Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Verbannen te zijn van Christus.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Verbannen te zijn van Christus.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want ik zoude zelf wel wenschen verbannen te zijn van Christus, voor mijne broederen, die mijne maagschap zijn naar het vleesch. Rom. 9 : 3.

De enkele gedachte, dat iemand, die we op arde lief hebben gehad, na het oordeel in „de euwige pijn" wegzinkt, is zóó ontzettend, dat e eigenlijk te machtig voor ons is om er op n te gaan en er veel mee bezig te 2ijn. Feiteijk wordt er onder menschen dan ook weinig et de straffe der hel rekening gehouden. Soms elfs stuit ge op een vader of een moeder, die er auwelijks weet meer van hebben dat een van un eigen kinderen zijn Heiland den rug beeft oegekeerd.

Voor een deel ligt dit stellig aan de blootinlijke voorstelling die men zich veelal van de el vormt; iets wat dan weer te verklaren is it de Oostersche beeldspraak der Schriftuur, ie zelfs spreekt van een poel des vuurs, ja

van een met vuur en sulfer gepijnigd worden voor de heilige engelen en het Lam, (Openb. 14:10).

Eenzijdig opgevat, heeft dit bij de eeuwige straf veelal uitsluitend aan nooit eindigende lichaamspijn doen denken, en de pijn der ziel veel, veel meer dan recht is, op den achtergrond doen schuiven. Niet, men versta ons wel, alsof we de lichaamssmart op zij zullen mogen •zetten. De eeuwige straf zal geheel de persoonlijkheid, en alzoo den mensch naar ziel en lichaam, aangrijpen. Slechts mag niet toegelaten, dat de eeuwige pijn van het lichaam als het één en al worde opgevat. Zelfs sta de inwendige smart op den voorgrond. Immers de Schrift zegt uitdrukkelijk, dat ook de gevallen engelen de eeuwige pijn zullen lijden, en engelen, die enkel geesten zijn, en geen lichaam hebben, kunnen die pijn alleen inwendig lijden.

En werp hier nu niet tegen in, dat de Schrift, en in die Schrift Jezus zelf, toch in den regel in bloot uitwendige beeldspraak van de hel gewaagt, want het vermaan en de bedreiging, die hierin zich uit, richt zich in hoofdzaak tot de ongeloovigen, en de ongeloovige kan alleen door het denkbeeld van uiterlijke ellende worden aangegrepen.

Geloovigen verstaan dat anders en beter, maar zij staan triomfeerend tegenover dood en hel, en duchten haar smarten niet meer. Zij zijn gered, verlost en staan in de hope der heerlijkheid; niet meer onder de verschrikking van het onuitblusschelijk vuur. Zij die niet gelooven, daarentegen, en die zonder hope de eeuwigheid tegengaan, hebben in den regel geen besef van wat eeuwige zielepijn zou zijn; en daarom moet, hun ter afschrikking, de beeldspraak vooral de lichamelijke smart voelbaar maken.

Maar hieruit volgt in het minst niet, dat de eeuwige straf schier uitsluitend in het licht van die uitwendige beeldspraak zou te stellen zijn.

Integendeel, zielesmart kan reeds hier op aarde zoo doodelijk benauwend worden, dat keer op keer de wreedste dood niet ontzien, maar gezocht is, om aan die knagende, geen rust latende pijn der ziel te ontkomen.

Toen Mozes zijn volk zag vergaan, riep hij in de spanning der liefde voor dat volk uit: „Heere, zoo Gij Israël niet spaart, delg dan ook mijn ziel uit het boek des levens"; en in nog teederder zin schreef de apostel Paulus naar Rome, dat hij desnoods „wenschte van Christus verbannen te zijn", zoo dit zijn broeders ten eeuwigen leven redden kon. En wat dit inhoudt teekende hij zelf in den Efezerbrief aldus ; , , Vervreemd van het leven Gods, zonder Christus, vervreemd van het heilig burgerschap, geen hope hebbende, en zonder God in de wereld."

Die lijn afloopende komt men tot een nooit eindigend zielelijden, dat hierin bestaat, dat men zonder Christus geen verzoening heeft en alzoo met zijn zonden eeuwig bezwaard blijft en afgesloten is van alle zielsgemeenschap met zijn God.

Feitelijk alzoo geheel 't zelfde wat bij aanvang reeds hier op aarde plaats heeft, maar hetgeen hier op aarde de ongeloovigen niet deert. Niet deert, omdat ze eenerzijds geen weet van zonde hebben, en dus onder hun zondenlast niet gebukt gaan; en anderzijds omdat ze naar God niet dorsten, en er dus niet onder lijden, dat ze zonder God in de wereld staan.

Bij zware misdaden laat soms de conscientie ook de boozen geen rust, en herhaaldelijk is het gezien, hoe bitter zelfverwijt ook de ongeloovigen tot stikkens toe benauwde. Maar dat zijn uitzonderingen, die gemeenlijk alleen na groote gruweldaad voorkomen en bij een gevoelig temperament.

De groote menigte daarentegen der gewone zondaren en zondaressen storen zich, zoolang ze buiten alle geloof staan, aan hun schuld voor God zoo goed als niet. Veelal zelfs zien ze hun schuld niet in. Wat hen nog wel drukt is het verwijt van menschen en de afkeuring der publieke opinie; maar kruipen voor God in het stof om van hun schuldenlast verlost te worden, is effect van een zielsaandoening die ze niet kennen.

En veel minder nog deert hen hun leven zonder God, het gemis van zijn gemeenschap. Gods verborgen omgang hebben ze nooit gekend. Ze verstaan zelfs niet wat een geloovige daarmee bedoelt. Wat ze niet missen, deert hen niet.

Doch dit duurt alleen zoo lang ze in deze wereld zijn. Het eigenaardige van dit leven is juist, dat we hier in nevelen wandelen en de wezenlijkheid der dingen niet zien. Hier op aarde kan iemand tachtig jaar met zijn verloren hart omloopen, zonder ooit begrepen te hebben wat in dat hart plaats grijpt. En zoo ook kan iemand hier jaren lang in de wereld zonder God leven, en toch volop de vreugde des levens genieten.

We zien het dagelijks voor oogen.

Het is hier de toestand der onbeslistheid. Een half onbewust leven. Een existentie, zich voor een goed deel verliezend in schijn.

Maar juist dat is met den dood uit. Dan verdwijnt alle nevel. Dan lost alle schijn zich in 't niet op. Dan kan geen zelfbedrog onze innerlijke ellende meer verzilveren.

En dan komt de naakte werkelijkheid van ons zondig hart, van onze zondige existentie in het volle daglicht, en dan is een leven zonder God de schrikkelijkste zielesmart die zich denken laat.

Men kan dan niet meer, zooals hier op aarde, in zelfbedrog zich van God afsluiten en doen alsof Hij er niet was. Men staat dan voor God. Men heeft dan van oogenblik tot oogenblik met God te doen. En dan geen enkele gemeenschap met dien God in de ziel, en niets dan afschrikking voor Hem te gevoelen, dat is de hellepijn der ziel.

Dante heeft in machtige poësie, en Sascha Schneider heeft met machtig penseel gepoogd, ons dien samenhang tusschen de gesteldheid der ziel en die zielepijn voor eeuwig diep in te prenten; maar ook zij konden niet anders dan met beelden tooveren, en het eeuwig aanwezen, onder Gods oog, en toch zonder God, kon ook bij hen niet tot uitdrukking komen.

En toch moet alle echtreligieuse opvatting van de eeuwige pijn, in haar diepste wortelen, altoos daartoe worden teruggebracht.

Het gaat tenslotte toch eeniglijk om de verhouding waarin we tot onzen God nu staan, en, aan de overzijde van het graf, eeuwig staan zullen. Hier nu kan men doen, alsof we tot God in geen verhouding staan, alsof we niets met God uitstaande hebben, en onzen weg buiten en zonder Hem kunnen voleinden. Dat is de aardsche goddeloosheid. Dat is het ontzettend vermogen, door God ons in deze wereld geschonken, dat we doen kunnen alsof Hij er niet was.

Maar die schijn, dat zelfbedrog valt eens weg. Met den dood gaan we in de hoogste realiteit over. En dan omvangt ons onze verhouding tot God op eenmaal van alle zijden, klaar als de dag, en tot in haar uiterste conse­ quentie. Dan wordt Psalm 139 voor een ieder waar: „Bedde ik mij in de hel, gij zijt daar!" En die ontdekking, dat zich met heel zijn persoon plotseling voor het zieldoordringend oog van den Heiligen God bevinden, dat is voor een zondaar niet uit te houden, tenzij de verzoening van Christus tusschen hem en zijn God trede.

Paulus drukt het zoo scherp en juist uit: Eeuwig verloren zijn en zich eeuwiglijk als zondaar tegenover zijn God geplaatst vinden, zonder verzoening en zonder zijn Christus, en alzoo „van Christus verbannen te zijn".

En dat deze hel wel waarlijk een ieder wacht, die in zijn onbekeerlijkheid wegsterft, vraagt geen nader betoog. Zooals we sterven komen we in de eeuwigheid. Wie dus leefde en stierf zonder God in de wereld, derft ook in de eeuwigheid de verborgen zielsgemeenschap met den Eeuwige; en dat is de eeuwige smart der ziel.

Wie sterft zonder God, gaat ook zonder God de eeuwigheid binnen, zonder dat hij in die eeuwigheid zijn God meer ontloopen kan.

Juist daarom brengt uitwendig geloof hier geen baat.

Wat zou het u voor de eeuwigheid baten, of ge al uw geheugen met termen en waarheden hadt volgestuwd? Wat nut zou 't u brengen, of ge al in taal en vormen u vromelijk hadt aangesteld ? Dat alles gaat immers in de eeuwigheid niet mee. Wat meegaat is uw hart, uw menschelijk hart, met wat daar in leeft. En als dat hart nu niet de gemeenschap met den levenden God kent; als dat hart niet eeft woonstede Gods in den Geest is; als in dat hart God door den Heiligen Geest geen woning heeft gemaakt; en ge naar de eeuwigheid in uw hart niets kunt overbrengen dan uw neigingen, hartstochten, zondige verbeeldingen en herinneringen, hoe zoudt ge dan in de eeuwigheid u aan uw God kunnen aansluiten, waar de levensband die uw hart aan Hem verbinden moet, ontbreekt?

Echte religie komt altoos weer op uw band aan uw God neer. Die band moet gelegd. Die band moet versterkt. Aan dien band moet ge voelen trekken. En als die band bij uw sterven ontbreekt, hoe zou er dan in de eeuwigheid zulk een heilig trekken zijn kunnen ?

Als er een hemelsch genieten in heerlijkheid in een hemel zonder God denkbaar ware, dan ja, zoudt ge ook zonder levensband aan God hiernamaals vreugde kunnen smaken. Maar een hemel zonder God zou minder dan de wereld hier beneden zijn. Een hemel zonder God, ja een hemel waarin God niet het één en al is, hield op een hemel te zijn. En wie in den hemel iets anders dan God bedoelt te vinden, kan in den hemel niet ingaan. Voor hem is er geen eeuwigheid in zalige vreugde; voor hem kan er geen andere eeuwigheid dan in pijnen en smarten der ziel zijn.

Voor zulk-een ware de eenige uitkomst dat hij niet stierf; dat hij kon blijven voortleven in deze wereld van schijn en zelfbedrog. Dan zou hij niet God en niet de zaligheid, maar ten minste die wereld nog hebben, waaraan hij zich vastklemt.

Maar ook dat kan niet. De dood komt onverbiddelijk. En zelfs vóór het sterven sterft de grijze zondaar reeds aan de wereld af.

Hij moet van hier weg. Hij moet de eeuwigheid in. En in die eeuwigheid ingaan zonder bij God te hooren, dat is voor wie van Christus verbannen bleef, het ontzettende.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1904

De Heraut | 4 Pagina's

„Verbannen te zijn van Christus.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1904

De Heraut | 4 Pagina's