Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vier-en-twintigste Jaarijksche Samenkomst VAN DE Vereeniging Toor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, gehouden te GRONINGEN op 6 en 7 Juli.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vier-en-twintigste Jaarijksche Samenkomst VAN DE Vereeniging Toor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, gehouden te GRONINGEN op 6 en 7 Juli.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

III

DE MEETING.

Ik kom thans tot het tweede deel mijner taak en wel de weerlegging van de bewering, dat de dogmatische grondslag der Vrije Universiteit een belemmering is voor haren arbeid in wetenschappelijk en didactisch opzicht.

Het eerste deel dus van onze stelling.

Deze bewering kan men, zij het ook niet altijd in zoo akademischen vorm'als waarin mijn hooggeachte ambtgenoot ze hier kleedt, dikwijls vernemen. Men kon dit ook in de bedenkingen, die tegen onze Vrije Universiteit werden te berde gebracht bij de debatten in de Tweede Kamer der Staten Generaal over de wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het Hooger Onderwijs. Voorzoover zij daar kwam van mannen wier bevoegdheid om in deze materie te oordeelen algemeen erkend is, en wier woorden dan ook een zekere bekendheid hebben verkregen onder ons volk, niet het minst onder het calvinistisch deel daarvan, — zal ik mij tot de weerlegging van hun bedenkingen bepalen.

Een zekere bekendheid, niet het minst, zeg ik, onder het calvinistisch depl van ons volk. Toen ik toch een tijd geleden het eiland Marken bezocht, v/aarvan de bevolking schier geheel gereformeerd is, vernam ik, dat daar in den laatsten tijd de Handelingen geregeld werden gelezen. Ik dacht eerst, het liep zoo tegen Pinkster, dat de Handelingen der Apostelen werden bedoeld, maar al spoedig kwam ik er achter, dat het de Handelingen der Staten Generaal waren. Dat deze behooren tot de lectuur dier eilanders, acht ik voor sommige Nederlandsche staatsburgers in de centra van het politieke leven een ietwat beschamend feit; maar teekenend ook voor het politiek meeleven van het gereformeerde deel onzes volks.

Dan, ik keer, van de politiek-meelevende Markers weer terug tot de politici van professie.

Verplaats ik mij nu in hun gedachtengang t'.an meen ik niet mis te gaan, dat hun bewering: de dogmatische grondslag der Vrije Universiteit te Amsterdam is eene belemmering voor haren arbeid in wetenschappelijk en didactisch opzicht — de bewering waarop, zooals wij straks zullen zien, metterdaad hun bedenkingen neerkomen, — een conclusie is uit de twee volgende praemissen

i". De arbeid, in wetenschappelijk en didac tisch opzicht, eener Universiteit eischt vrijheid;

2". Voor deze vrijheid is de dogmatische grondslag der Vrije IJniversiteit te Amsterdam een belemmering.

Nu bestaat tegen de eerste praemisse, mits men onder vrijheid geen bandeloosheid versta, en ook onze tegenstanders doen dit niet, onzerzijds geen bezwaar.

Zooveel te meer echter tegen de tweede.

Mocht het mij dus gelukken haar te weerleggen, dan valt daarmee ook de conclusie onzer tegenstanders en zal dus het eerste deel onzer stelling zijn bewezen.

Voor ik tot die weerlegging overga, zij het mij echter vergund nog kort te spreken over de buiten geding staande eerste praemisse, wijl mij dit gelegenheid biedt den universitairen arbeid zoo in wetenschappelijk als in didactisch — d. w. z. onderwijzend te kenschetsen. . opzicht wat nader

Alzoo, de arbeid, in wetenschappelijk en didactisch opzicht eener Universiteit eischt vrijheid.

Is de Universiteit inrichting voor hooger onderwijs, als zoodanig is zij een school, een gemeenschap, een corpus van docenten, die wetenschap onderwijzen en van discipelen, die wetenschap leeren.

Nu is wetenschap niet slechts kennis van dat iets is, kennis van feiten, maar ook van waarom en waaruit iets is, dus van gronden en oorzaken en wel van noodzakelijke.

Het praedicaat wetenschap komt dan ook alleen toe aan die kennis welke het als bestaande waargenomene en vastgestelde, wat be treft het zijn en het zoo-zijn, uit noodzakelijke gronden verklaart.

Zij ontstaat gelijk wij vroeger zagen uit ervaring, d. i. uit waarnemen en denken.

Spreekt men nu van den universitairen arbeid in wetenscliappelijk opzicht, men bedoelt dan dien arbeid van den docent welke, althans in orde, aan zijn onderwijzen voorafgaat.

De wetenschap, die de docent om als zoodanig te kunnen optreden reeds bezit, zal hij trachten, ten minste naar de idee van den akademischen docent, te verrijkeni

Bij dezen arbeid nu moet hij vrij zijn.

Dat wil zeggen door niets gebonden dan door de wetten die zijn waarnemen en zijn denken balieerschen; en düs moet hij onderzoeken of de nieuwe wetenschap waarmee hij de bestaande tracht te verrijken op noodzakelijke gronden rust; ja ook, door herhaald waarnemen en denken, of dit geldt van de voor hem reeds bestaande wetenschap.

Bij dit onderzoek mag hij door niets worden belemmerd.

Wetenschap welke niet onbelemmerd is in haar onderzoek, is ook voor ons geen wetenschap.

Spreekt men nu verder van den universitairen arbeid in didactisch opzicht, men bedoelt dan dien arbeid van den docent, welken hij verricht wanneer hij aan zijn discipelen de door hem verkregen wetenschap mededeelt.

Ook bij dezen arbeid moet hij vrij zijn.

Dat wil zeggen door niets gebonden dan door zijn eigen overtuiging, dat wat hij als wetenschap voordraagt, op voor hem noodzakelijke gronden rust. Wat voor hem zelf niet waar of ook nog niet waar is; wat in den overigen inhoud van zijn bewustzijn niet voegt; wat voor zijn bewustzijn met de werkelijkheid niet overeenkomt, mag hij als zedelijk mensch zijn discipelen niet als waarheid verkondigen. Waar hij zelfs nog niet heeft kunnen benade ren de waarheid; waar hij voor problemen staat wier oplosiing nog niet gevonden is; zal hij dit onverholen voor zijn discipelen uitspreken.

En bij dezen zijn didactischen arbeid moet hij tevens eerbiedigen de vrijheid zijner discipelen.

Zeker, de natuurlijke verhouding tusschen onderwijzer en leerling, is die van autoriteit en piëteit.

De jonge student zal dan ook in de meeste gevallen beginnen met als waar aan te nemen wat de professor hem zegt omdat hij, „hij zelf het gezegd heeft."

Maar toch mag van deze verhouding geen misbruik gemaakt.

Allerminst door den docent.

Hij zal zijn leerlingen niet trachten te overreden maar te overtuigen, en tot dit laatste komt het bij hen eerst, wanneer hij niet slechts iets gezegd heeft, maar de voldoende gronden, Ook de laatste en diepste heeft aangetoond, waarom hij het zoo en niet anders zegt.

Tot het sapere aude van Horatius, door Kant in den zin van; „heb moed u van uw eigen verstand te bedienen!" tot Wahlspruch van de Aufklarung gemaakt, zal geen academisch do cent, altijd weer naar de idee, verzuimen zijn studenten aan te sporen.

En een dergelijk criticisme bij den niet meer onmondigen leerling ontwaakt, is dan ook zoo weinig een eigenaardigheid van de „Verlich ting, " dat het, zij het ook op ander gebied, reeds door een bijbelschrijver wordt geprezen in het bekende woord, dat die van Berea edeler waren dan die van Thessalonica, als die het woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften of deze dingen alzoo waren (Handelingen 17 : 11).

Op den eisch van vrijheid voor den universitairen arbeid, zoo in wetenschappelijk als didactisch opzicht, welken arbeid ik hier nader heb gekenschetst, wordt ook onzerzijds dus niets afgedongen.

Wat nu betreft het belemmerende van den dogmatischen grondslag, dan zouden zelfs tegen de algemeene praemisse.dat 'n dogmatische grondslag een belemmering is voor de vrijheid van den universitairen arbeid in wetenschappelijk en didactisch opzicht, gewichtige instanties zijn aan te voeren.

Universiteiten toch of daarmee in wezen overeenkomende inrichtingen van hooger onderwijs, op dogmatischen grondslag in den zin van een het denken volstrekt beheerschend beginsel, bestonden en bestaan nog ook elders dan te Amsterdam.

Stonden niet te Athene Plato's Akademie, Aristoteles' Lyceum, om van de Stoa en van den Tuin van Epicurus niet te spreken, op dogmatischen grondslag ? Had niet het Buddhisme, toen het in Indië nog bloeide, zijn eigen Universiteit te Nalanda; heeft niet het Mohamme danisme nog altijd de zijne in Kaïro.

De oude Universiteiten ten onzent zou ik in dit verband niet willen noemen, want wel waren deze Universiteiten professie doende van de Gereformeerde religie, maar daarom stonden zij voor alle onderwijs nog niet op den grondslag der Gereformeerde beginselen, en de Vrije Universiteit te Amsterdam, is in dit opzicht ten onzent dan ook geen renovatie, maar een innovatie.

Maar zooveel te eerder mag ik hier noemen de Roomsche Universiteiten en voor allen dan die van Leuven, welke in de Roomsch-Katholieke wereld de hoogste eere geniet.

En nu bieden althans Leuvens Universiteit, Plato's Akademie en Aristoteles' Lyceum gegronde tegenwerpingen, dat 'n dogmatische grondslag een belemmering zou zijn voor de vrijheid van den universitairen arbeid in wetenschappelijk en didactisch opzicht.

Dan, de bewering onzer tegenstanders gaat niet over 'n dogmatischen grondslag, maar bijzonder over den dogmatischen grondslag der Vrije Universiteit te Amsterdam. Ik heb mij dus te bepalen tot de weerlegging, dat deze grondslag een belemmering is voor de vrijheid van den universitairen arbeid in wetenschappelijk en didactisch opzicht.

Ik wil eerst de argumenten vermelden die men heeft aangevoerd voor het beweren, dat de dogmatische grondslag belemmerend is voor de vrijheid van den universitairen arbeid in wetenschappelijk opzicht.

Ik noem dan allereerst die, „dat de docenten der Vrije Universiteit vooraf zijn gebonden aan een bepaald systeem van levens-en geschiedbeschouwing.”

Dit argument klinkt niet weinig verrassend.

De docenten der Vrije Universiteit zouden vooraf, d. w. z. voor zij in die qualiteit optreden, gebonden worden, niet slechts aan een bepaalde levenstheorie en een bepaalde theorie der historie, maar aan een bepaald systeem, een stelsel, een gedachtengebouw, van levens-en geschiedbeschouwing.

Zulk een stelsel van levensbeschouwing is wat men gewoonlijk een ethiek noemt. Nu is het zeker, dat met name de practische ethiek een bepaald karakter zal dragen, al naar de beginselen waarvan hij die ze voordraagt uitgaat, maar ik weet van zeer nabij, dat aan zulk een ethiek aan onze Vrije Universiteit wel wordt gearbeid, dat zij zelfs in de hoofdlijnen gereed en ook in vele onderdeelen afgewerkt is, maar ik weet ook, dat wanneer de samensteller haar eenmaal zal hebben gepubliceerd, de toekomstige professoren of lectoren aan dit zijn systeem zeker nooit vooraf zullen worden gebonden.

En evenzeer weet dit, wat betreft zijn systeem van geschiedbeschouwing, ook mijn hooggeachte ambtgenoot Dr. Woltjer, die in het tweede deel zijner Encyclopaedic van de philogie zijn lijnen trekt voor de wetenschap der historie.

Met name dat bepaald systeem van geschiedbeschouwing komt mij dan ook zoo vreemd voor — dat ik, in verband met het voorafgaande levenshtsdcioumng, bijna geneigd ben op den tekst der Handelingen, waaraan ik dit argument ontleen, een conjectuur te wagen en wereldbeschouwing te lezen. Dit zou dan zijn wat men gemeenlijk een systeem van philosophie noemt, maar ook daaraan kunnen de docenten der Vrije Universiteit niet vooraf gebonden worden, om de eenvoudige reden, dat wij zulk een wijsgeerig systeem nog niet bezitten, maar slechts streven, ieder voor zich en allen te zaam, om er toe te komen.

Blijkbaar wordt in dit argument dan ook wel het gebouw genoemd, maar de grondslag bedoeld) niet toch aan systemen, opgetrokken op den grondslag der Gereformeerde beginselen, maar alleen aan dien grondslag zelt worden, door de onderteekening van artikel 2, de docenten der Vrije Universiteit vooraf gebonden.

Ik kom in de tweede plaats tot een drietal andere argumenten voor de bewering, dat de dogmatische grondslag der Vrije Universiteit een belemmering is voor haar vrijheid van arbeid in wetenschappelijk opzicht.

De omstandigheid, dat zij juist niet komen, gelijk het straks genoemde, van de zijde der „vrijzinnigen" d. w. z. van hen, die los zijn van Gods openbaring in de Schrift, geeft ze des te meer aanspraak op onze belangstelling.

Toch komt het mij voor, dat zij niet alle drie in dezelfde mate gewichtig zijn.

„Aan een wezenlijk vrije Universiteit, zoo is gezegd, kan nooit ontstaan een geloof in de wetenschap, want alle feiten staan vast, maar ons oordeel over die feiten verandert voortdurend. Daarom verdwijnt zoo vaak de eene hypothese na de andere, en dat zal altijd zoo blijven en moeten blijven. Maar wanneer men eenmaal heeft een vaste dogmatiek, die voor elk onderdeel der wetenschap moet zijn de grondslag van het onderwijs, dan ontstaat langzamerhand een geloof in eigen onfeilbaarheid bij hen die dat dogma belijden."

Van deze blijkbaar geïmproviseerde woorden is, naar ik meen, de gedachtengang deze.

Aan een Universiteit, die wezenlijk vrij is, is het ontstaan van een geloof in de wetenschap onmogelijk; wanneer de Vrije Universiteit te Amsterdam eenmaal een vaste dogmatiek zal hebben, die voor elk onderdeel der wetenschap grondslag moet zijn voor het onderwijs, is het ontstaan van dat geloof mogelijk — dus zal de Vrije Universiteit te Amsterdam dan geen wezenlijk vrije Universiteit zijn.

Deze eerste praemisse nu past zoo volkomen in het bewustzijn van een volslagen scepticus, dat ik mij niet anders kan voorstellen, of ze moet

aan hem, die haar uitsprak, ontsnapt zijn in het vuur van de improvisatie. Hoe ? De vaste overtuiging van de mogelijkheid van het weten en dus van de wetenschap voor den mensch, zou een waan zijn? De essentieele vrijheid der Universiteit zou hierin bestaan, dat zij voor het ontstaan van dat geloof een volkomen ongeschikte bodem ware? Maar dan zou b.v. Plato's Akademie te Athene eerst tot wezenlijke vrijheid zijn gekomen, toen de scepticus Karneades haar leiding op zich nam? Niemand, die dit zal toestemmen, dan een scepticus. En zoo zal ook niemand de zoo even genoemde praemisse kunnen toegeven dan een scepticus, maar ik weet, dat hij, die haar stelde, geen scepticus is.

Zeker, men kan spreken van „tweeërlei we tenschap"; men kan zijn bezwaren hebben tegen veel van wat zich voor de wetenschap uitgeeft, maar daarmee geeft men toch nog niet prijs zijn geloof in of aan de wetenschap.

Ik laat dan ook deze praemisse met de gronden die er voor aangevoerd worden hier verder rusten. Straks, bij het tweede deel onzer stelling, zal ik gelegenheid hebben nog op haar terug te komen.

Ik wil mij hier alleen bepalen tot de tweede.

En dan zij het mij vergund te zeggen, dat deze met de werkelijkheid in strijd is.

Wij zijn aan de Vrije Universiteit met de dogmatiek vrij gelukkig. Wij hebben er zelfs twee systemen van. Een van onzen hoogleeraar op non activiteit. Dr. A. Kuyper, in gedrukte, doch onuitgegeven collegedictaten, en een van Dr. H. Bavinck, — den tegenwoordigen docent in dit voorname deel der theologie — in vier lijvige deelen, het monument van zijn arbeid aan de Theologische School te Kampen, lang voor zijn komst te Amsterdam gedrukt en uitgegeven.

En in die twee systemen heeft de Vrije Universiteit een vaste dogmatiek. Want hoewel onafhankelijk van elkaar ontstaan is er tusschen beide systemen, zooals mij nog onlangs werd verzekerd door een onzer knapste studenten, die ze alle twee had bestudeerd, geen essentieel verschil.

Maar nu kan ik ook verzekeren, dat met uitzondering van de theologische ethiek, die zelf lot het dogmatologisch deel der theologie behoort, voor geen enkel onderdeel der wetenschap deze vaste dogmatiek, grondslag van het onderwijs aan onze Vrije Universiteit is of moet zijn. Ook in dit argument wordt weer blijkbaar, even als bij het eerste, de grondslag verward met het gebouw; niet toch aan het dogmatisch systeem van wien ook, maar alleen aan den dogmatischen grondslag van Art. 2 zijn de docenten der Vrije Universiteit gebonden.

Als tweede argument tegen de vrijheid onzer Universiteit in wetenschappelijk opzicht van deze zijde aangevoerd, noem ik, dat men aan die Universiteit „aan de Theologie het recht zou toekennen om de andere Faculteiten te beheerschen."

Metterdaad is echter dit recht door niemand aan de Theologie toegekend. Wel zijn ook de docenten in de Litterarische en Rechtsgeleerde Faculteit gebonden aan den dogmatischen grondslag der Vrije Universiteit omschreven in Art. 2, maar daarmee staan zij niet, ook zelfs niet eenigs zins, onder de heerschappij van de Theologie of de wetenschap van de ons in de Schrift geopenbaarde kennisse Gods en Zijner relatie tot de wereld. Juist de gemeenschappelijke grondslag maakt de toekenning van zulk een recht aan de Theologie zelfs ondenkbaar.

Ook dit argument kan dan ook geen anderen zin hebben dan, dat men dien grondslag voor de vrijheid der Universiteit in wetenschappelijk opzicht, bedenkelijk acht.

Metterdaad is dit laatste dan ook vrij duidelijk uitgesproken in wat ik ten slotte als derde argument, van deze zijde aangevoerd, noem: „de Universiteit, de instelling, het corpus kan nooit een dogma hebben.”

Onze hooggeachte tegenstander van een dogmatischen grondslag voor een Universiteit maakt hier echter een exceptie.

„Dit kan wel", heeft hij gezegd, „bij Roomsch-Katholieke Universiteiten.”

„Omdat de Roomsch-Katholieken niet alleen zeggen de waarheid te bezitten, maar ook een orgaan hebben, dat van Godswege is ingesteld om te beslissen, wat aan de waarheid beantwoordt”.

„Wanneer men dit eenmaal gelooft, dan spreekt het vanzelf, dat elk onderzoek ten slotte ondergeschikt is aan hetgeen de Kerk, door haar wettige organen decreteert, en dan is ook de onderwerping van den hoogleeraar aan een stelling der Kerk een daad van gehoorzaamheid.”

Doch blijkens zijn verder betoog zijn zulke Roomsch-Katholieke Universiteiten dan ook geen vrije, immers deze tegenstander van een dogmatischen grondslag voor een Universiteit, acht den geest der hoogleeraren aldaar op een voor hem onmogelijke wijze gebonden.

„Ik meen", zoo zegt hij, „dat het sinds de Reformatie onmogelijk is geworden, op die wijze den geest te binden.”

Of dit alles nu door, in deze materie tot oordeelen bevoegde, Roomsch Katholieken zoo voetstoots zal worden toegegeven waag ik te betwijfelen, doch heb ik hier niet te weerleggen.

Waar beweerd is: „de Universiteit, de in stelling, het corpus kan nooit een dogma hebben" — en dit algemeene oordeel dan nu tot het bijzondere is geworden, dat sommige en wel niet-roomsche, bepaald gereformeerde Universiteiten nooit een dogma kunnen hebben, daar heb ik mij alleen tot de weerlegging van dit beweren te bepalen.

Ik zou hier kunnen tegenwerpen, dat een ereformeerde Universiteit per se een dogma eeft en moet hebben, omdat juist „gereformeerd" istorisch op een antithese, en wel een dogmatische antithese met „roomsch" wijst.

Naar de letter genomen ware daarmee de ewering reeds weerlegd.

Doch ik wil gaarne de meening van hem, ie dus beweerde, ondervangen en dan moet ijn bedoeling ook hier weer zijn geweest niet aar 'n dogma, doch een dogmatische grond slag.

Zoo bleek ons dan, dat de vier argumenten, oowel het eene van de zijde der vrijzinnigheid ls de drie van niet-vrijzinnige zijde aangevoerd, ich metterdaad richten tegen den dogmatischen rondslag der Vrije Universiteit te Amsterdam n wel als een belemmering voor haar vrijheid in wetenschappelijk opzicht.

{Slot volgt.)

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 juli 1904

De Heraut | 2 Pagina's

Vier-en-twintigste Jaarijksche Samenkomst VAN DE Vereeniging Toor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, gehouden te GRONINGEN op 6 en 7 Juli.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 juli 1904

De Heraut | 2 Pagina's