Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vier-en-twintigste Jaarlijksche Samenkomst VAN DE Yereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vier-en-twintigste Jaarlijksche Samenkomst VAN DE Yereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag,

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Yereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag,

III,

DE MEETING.

gehouden te GROKIJ!fGEN op 6 en 7 Juli.

Des middags te twee ure was de groote zaal opnieuw gevuld. Het prachtige zomerweder was niet in staat geweest onze universiteitsvrienden van een nieuwe samenkomst af te houden.

Prof. Rutgers, die ook nu als voorzitter optrad, opende de samenkomst en deelde mee, dat Prof. Woltjer bericht had gezonden, wegens zijn arbeid als lid der Eerste Kamer niet ter jaarvergadering te kunnen komen.

Daarna gaf hij het woord aan Prof. Dr. W. Geesinck, die aldus het aangekondigde onderwerp inleidde:

Bereid te voldoen aan het verzoek van heeren Directeuren der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag om, waar Prof. Woltjer thans in de Eerste Kamer onzer StatenGeneraal moet wezen, als zijn plaatsvervanger in deze meeting op te treden, heb ik gemeend, nu de door hem in te leiden stelling reeds gepubliceerd was, niet beter te kunnen doen dan haar over te nemen.

Mist ook al het onderwerp waarover zij gaat: de dogmatische grondslag der Vrije Universiteit te Amsterdam, de eigenaardige bekoring van het nieuwe, die van de actualiteit valt er zeker niet aan te ontzeggen. Het poneeren van een andere, zou daarom allicht teleurstelling hebben gewekt.

Daarbij kwam nog, dat ik de verdediging dezer stelling van mijn ambtgenoot, con amore op mij kon nemen, wijl ik van haar waarheid ten volle overtuigd ben, iets wat voor een niet gering deel te danken is aan ons arbeiden op dogmatischen grondslag.

Bezien wij de stelling: De dogmatische grondslag der Vrije Universiteit te Amsterdam is geenszins eene belemmering voor haren arbeid in wetenschappelijk en didactisch opzicht, maar veeleer een voordeel - wat nader, dan blijkt, dat er tweeërlei inzit.

Een ontkenning en een bevestiging.

Zij ontkent, dat die grondslag een belemmering zou zijn, maar zij gaat nog verder en houdt staande, dat die grondslag een voordeel is.

Opdat ook geen onzekerheid zou bestaan over wat in de stelling met de uitdrukking „dogmatische grondslag" wordt bedoeld, is achter de stelling gevoegd i.\rt. 2 der statuten van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.

„De Vereeniging staat voor alle onderwijs, dat in hare scholen gegeven wordt, geheel en uitsluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen, en erkent mitsdien als grondslag voor het onderwijs in de Godgeleerdheid de drie Formulieren van eenigheid, gelijk die in den jare 1619 door de Nationale Synode van Dordrecht voor de Nederlandsche (Jereformeerde Kerken zijn vastgesteld; een zoodanig gezag daaraan hechtende, als genoemde Synode blijkens hare eigene handelwijze en hare acten, aan de belijdenisschriften der Nederlandsche Gereformeerde Kerken heeft toegekend.”

De taak van den inleider bakent zich alzoo van zelf dus af, dat eerst de uitdrukking „dogmatische grondslag" uit het aan de stelling toegevoegde Art. 2 nader wordt verklaard; vervolgens de bewering weerlegd, dat deze dogmatische grondslag een belemmering is voor den arbeid der Universiteit in wetenschappelijk en didactisch opzicht, en eindelijk aangetoond, dat deze dogmatische grondslag een voordeel is voor den arbeid der Universiteit in wetenschappelijk en didactisch opzicht.

Eerst alzoo de nadere verklaring uit Art, 2 van de'uitdrukking in onze stelling dogmatische rondslag.

Verstaan wij onder grondslag of fundament in den eigenlijken zin het metselwerk in den grond, waarop een gebouw moet rusten, in den oneigenlijken of overdrachtelijken zin, verstaan wij er onder het uitgangspunt, het begin van waar het zijn, het worden, het handelen of het kennen uitgaat.

Zulk een aanvang of begin noemen wij een beginsel of een principe.

Een principe is, Aristoteles het reeds leerde, altijd dat van waar iets begint.

Wij hebben thans uitsluitend te doen met het beginsel van het kennen en nog meer bepaald het menschelijk kennen.

Onderstelt alle kennen een subject en een object, een die kent en iets dat gekend wordt, het subject is hier de mensch en het object zijn wereld.

Nu kan men zeggen alle menschelijk kennen vangt aan bij de ervaring, mits men, om spraakverwarring te voorkomen, er dan maar dadelijk aan toevoegt, dat ervaring is waarnemen n deifken; en nader nog, dat er waarneming is door middel van onze zintuigen, maar ook onmiddellijke of innerlijke waarneming.

Wat door ons op deze tweeërlei wijze waargenomen is, wordt dan de stof die het denken bearbeidt tot kennis; wij verkrijgen kennis, wanneer wij over het waargenomene gaan denken.

Ik laat het waarnemen nu verder rusten, om mij alleen te bepalen tot het denken.

Het denken begint in het bewustzijn; het is een werking van de bewuste ziel, want wel spreekt men ook van „onbewust denken", doch metterdaad bedoelt men dan iets anders dan „denken" in strengen zin. Ik zal hier echter, wijl het te ver buiten ons onderwerp ligt, niet op ingaan.

De bewuste menschelijke ziel of, wil men, de menschelijke geest is zoodanig ingericht, dat alle menschen altijd en overal denken naar dezelfde wetten en in dezelfde vormen en in dit opzicht dus gelijk.

Het begin nu of het beginsel van waar dat algemeen menschelijk denken uitgaat, is echter bij alle menschen niet hetzelfde.

En wijl het begin van waar iets uitgaat, aan wal er van uitgaat zijn richting geeft, zijn er onder de menschen verschillende denkrichtingen.

Men spreekt dan ook niet alleen van de denkwereld, maar ook van 'n denkwereld, b, v, van 'nheidensche en een Christelijke,

Men bedoelt dan veischillende denkrichtingen. Het „alle menschen denken niet eender, " is 'n waarneming, die men al spoedig opdoet, vooral onder een volk als het onze, waarin de nationale eenheid op het stuk van denkrichting nu eenmaal verbroken is. Een waarneming die, hoe verwonderlijk op zich zelf ook, voor de meeste onzer landgenooten, in het eerbiedigen der meeningen van andersdenkenden wèl gedresseerd, zelfs allen prikkel tot nadenken mist; waarvan zij die zich aan de buitensporigheid wagen er toch over na te denken, verschillende verklaringen geven en onder welke verklaringen, naar onze overtuiging die uit het feit van de zonde dan de eenig juiste is.

Is het dus waar ten opzichte van de denkvormen waarin en de denkwetten waarnaar, dat alle menschen gelijk denken; het is even zoo waar ten opzichte van de beginselen waarvan het denken uitgaat, dat alle menschen niet gelijk denken.

Heel het nu in Art. 2. „De Vereeniging D st»at voor alle onderwijs, dat in hare scholen G gegeven wordt, geheel en uitsluitend op den grondslag der Gerejormeerde beginselen" dan wil dat zeggen — wijl er geen onderwijs zonder denken mogelijk is, en grondslag naar wij zagen in overdrachtelijken zin beginsel, uitgangspunt, aanvang en hier bepaald uitgangspunt van denken beteekent— dat het denken bij het in hare scholen en dus ook in haar Universiteit gegeven onderwijs geheel en uitsluitend moet uitgaan van de Gereformeerde denkbeginselen. Deze Gereformeerde of wil men Calvinistische beginselen, zijn geen andere dan de zuiver Christelijke beginselen als, dat God souverein over zijn wereld is; dat de Heilige Schrift Zijn openbaring is, aao wier gezag als het Woord van zijn God, de mensch zich volstrekt heeft te onderwerpen. Ik zou hier nog andere kunnen noemen, hetzij daarmee gelijk staande, hetzij uit de genoemde afgeleide beginselen. Voor ons onderwerp is het echter voldoende deze te noemen. De zoo even genoemde en de met hen gelijk staande beginselen nu, dragen omdat zij aan het Christelijk denken vooraj gaan, wat men ook wel noemt een aprioristisch karakter. Zij zijn door wie ze heeft aan hem, die ze niet heeft niet te bewijzen, want het zijn in den volstrekten zin eerste beginselen; onmiddellijk zekere voor hunne bezitters.

Beginselen nu die a priori zijn, d. w. z. aan het denken vooraf gaan, noemt men ook wel dogmatisch. Zoo zegt Kant in zijn voorrede van de tweede uitgave zijner Kritiek der reine Vernunft, dat de wetenschap ten allen tijde dogmatisch, d. i. uit vaste en zekere beginselen, a priori streng bewijzend moet zijn. Hij bedoelt daarmede zeker niet de straks genoemde Gereformeerde beginselen, maar zulke die aan de ervaring, d. i. aan ons waarnemen en denken voorafgaan. Maar wijl nu ook het beginsel dat God souverein over zijn wereld is; dat de Heilige Schrift Zijn openbaring is, aan wier gezag als het Woord van God de mensch zich heeft te onderwerpen — evenzeer aan de ervaring voorafgaan, dus apriori zijn, kunnen wij ook deze Gereformeerde beginselen dogmatisch noemen.

In verband nu met wat wij zoo even vonden mtrent de beteekenis van „grondslag" en thans mtrent die van „Gereformeerde beginselen" lijkt, dat onder de uitdrukking dogmatische rondslag moet worden verstaan, dat het, bij alle nderwijs onmisbare, denken aan onze Univeriteit moet uitgaan van Gods souvereiniteit ver zijn wereld en daarom van het volstrekte ezag der Heilige Schrift als Zijn Woord.

Nu spreekt Art. 2 verder alleen van het onerwijs in de godgeleerdheid, doch wijl het erst spreekt van alle onderwijs, dus zoowel an dat in' de godgeleerdheid als b.v. in de hilologie en de rechtsgeleerdheid, kan de beoeling niet anders zijn, dan dat èn bij het nderwijs in de philologie en de rechtsgeleerdeid èn bij dat in de godgeleerdheid het denen alleen en uitsluitend moet uitgaan van het olstrekte gezag der Heilige Schrift, als Gods oord.

En dit moet dan ook zoo; want wij erkennen, n ik leg hier nadruk op, in den kring onzer ereeniging en dus ook in onze Universiteit een ander ons denken volstreklelijk beheerchend gezag, dan dat der Heilige Schrift, mmers, wij Gereformeerden belijden in Art, 7 nzer Geloofsbelijdenis: „Men raag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, elijken bij de Goddelijke Schrifturen, noch de ewoonte bij de waarheid Gods (want de waareid is bovenal) noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of ersonen, noch de conciliën, decreten of besluiten."

Wanneer dan ook in het tweede gedeelte van dit artikel, dat als grondslag voor het onderwijs, in de godgeleerdheid, dat is als uitgangsunt van het denken bij dat onderwijs, genoemd worden de drie Formulieren van eenigheid — de Belijdenis, de Heidelbergsche Catechismus en de vijf artikelen tegen de Remonstranten — dan is dat allerminst in tegenspraak met den zin van het eerste gedeelte.

Juist omdat bij alle onderwijs, dat in de scholen onzer Vereeniging gegeven wordt, de Schrift het denken volstreklelijk beheerschend ezag is daarom, derhalve, mitsdien erkent zij ls grondslag voor het onderwijs der godgeleerdheid deze drie Formulieren,

Dat onderwijs toch gaat over de ons in de Heilige Schrift geopenbaarde kennisse Gods en Zijn betrekking tot de wereld. Nu zal dat onderwijs verschillend zijn, al naar het uitgangspunt waarvan het denken van hem die het geeft uitgaat. Het houdt feitelijk op onderwijs in de godgeleerdheid of de theologie te zijn, wanneer de docent bij zijn denken niet uitgaat van het Christelijk denkbeginsel, dat de Heilige Schrift Gods openbaring is; een professor, die dit beginsel mist, doceert geen godgeleerdheid meer, ook al treedt hij met die pretentie op. Maar ook al gaat hij van dit beginsel bij zijn onderwijs wèl uit, dan doceert hij daarom nog niet Gereformeerde d. i. naar onze overtuiging, zuiver Christelijke theologie.

De inhoud der Heilige Schrift toch moet in ons bewustzijn zoo worden opgenomen, dat zij ook recht wordt verstaan. Veel s, zij het ook niet alles, wat in de Schrift begrepen is, onder de leiding des Heiligen Geestes, tot het bewustzijn der Kerk van Christus gekomen.

Tot dit vele behoort, wat middellij ker ijze, juist door haar strijd met de heidensche denkwereld, die niet alleen buiten haar staat, aar ook telkens in haar dringt, uit de Schrift n haar bewustzijn werd ingedragen. Wat haar us op grond van de Schrift waarheid dacht, telde zij als zoodanig vast, was voor haar dogma en formuleerde zij in haar belijdenisschriften. eze formatie van het dogma ging voort in de ereformeerde kerk tot in het begin der 17de eeuw, toen op de Synode van Dordrecht het ogma in tegenstelling met het, Gods souvereiiteit op het stuk der zaliging verwerpende, emonstrantisme nader werd geformuleerd. Ook oen bevestigde zich, dat er althans een deel aarheid zit in de niet ongeestige bewering, dat e ketterij de vroedmeester is van het dogma. Het onderwijs in de godgeleerdheid nu moet m waarlijk gereformeerd te zijn uitgaan van et dogma, van wat de kerk op grond van de chrift als waarheid dunkt, op het stuk dër ons n de Schrift geopenbaarde kennisse Gods in ijn betrekking tot de wereld; van wat zij als oodanig in haar belijdenisschriften heeft geforuleerd. Gaat het onderwijs in de godgeleerdeid daarvan niet uit, dan is het onbruikbaar, n erger dan dit, voor de Kerk; dan is de ssentieele band verbroken, die dat onderwijs an de Kerk bindt.

Juist omdat bij alle onderwijs aan onze Uniersiteit, het denken uitgaat van de Gereforeerde beginselen, en daarom van het volstrekt ezag van Gods Woord, daarom, mitsdien moet et bij het onderwijs in de godgeleerdheid uitaan van de Formulieren van eenigheid.

De theologie aan onze Universiteit is dus treng confessioneel; haar grondslag is dogmaisch niet alleen in den zin van aprioristisch, ls uitgaande van zekere en bepaald zuiver hristelijke denkbeginselen, die aan de ervaring oorafgaan, en daarom dan ook niet uit de rvaring verkregen worden, maar ook, en zeer eslist, in den zin van aan het kerkelijke of onfessioneele dogma gebonden.

Nu is er echter verschil tusschen dogmatisch n dogmatisme en evenzoo tusschen confessioeel en confessionalisme, In beide tegenstellinen is het eerste de caricatuur van belandere.

En tot zulk een caricatuur wordt nu het onfessioneel-dogmatische, wanneer men het lement van gezag, dat daar ongetwijfeld inzit, verdrijft.

Voor dit laatste heeft ook de Synode van ordrecht zich wèl gewacht, en evenzeer heb-

ben zich daarvoor gewacht de opstellers van ons artikel 2.

En daarom schreven zij dan ook in het slot van hun artikel, — dat gaat over het gezag der Formulieren, als grondslag voor het onderwijs in de godgeleerdheid, — dat de Vereeniging, die ze als zulk een grondslag erkent, dat doet: een zoodanig gezag daaraan hechtende, als genoemde Synode, blijkens hare eigene handelwijze en hare acten aan de belijdenisschriften der Nederlandsche Gereformeerde kerken heeft toegekend.

En dan blijkt uit die handelingen en acten, dat de Nationale Synode te'Dordrecht zeer zeker gezag toegekend heeft aan den Catechismus en de Confessie, waarin onder meer ook Gods souvereiniteit op het stuk der zaliging ^yordt geleerd, en welke geschriften de Gereformeerde kerken als band van eenheid op het stuk der belijdenis hadden aangenomen. Zij heeft de drie Formulieren voor de Nederlandsche Gereformeerde kerken vastgesteld. Zij heeft het remonstrantisme, dat de souvereiniteit op het stuk der zaliging ontkende veroordeeld, en daarmede de belijdenis gehandhaafd. Maar zij ontleende deze haar beslissing niet aan het gezag van den Catechismus en de Confessie, maar alleen aan dat van Gods Woord en daaruit blijkt, dat zij aan deze belijdenisschriften geen absoluut maar slechts een relatief gezag toekende; alleen ö/«i/fl/zij overeenstemde met Gods Woord. Daaruit blijkt, dat niet de belijdenis maar alleen Gods Woord als hoogste uitspraak voor haar gold. Ik kan dit staven met wat in hare acten staat te lezen, omtrent hare handelwijze met de credentie-brieven der afgevaardigde predikanten en ouderlingen uit de kerken van Overijssel. In die brieven toch stond, dat de afgevaardigden van dat gewest last hadden, niet alleen te oordeelen naar Gods Woord, maar ook naar de gelijkvormigheid des geloofs in de Confessie en den Catechismus dezer kerken begrepen. Maar toen nu in de derde zitting der Synode de credentie-brieven werden gelezen en moesten onderzocht, is op die van Overijssel al dadelijk aanmerking gemaakt. De daarin vermelde lastgeving had, zoo zeide men, den schijn alsof de Confessie en de Catechismus gesteld werden tot een richtsnoer om te oordeelen van de waarheid der leer en in gelijken graad en autoriteit met den Woorde Gods. En eerst nadat de afgevaardigden van Overijssel hadden ontkend, dat dit laatste de bedoeling was en verklaard, dat zij het eenig Woord Gods alleen erkenden voor den eenigen regel, naar welken men van de waarheid der leer moest oordeelen en dat zij alleen daarnaar zouden oordeelen, achtte de Synode zich voldaan en keurde ook de credentiebrieven van Overijssel goed.

Waar zij düs de religie-geschillen wilde beoordeelen, heeft de Synode duidelijk doen uitkomen, dat voor haar alleen Gods Woord volstrekt gezag had, en dat zij mitsdien aan de door haar vastgestelde belijdenisschriften niet meer dan een relatief, aan dat van Gods Woord ontleend, gezag toekende. En nu is het blijkens het slot van artikel 2 dan ook ditzelfde relatieve gezag, dat onze Vereeniging aan de drie Formulieren van eenigheid hecht, waar zij ze erkent als grondslag, als uitgangspunt van denken bij het in hare scholen gegeven onderwijs in de godgeleerdheid.

Dit nu wil natuurlijk niet zeggen, dat er naast en veel minder nog boven den in het begin van het artikel genoemden grondslag, nog een tweede wordt gesteld, immers een tweede grondslag, een tweede uitgangspunt of een tweede eerste beginsel zijn even groote denktegenstrijdigheden als houten ijzers of vierkante cirkels, maar het wil eenvoudig zeggen, dat de Heilige Schrift, naar Gereformeerd belijden, het volstrekt beheerschend gezag van het, bij het onderwijs ook in de godgeleerdheid, onmisbare denken is. Dat onderwijs moet dus rusten op een dogmatischen grondslag en wel dogmatisch èn in den zin van aprioristisch èn in den zin van confessioneel.

Nu is de materie, de stof van het onderwijs in de godgeleerdheid niet anders dan de ons in de Schrift geopenbaarde kennisse Gods en zijner relatie tot de wereld, maar een Universiteit, en ook de Vrije Universiteit te Amsterdam, geeft nog ander onderwijs. Tot dusver is dat aan de laatstgenoemde beperkt tot de letteren of de philologie en tot de rechtsgeleerdheid.

De materie nu van dat tweeërlei onderwijs is niet de ons in de Schrift geopenbaarde kennisse Gods en Zijner relatie tot de wereld, maar kennis van de wereld, bepaald van de geeste lijke wereld in tegenstelling met de stoffelijke. Van de philologie is het de kennis van den menschelijken logos in de taal, de historie en het denken; van de rechtsgeleerdheid het recht in de verschillende verhoudingen van menschelijk saamleven.

Naar wat wij vroeger vonden omtrent den zin van de, in het eerste gedeelte van artikel 2 genoemde Gereformeerde beginselen, die voor alle onderwijs de grondslag moeten zijn, zal dus ook van het bij het onderwijs in de philologie en de rechtsgeleerdheid onmisbare denken, de Heilige Schrift het volstrekt beheerschend gezag zijn. De academische docent heeft dus zijn denken over de door waarneming aan de geestelijke wereld ontleende stof te laten beheerschen door de Schrift, en met de gegevens, die zij hem of in betrekking tot den menschelijken logos in de taal, de historie en het denken, of in betrekking tot het recht in de verschillende verhoudingen van menschelijk saamleven biedt, rekening te houden.

Deze gegevens der Schrift nu zijn deels dezelfde, maar ook en dat zelfs voor een groot deel, geheel andere dan die, welke in den strijd met de heidensche denkwereld en de ketterij, tot het bewustzijn der Kerk zijn gekomen, en door haar als zoodanig vastgesteld in haar belijdenisschriften zijn geformuleerd, m. a. w. de dogma's in kerkelijken of confessioneelen zin.

Bij het vaststellen nu van deze gegevens der Schrift, ook voor het denken over den menschelijken logos en het recht, komt het er natuurlijk bovenal op aan, ze niet mis te verstaan.

Men kan hier dwalen.

Daarom is het reeds uit een methodologisch oogpunt noodig, dat de academische docent in philologie of rechtsgeleerdheid, wat hij bij zijn onderzoek als een gegeven der Schrift vaststelt en wellicht later het karakter zal krijgen van 'n school-dogma - overwege of dit ook strijdt dan wel overeenstemt met het dogma in kerkelijken of confessioneelen zin.

De kennisse Gods ook in zijn betrekking tot de wereld, ons in de Schrift geopenbaard, draagt het karakter van Einheilichkeit en kan dan ook, door ons recht verstaan, geen met elkaar tegenstrijdige gebieden hebben. ­

En wijl nu de academische docent ook in andere vakken van onderwijs dan de godgeleerdheid, als zoodanig vrijwillig in een kring optreedt, die aan de belijdenisschriften der Gereformeerde kerken gezag, zij het ook relatief gezag toekent - is het ook uit een zedelijk oogpunt noodig, dat hij bij zijn bovengenoemde overweging met dit gezag rekening houdt.

Het voorafgaande saamvattend, kom ik dus tot het resultaat, dat onder de uitdrukking „dogmatische grondslag, " in onze stelling is te verstaan, dat de Heilige Schrift naar gereformeerd belijden, het volstrekt beheerschend gezag van het bij het onderwijs onmisbaredenken is.

(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juli 1904

De Heraut | 2 Pagina's

Vier-en-twintigste Jaarlijksche Samenkomst VAN DE Yereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag,

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juli 1904

De Heraut | 2 Pagina's