hemelrijk den geloovigen opengedaan en den ongeloovigen toegesloten wordt.

Bij de behandeling van den dienst des Woords en van de kerkelijke tucht in een vorig artikel is dit onderwerp reeds ter sprake gekomen.

Hier gaat het dus uitsluitend om de macht van ordening, of de potestas directionis.

Deze door de kerk te maken regelen nu dragen een eigenaardig karakter. Zij raken niet den eeredienst zelf maar slechts de wijze waarop hij moet geoefend, en stellen dus zekere ceremoniën of kerkgebruiken vast. Calvijn rekent er b. v. toe de wijze van catechiseeren en oefening van tucht, het vasten, het bidden met gebogen knieën en ontbloot hoofd; de wijze van Sacramentsbediening en van begraven onzer dooden. Voorts de vaststelling van deuren voor de openbare gebeden en de predikatie; de rust en stilte onder de prediking, de bepaling van de plaats voor de godsdienstoefening, de wijze waarop het kerkelijk gezang moet ingericht, de tijden waarop het Avondmaal moet gehouden.

Het beginsel dat bij heel deze regeling van kerkgebruiken of ceremoniën voorzit is dus, dat zij den kerkedienst zekere vastheid of orde geven. Zij zijn slechts hulpmiddelen voor den eigenlijken eeredienst, die op zijne beurt niet dan middel tot sterking van de religie is. En overmits nu de Heere Christus, wat deze uitwendige orde en ceremoniën betreft, geen bijzondere voorschriften heeft willen geven, wijl zij voor een groot deel afhangen van tijd en plaats en dus dezelfde vorm voor alle tijden en plaatsen niet zou voegen, zoo moet men ze zooveel mogelijk afleiden uit de algemeene regelen welke de Heere heeft gegeven. Calvijn zegt dan ook, dat dewijl Christus omtrent deze kerkgebruiken of ceremoniën niets uitdrukkelijk geleerd heelt, omdat zij tot de zaligheid niet noodig zijn en naar dezeden van ieder volken eiken tijd, onderscheidelijk moeten toegepast tot opbouw der kerk, zoo mag men zoowel de gebruikelijke veranderen en afschaffen als nieuwe instellen, zoo als het nut der kerk mocht vereischen.

In het geven van zulke regelen zijn de apostelen voorgegaan, vgl. i Kor. 11 : 13, waar de apostel de broederen prijst ook omdat zij de inzettingen behouden, gelijk hij die aan hen overgeleverd heeft; 'i Kor. Il : 33: e overige dingen nu zal ik ordineeren als ik zal gekomen zijn; en i Kor. 16:1. Aangaande nu de verzameling die voor de de heiligen geschiedt, gelijk ik aan de gemeenten in Galatie verordineerd heb, doet ook gij alzoo. Toch moet men zelfs bij deze apostolische inzettingen wel onderscheiden tusschen wat slechts in verband stond met plaatselijke zeden — zooals b. V. het verbod, dat vrouwen met ongedekten hoofde, d. i. ongesluierd in de samenkomsten der gemeente verschenen I Cor. II : I —16 — en wat algemeene geldigheid heeft.

Zulke regelingen nu, die de goede orde bij den eeredienst moeten bevorderen, bezitten de Gereformeerde kerken deels in haar Liturgische Schriften, deels in de Kerkenorde, die het laatst op de Nationale Synode van Dordrecht, in 1618 en 1619 gehouden, is vastgesteld en in de Gereformeerde kerken in Nederland geldigheid heeft.

De nadere bespreking van Liturgie en Kerkenorde behoort echter niet meer tot de uiteenzetting van het tweede gebod waarin de Heere ons Zijn wil voor den eeredienst openbaart, maar tot de Liturgiek en het Kerkrecht.

Wij kunnen er daarom hier niet verder op ingaan.

Alleen zij in betrekking tot deze verordeningen nog gewezen op het groote zedelijke beginsel dat Calvijn uitspreekt wanneer hij zegt, dat zij nooit als zoodanig het geweten binden. „Het is plicht, zoo schrijft hij, deze instellingen met een vrij geweten en zonder eenig bijgeloof, maar nochtans ook met een godvruchtige en gewillige gehoorzaamheid te onderhouden; niet te versmaden of door onachtzaamheid te verwaarloozen; veelmin mogen zij door hoogmoed of weerspannigheid openlijk geschonden. Welke vrijheid, zult ge zeggen, kan het geweten hebben in zoo grooten eerbied ten opzichte dezer instellingen.' Ja, dat het geweten toch vrij is, zal treffend blijken als wij zullen overwegen, dat de verordeningen waaraan wij verbonden zijn, niet onveranderlijk zijn en altoosdurend, maar dat zij zijn uitwendige oefeningen voor de menschelijke zwakheid die, schoon wij allen ze niet behoeven, nochtans door ons allen gebruikt worden, omdat wij verplicht zijn de een jegens den ander wederkeerige liefde te kweeken, ”

Wat nu den privaten eeredienst in onderscheiding van den publieken of kerkendienst betreft, deze valt dan weer te onderscheiden als gemeenschappelijke of individueele.

Waar geloovigen, hetzij in den huiselijken of maatschappelijken kring saamkomen, draagt dit het karakter van die verborgen of mystieke gemeenschap met den Heiland, welke hij beloofde inzijn woord: aar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen (Mattheus 18 : 20). Daar heeft dan plaats een sterking van het geloof door middel van het Woord en het gebed en ook door het gezang buiten het kerkelijk ambt.

Van geheel anderen aard is echter de eerediensf, waar b.v. op het gebied van het staatsieven in een kring van geloovigen en ongeloovigen wordt gebeden.

Doch dit kan eerst, even als de individueele eeredienst, in een ander verband worden besproken.

Vast sta, dat alle Christelijke eeredienst slechts middel moet zijn tot sterking van de godsvrucht en van den godsdienst, en daarom naar Gods ordinantie, ons in het tweede gebod opgelegd, niet een doel in zich zelf mag hebben; geestelijk van karakter; en niet eigenwillig mag zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1904

De Heraut | 4 Pagina's