Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXX.

HET DERDE GEBOD.

I.

Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdelijk gebruiken; want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen naam ijdelijk gebruikt. Exodus 20:7.

Na de bespreking van de woorden uit Exodus 20:5^ en 6 en de daarmede overeenkomende van Deuteronomium 5 : 9^ en 10, welke woorden* achter de eerste twee geboden gevoegd, wij als de sanctie der •wet in den kring des verbonds hebben leeren kennen, gaan wij thans over tot de behandeling van het derde gebod.

De woorden van Exodus 20 : 7 zijn dezelfde als van Deuteronomium 5:11 en in onze Staten-vertaling aldus overgezet: ij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdelijk gebruiken; want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen naam ijdelijk gebruikt.

Bij dit gebod hebben wij te onderscheiden tusschen het gebod zelf en de daarmee verbonden bedreiging, en komt het allereerst weer op het recht verstand van den zin der woorden aan.

Ook dit gebod is, geestelijk verstaan, veel rijker dan de oppervlakkigheid, die meent, dat het al vervuld is wanneer maar niet wordt gevloekt of een meineed gedaan, zelfs maar vermoedt.

Wat nu de bewoording betreft moet onverholen toegestemd, dat deze in onze Statenvertaling niet geheel op het oorspronkelijke klopt.

Letterlijk toch staat er: Gij zult niet opheffen den Naam van Jehovah uwen God naar het ijdele, want niet onschuldig houden zal Jehovah, wie Zijn Naam naar het ijdele opheft.

Even onverholen moet echter ook worden toegestemd, dat deze letterlijke vertaling er niet duidelijker op wordt. Wat toch den Naam „opheffen naar het ijdele" is, verstaat een eenvoudig mensch maar niet zoo dadelijk. Dat onze Statenvertalers, die goede taaikenners waren, wel wisten wat er letterlijk staat, blijkt hieruit dat de kantteekening op Exodus 20:7, en wel achter „ijdelijk gebruiken", heeft: ot ydelheytopnemen.

Alleen om de zaak duidelijker temaken, gaven zij dus een meer vrije overzetting.

En zoo hebben niet alleen zij gedaan, maar deden ook de roomschen. Want wel staat er in den Catechismus van Trente, die bestemd is voor de priesters: Non assumes Nomen Domini Dei tui in vanum, letterlijk „Gij zult niet opnemen den Naam van den Heere uw God tot het ijdele", maar in de gewone Catechismussen, die voor de leeken bestemd zijn, vindt men: „Gij zult den Naam van den Heer uwen God niet ijdel gebruiken."

En ook onder de Lutherschen luidt het gebod: „Gij zult den Naam van uw God niet misbruiken".

Onze Statenvertaling verwijst bovendien in de kantteekening naar Psalm 15, 3 : en geen smaadrede opneemt tegen zijn naaste; naar Psdm 15, 4: hunne namen op mijne lippen niet nemen; en naar Ps. 50, 16: Wat hebt gij Mijne inzettingen te vertellen en neemt Mijn verbond in uwen mond.'

Gaat men nu, om den zin te verduidelijken, van de letterlijke vertaling eenmaal af, dan verdient het zeker geen aanbeveling om, zooals door sommigen wordt gedaan, hier te vertalen: niet tot valschheid op de lippen nemen.

Dit toch is een veel enger begrip dan gebruiken.

Reeds onder menschen immers kan men iemands naam gebruiken ook zonder dien naam nog uit te spreken, en wat God de Heere hier gebiedt en verbiedt gaat veel verder dan het op de lippen nemen, of het uitspreken van Zijn naam.

Onze Statenvertalers, en ook de Roomschen en Lutherschen deden dan ook beter door hier van gebruiken te spreken.

Toch wint het inzicht in dit derde gebod aan diepte wanneer men zich, mits men daarbij dan maar een nadere verklaring van de uitdrukking geeft, —aan de letterlijke vertaling houdt en dus uitgaat van het begrip opheffen; de grondbeteekenis die het woord in het oorsponkelijke heeft.

Opheffen toch staat tegenover liggen laten.

En nu verbiedt God u niet slechts Zijn Naam op te heffen naar het ijdele, maar Hij verbiedt u ook Zijn Naam-te laten

Wat hiermee wordt bedoeld, zal u duidelijk worden indien gij bedenkt, dat de Naam van uw God, volgens de Schrift, niet maar bloot ziet op het woord waarmee Hij zich heeft genoemd, maar dat de Naam in de Schrift altijd het wezen zelf aanduidt voor zoover ons dat bekend gemaakt, geopenbaard is.

Zoo verstond het ook Calvijn toen hij in zijn toelichting op Exodus 20:7 schreef: ndien u een kortere definitie behaagt, zouden wij zeggen, de Naam is wat Paulus noemt dat wat gekend kan worden.

Calvijn bedoelt hier Romeinen 1:19, waar de Apostel spreekt van de natuurlijke Godskennis der Heidenen als vrucht Zijner bekendmaking of openbaring, en dan zegt: vermits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard.

Want wel had Israels God een bepaalden naam, den naam waarmee Hij zich als de God van Zijn Volk, den God des Verbonds had bekend gemaakt, maar juist in dien naam was de bekendmaking, de openbaring van Zijn wezen.

Dat de Naam van God is dat wat van God te kennen is, omdat Hij het bekend of kenbaar gemaakt heeft, m.a.w. dat in den Naam de openbaring Gods is, dat is de rijke gedachte, die reeds Calvijn uitsprak.

Brengen wij dit nu in verband met wat zooeven omtrent het woord „opheffen" gezegd is, dan verstaat ge, dat het uw inzicht in het derde gebod niet weinig verdiept, wanneer gij dat gebod verstaat als Gods wil voor u om Zijn openbaring niet te laten liggen, maar op te heffen.

Om wat men laat liggen bekommert men zich niet; laten liggen is een zich aan iets niet gelegen laten, en dit nu verbiedt God u met Zijn openbaring te doen. Opheffen daarentegen is, dat ge opneemt wat onder uw bereik ligt, en wel om eru van te bedienen, het te gebruiken, en dit nu gebiedt God u ook met Zijn openbaring te doen en wel zoo, dat gij die openbaring dan niet gebruikt tot het ijdele, maar tot het doel waarmee God haar u gegeven heeft.

Dat ijdele waarmee men het Hebreeuwsche woord Schaw hier kan vertalen, heeft een veel ruimer zin dan het leugenachtige.

Ook hierop wees reeds Calvijn toen hij in zijn uitlegging op Exodus schreef: „men kan hier wel vertalen: tot leugen, en in dezen zin zullen wij zien dat het ook op andere plaatsen gebruikt wordt, maar omdat het woord Schaw dikwijls even zooveel geldt als „voor niemendal" of „vergeefs" schijnt deze uitlegging hier beter te passen." En metterdaad is de grondbeteekenis van Schaw dan dan ook niet leugen maar woest zijn. Het woeste in den zin van het ongeordende en dan verder het ledige, het ijdele en nietige, dat waarop geen vertrouwen is.

Het begrip van leugenachtig, van valschheid zit in dat van ijdelheid dus wel in, maar het laatste is veel ruimer.

Dit woeste in den zin van het ongeordende nu is ook het karakter van de wereld waaruit God zijn Genade al meer terugtrekt en die daarom al minder bestand heeft; schijn zonder wezen, leugenachtig, onheilig, duivelsch.

Gij zult den Naam van Jehovah uw God niet opheffen tot het ijdele, wil dus zeggen: Gij zult de openbaring van uw God niet uitdragen, niet gebruiken voor een doel, dat onwezenlijk en daarom leugenachtig, zondig is.

Is het dus tegen Gods ordinantie Zijn openbaring te laten liggen en dan te zoeken en te gebruiken een schijn-of valsche openbaring, — het is evenzeer zonde Zijn openbaring te gebruiken in dienst van het onheilige, het egoisme, het misdadige.

God heeft ons Zijn openbaring geschonken; Zich aan ons bekend gemaakt in de wereld; in natuur en Schrift, opdat wij uit wat daarin van Hem kenbaar is, Hem „recht zouden kennen".

Gaan wij dus bij de behandeling van het derde gebod uit van de letterlijke vertaling, waarvan wij den zin nu hebben toegelicht: Gij zult niet opheffen den Naam van Jehovah uwen God tot het ijdele, onze bedoeling is daardoor juist een dieper en rijker inzicht in deze ordinantie des Heeren voor het leven der religie te geven; door te dringen tot den geestelijken zin van dit gebod. Want wel moet toegestemd, dat de meesten in Israël bij dit gebod aan niet veel meer dan aan een verbod tegen vloeken, meineed en lastering zullen gedacht hebben, doch dit doet er hier niet toe. Zelfs Israels profeten hebben niet altijd de diepte van de hun door God ingegeven woorden verstaan, en meer gezegd dan zij zelf wisten; en wij geloovigen van den nieuwen dag hebben metterdaad een dieper inzicht in Gods openbaring dan de geloovigen uit den tijd der Belofte. ^

Met een naam heeft God zich aan Israël bekend gemaakt.

Maar wij, die weten, dat de Naam het wezen is voor zoover het geopenbaard is, kunnen van dien naam op de openbaring Gods teruggaan.

De heilige Naam van Israels God werd geschreven met een viertal letters, een viertal medeklinkers, want het Hebreeuwsch heeft geen klinkers. Hoe nu die naam, welke uit de letters IHVH bestond, moet uitgesproken, weet men thans niet meer met zekerheid. De oorzaak hiervan is, dat de Joden, althans na de ballingschap, meenden, dat in het derde gebod zelfs verboden was den naam van Israels God uit te spreken.

Calvijn noemt dit terecht een dwaas en kinderachtig uitdenksel, alsof de majesteit Gods in letters of lettergrepen ware ingesloten.

Dan, de gewoonte om den „onuitsprekelijken Naam" niet te noemen, is van verreikende strekking geweest. Een jood sprak nooit die vier letters IHVH uit, maarzeide dan Adonai, wat „Heere" of oorspronkelijk „mijn Heere" beteekent. En toen nu in later tijd onder de Hebreeuwsche letters ook klankteekens werden geschreven, zetten de Joden onder die vier medeklinkers IHVH de klankteekens van Adonai, doch zóó, dat voor het eerste teeken e inplaats van a kwam. Plaatst men deze klankteekens nu niet onjier — zooals zij in onze Hebreeuwsche Bijbels staan — maar tusschen de vier medeklinkers, dan krijgt men dus Jehovah.

Een orthodoxe Jood spreekt ook nu dit dus gevormd woord nooit uit, maar zegt, waar hij het in zijn Bijbel vindt, altijd: Adonai.

Hoe de vier medeklinkers moeten uitgesproken worden, weet men, gelijk wij reeds opmerkten, dus niet met zekerheid. Velen zeggen en schrijven „Jahwe" anderen „Jahveh", en sommigen beweren zelfs dat Jehovah de uitspraak is, die reeds zou hebben bestaan nog voor men onder de Hebreeuwsche medeklinkers klankteekens schreef.

Bij dezen stand van de quaestie is het wel het eenvoudigst om, althans waar men zich beweegt op het terrein van de religie, „Jehovah" te schrijven en te zeggen. Niet omdat dit nu zooveel eerbiediger is, maar omdat een andere uitspraak dan de sedert eeuwen gewone, een schijn van goedkoop willen pronken met schoolgeleerdheid geeft en bovendien de zekerheid hier toch ontbreekt.

Wij, die weten, dat de majesteit Gods niet in letters of lettergreepen is ingesloten, weten ook, dat wij het 3e Gebod allerminst overtreden, indien wij den naam van Israels God hoe dan ook uitspreken of schrijven.

Toch is in de meeste Bijbelvertalingen, waar het O. T. Jehovah, heeft, het woord „Heere" gebruikt. Die der Zeventigen ging hierin voor door „Kyrios" te schrijven, en ook de officieele Latijnsche Vertaling der Roomsche kerk, de Vulgaat, heeft „Dominus".

Ook onze Statenvertalers volgden dit gebruik en schreven Heere, waar het oorspronkelijke Jehovah heeft. Zij lieten het woord HEERE alsdan met kapitale letters drukken.

Dat wij gewoonlijk de stomme e achter Heer schrijven en zeggen, wanneer wij van God als den God des Verbonds spreken, heeft niets te maken, — zooals vrome menschen, die echter geen of slecht lager onderwijs genoten, en in dat Heer^ dan een meervoud zien, wel eens denken — met het leerstuk der Drieëenheid. De zaak is eenvoudig dat „heere", evenals „vrouwe", voor ieder, die taalgevoel heeft, eerbiediger klinkt dan „heer" en „vrouw", en om dien eerbied dan ook tegenover onzen God te toonen, schrijven en zeggen wij Heere.

Ook waar van den Romeinschen keizer sprake is, in Handelingen 25 : 26 liet de Statenvertaling het woord „Heere" drukken.

In dien Naam, hoe dan ook uitgesproken, gaf God aan Israël een openbaring van Zijn aanbiddellijk wezen, en wel vooral van Zijne trouw. Dit toch ligt in die woorden van Exodus 3:14: n God zeide tot Mozes: K ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL ! Ook zeide Hij: lzoo zult gij tot de kinderen Israels zeggen: K ZAL ZIJN, heeft mij tot ulieden gezonden. — Immers, dat hier bovenal Gods trouw voor zijn volk wordt bekend gemaakt, blijkt ook uit het volgende vers, waarin vermeld staat, hoe aan Mozes wordt opgedragen tot de kinderen Israël te zeggen: Jehovah, de God onzer vaderen, de God van Abraham, de God van Izak, en de God van Jacob, heeft mij tot ulieden gezonden; k u r k z t r g o s H e n i en dat is zijn naam eeuwiglijk." God zal zijn, die Hij geweest is voor de aartsvaders, die Hij nu is, die Hij blijven zaL

En als wij nu lezen in Exodus 6:2: n ik ben aan A, hraham, Izak en Jacob verschenen als de Almachtige; doch met Mijnen Naam Jehovah ben Ik hun niet bekend geweest, — dan wil dat niet zeggen, dat het woord Jhvh als godsnaam vóór Mozes tijd geheel onbekend is geweest, maar, dat de rijke zin en beteekenis van dezen naam eerst toen door God zelf aan Mozes is geopenbaard, gelijk Hij zich in den godsnaam El-Schadai of God de Almachtige aan de aartsvaders had geopenbaard.

Is er in de Zelfopenbaring Gods door middel van den Naam, waarbij Hij — want dit is het karakter van openbaring — neerdaalt tot den mensch — zeer zeker ontwikkeling, deze bereikte haar toppunt in wat genoemd is „de spitse der openbaring", in het woord van den Christus, na zijn opstanding tot zijn discipelen, op den berg in Galilea gesproken: aat dan henen, onderwijst al de volkeren, dezelve doopende in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes (Matth. 28:19). God als Vader, Zoon en Heilige Geest, als de drie personen in het eene Wezen, is de rijkste openbaring ons geschonken. Als den Drieëenige heeft Hij zich aan ons bekend gemaakt.

En deze God is onze God.

Dan, God de Heere heeft ons niet alleen, naar menschelijke mate. Zijn aanbiddelijk Wezen geopenbaard, maar ook Zijn werken en ook Zijn ordinantiën voor de stoffelijke en de geestelijke wereld. En eerst door met ons denken terug te gaan van den godsnaam Jehovah tot den Naam en van den Naam tot de openbaring verstaan wij het derde gebod in zijn diepen zin.

Zeker, de gewone Israëliet zal bij dit gebod vooral aan het misbruiken van den Naam van zijn God bij een meineed hebben gedacht, waarschijnlijk ook aan vloeken, en wellicht ook nog aan het misbruiken van Jehovah's naam tot waarzegging.

En indien zulk een Israëliet dan geen van deze dingen gedaan had, was hij voor zich overtuigd, dat hij ook dit gebod had gehouden. Zoo staat het nog met velen ook in de christelijke wereld, die vast overtuigd zijn, dat wanneer zij maar geen meineed op hun geweten hebben en niet vloeken, zij althans tegenover het derde gebod niet schuldig staan.

Verstaat ge echter hoe God u hier verbiedt Zijn openbaring te laten liggen, en gebiedt haar op te heffen; haar te gebruiken, en v/èl niet tot het „ijdele", maar tot het doel waartoe Hij u haar schonk: Hem in Zijn wezen, werken en ordinantiën, recht te kennen, dan zult ge u ook tegenover dit gebod schuldig voelen; en eerst waar uit het zaligmakend geloof de heilige liefde weer in uw hart opkwam, zal de lust aanwezig zijn om ook naar deze ordinantie Gods uw leven te richten; de drangreden en het voornemen ontstaan, om te willen v wat uw God u ook in het derde Zijner ' geboden te willen gebiedt.

Op de verklaring van het 3e gebod in nzen Heidelberger Cathechismus moeten wij later terugkomen. In dezen Catechismus toch, een onzer Formulieren van Eenigheid, raagt die verklaring het karakter van een ethisch dogma", wijl zij als zoodanig door e kerken is vastgesteld. Dit geldt eveneer van de verklaringen die daar ook van e andere geboden wordt gegeven. En nder zulke ethische of zedelijke dogmen erstaan wij dan het dogma op het stuk an „wat gedaan moet worden", in ondercheiding van het dogma op het stuk van wat geloofd moet worden". Hier zij er lleen opgewezen hoe wat boven gezegd is mtrent den Naam als openbaring van ods wezen, werken en ordinantiën volkomen vereenstemt met de catechetische verklaing van de, met het derde gebod zoo auw verwante, eerste bede van het: Onze ader. Van die bede: Uw naam worde eheiligd heet het toch in antwoord 122. at is: Geef ons eerstelijk dat wij ti recht ennen en u in al uwe werken, in welke we almachtigheid, wijsheid, goedheid, geechtigheid, barmhartigheid en waarheid laarlijk schijnt, — heilgen, roemen en prijen; daarna ook, dat wij al ons leven, gedachen, woorden en werken alzoo schikken en ichten, dat uw Naam om onzentwille niet elasterd, maar geëerd en geprezen worde.

Is er boven reeds op gewezen, hoe men ok bij dit gebod moet onderscheiden tuschen het gebod zelf: Gij zult den Naam des eeren uws Gods niet ijdelijk gebruiken; n de bedreiging: want de Heere zal iet onschuldig houden, die Zijnen naam jdelijk gebruikt, — wij hebben ten slotte n h t z h u d in dit artikel nog te handelen over deze bedreiging.

Ook hier is de letterlijke vertaling: Want Jehovah zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam tot het ijdele opheft.

Ingeleid met het woord „want", wordt in deze woorden, — die even als het gebod zelf, zijn gericht tot den hebreeuwschen man, — dus een reden gegeven, waarom men het derde gebod niet moet overtreden. Het „niet onschuldig houden" is wat de taalkundigen noemen een Litotes, en waaronder zij dan verstaan een verkleinende uitdrukking, om een zaak des te meer te verheffen. Zoo zegt men b. v. in het gewone spraakgebruik : „dat is niet kwaad", inplaats van „dat is voortreffelijk". Zoo heet het in de Schrift: et gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rookende vlaswiek zal Hij niet uitblusschen (Jesaja 42 : 3), terwijl bedoeld wordt Hij zal herstellen en aanblazen. En zoo ook beteekent hier „niet onschuldig houden", niet ongestraft laten" dus „straffen". Hetzelfde vinden wij ook in i Koningen 2 : 9, waar David op zijn sterfbed van Simeï tot Salomo zegt: maar nu, houd hem niet onschuldig", d. i, laat hem niet ongestraft.

Deze bedreiging nu is niet anders dan een sanctie, en wel in den vorm eener strafbepaling, verbonden aan het derde gebod.

Bedenken wij nu, dat wat in dit derde gebod wordt geboden: et gebruiken van Gods openbaring om Hem recht te kennen, — een ordinantie des Heeren is, welke alle menschen geldt en waaraan, omdat Zijn ordinantiën voor ons wilsleven niet maar bloot normen, maar in den meest letterlijken zin wetten zijn, ook afgezien van het Genadeverbond, reeds een sanctie is verbonden, zoodat een mensch — denk maar aan Paulus woord van de Heidenen: aarom heeft God hen ook „overgegeven" (Rom. I : 23, 26) — ook deze ordinantie niet ongestraft overtreedt.

Bedenken wij bovendien, dat, naar wij in onze laatste drie artikelen vonden, de bedreiging en de belofte van Exodus 20: t, b en 6 de sanctie van de Wet in den kring des Verbonds is en mitsdien ook ziet op dit gebod, dan doet zich de vraag op, waarom juist aan dit derde gebod nog weer een strafbepaling als afzonderlijke sanctie is toegevoegd.

Op deze vraag biedt weer Calvijn een bevredigend antwoord, wanneer hij zegt: „dat niets moeielijker is dan juist op dit stuk de ongebondenheid der menschen te beteugelen". Want metterdaad toont zich hier de ongebondenheid der menschen, het zich niet willen onderwerpen aan Gods wil in betrekking tot Zijn openbaring, als een ontzettende macht. Men denke aan de valsche geloofsvoorstellingen van de heidenen, aan de anti-christelijke wijsbegeerte, aan het spiritisme en de Theosofie; — men denke aan de „vrijzinnigheid", die zich van de Schrift geëmancipeerd heeft, aan de ketterij, den meineed en den vloek, aan het breken an geloften en het misbruiken van het lot, — om zich van de macht der zonde uist op dit stuk, in de wereld der menschen een denkbeeld te vormen.

En zoo verstaan wij het, hoe God door e zielsaandoening van vrees welke deze edreiging wekt, en waarbij Zijn wrake en dit is mêe het verschil tusschen deze anctie welke aan het derde gebod is veronden, en die welke voor heel de Wet n dus voor al de geboden geldt, — nmiddellijk treft den persoon die zondigt, ok in den kring des Verbonds deze zonde egengaat.

Gods openbaring veracht gij, aan haar ergrijpt gij u, niet ongestraft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1904

De Heraut | 4 Pagina's