Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De plaats van den mensch in het heelal.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De plaats van den mensch in het heelal.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.

De voorstelling alsof de pls^peten, die zich met de aarde om dfj.zon bewegen, even geschikt als de aaöfè zouden zijn tot woonplaats van den ttlénsch, bleek niet in overeenstemming te zijn met wat de tegenwoordige wetenschap omtrent deii toestand dier planeten ons leert. Eer bleek het tegendeel. De vier grootste planeten; Neptunus, Uranus, Saturnus en Jupiter, konden voor dit doel niet eens in aanmerking komen, omdat ze nog in min of meer gasvormigen toestand verkeeren. En de drie kleinere planeten, die met onze aarde tot vastheid gekomen zijn Mercurius, Venus en Mars, boden evenmin condities aan, waaronder een ontwikkeling van hooger leven denkbaar is.

Dat men vooral in de kringen van leeken, te dezen opzichte, vaak op zulke geheel onjuiste voorstellingen stuit, is niet het minst te wijten aan den heer Camille Fiammarion, wiens Astronomie Populaire, een der meest gezochte werken over sterrenkunde is. Nu is de heer Fiammarion zeker een knap geleerde, die bovendien de gave bezit, om de resultaten van de wetenschap op boeiende en onderhoudende wijze mede te dealen. Ge leest zijn werken, die in keurigen band ingebonden en met tal van treffelijke platen geïllustreerd zijn, met een aesthetisch ge not. Hij weet te boeien, het dorre en ongenietelijke aan te kleeden en te versieren, en het is niet het minste aan zijn werken te danken, dat het groote publiek zoo veel meer van de sterrenwereld weet dan vroeger.

Maar zonder aan deze verdiensten iets te kort te doen, mag toch bij het lezen van zijn boeken nooit uit het oog worden verloren, dat de heer Fiammarion een rijke fantasie bezit, met schijn van geleerdheid tal van hypothesen voordraagt, die den toets eener wetenschappelijke critiek niet kunnen doorstaan en daardoor den argeloozen lezer verschalkt. De heer Blammarion is er diep van overtuigd, dat er meerdere bewoonde werelden moeten zijn. Hij dringt die overtuiging schier op elke bladzijde aan zijn lezers op. Enjuist de vermenging van wetenschap en fantasie maakt, dat de lichtgeloovige lezer als bewezen aanneemt, wat door de meest gezaghebbende mannen op dat gebied als onwaarschijnlijk wordt veroordeeld.

Dat dit niet te boud gesproken is, willen we onzen lezers bewijzen niet alleen met een beroep op den heer Wallace, die geen astronoom van vak is en wiens gezag dus betwijfeld kan worden, maar door hun voor te leggen wat in een der meest gebruikte handboeken over astronomie uit onzen tijd gezegd wordt. Wij bedoelen de Popuia re Astronomie van Newcomb, een Amerikaansch hoogleeraar, in het Duitsch vertaald door Dr. Engelmann, en waarvan de tweede uitgave bezorgd werd door Dr. Vogel, directeur van het observatorium te Potsdam. Het handboek wordt veel gebruikt, ook door studenten, en geeft vrijwel den tegenwoordigen stand der wetenschap weer.

Aan het slot van dit werk wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de vraag naar die „Vielheid der Weiten, " en hoewel de schrijver een beslist ongeloovig man is, en van geen schepping door Gods almacht weten wil, komt hij toch op dit punt tot ongeveer dezelfde resultaten als de heer Wallace.

Bij het onderzoek naar de vraag, of ook andere planeten bewoond zijn, begint hij met op den voorgrond te stellen, dat dan op deze planeten de levenscondities dezelfde zouden moeten zijn als op deze aarde. De bekende tegenwerping, dat wij geen recht hebben grenzen te stellen aan de macht der natuur om zich aan andere condities aan te passen, wijst ook hij evenals de heer Wallace terug met de opmerking, dat de ondervinding op aarde ons leert, dat de hoogere levensvormen volstrekt niet onder alle omstandigheden kunnen bestaan, en dat naarmate de levensvormen hooger ontwikkeld zijn, de grenzen zelfs te nauwer worden getrokken.

„Wij weten, zoo zegt hij, dat geen wezen, dat bewijs van bewustzijn geeft, anders dan onder den vereenigden invloed van lucht en water en binnen bepaalde en zeer enge temperatuur-grenzen zich ontwikkelt; dat alleen geestelijk zeer diep staande levensvormen zich in zee ontwikkelen; dat er op onze aarde geen aanpassingsvermogen der natuur bestaat, waardoor een mensch in de poolstreken een hooger graad van lichamelijke of geestelijke sterkte verkrijgen of behouden kan; dat ook de warmte van de heete luchtstreken aan de ontwikkeling van ons geslacht zekere grenzen stelt. Hieruit mogen v/ij de conclusie afleiden, dat wanneer op de oppervlakte van onze aarde groote veranderingen plaats vonden: de gansche aarde bijv. zou afkoelen tot de temperatuur van de pool oftoteen warmtegraad stijgen zou als van den Aequator, of allengs overdekt zou worden met water of haar dampkring zou verliezen, dat dan de hoogere thans bestaande vormen van het dierlijk leven zich niet zouden aanpassen aan den nieuwen stand der dingen en zich ook geen nieuwe, even hoog staande organismen zouden vormen. Passen wij deze beschouwing toe, zoo gaat de schrijver voort, op de vraag, die ons hier bezig houdt, dan komen wij tot de slotsom, dat slechts op een naar verhouding gering aantal van begunstigde plaatsen een beteekenende en belangrijke levensontplooiing zou kunnen gevonden worden".

Men ziet hoe uiterst voorzichtig de schrijver zich uitdrukt. Hij drijft dan ook den spot met schrijvers als Fiammarion, die alle planeten bevolken wil­ len. „Schrijvers, die rijk zijn aan verbeeldingskracht, bevolken niet alleen onze planeten met bewoners, maar berekenen zelfs het mogelijke aantal dezer bewoners naar de kwadraatmijlen van haar oppervlakte en zijn o zoo vrijgeiïgg met astronomen, die van deze planeteaüit met machtige telescopen onze aarde onderzoeken. Het zou aanmatigend zijn, deze mogelijkheid absoluut te willen loochenen, maar dat het toch in de hoogste ptate onwaarschijnlijk is, althans met bef^; ^k^dng tot een onzer planeten, blijkt wanneer men het korte bestaan der cultuur op aarde vergelijkt met den langen dühr van haar bestaan als planeet." Het argument, dat de schrijver dan nader toelicht, laten we hier rusten. Het was er ons alleen om te doen, te laten zien, hoe men in wetenschappelijke kringen over de fantasieën van den heer Fiammarion denkt. Voorzoover wij met onze kennis van de planetenwereld kunnen oordeelen, biedt alleen de aarde in ons zonnestelsel de condities aan, voor het hoogere organische leven vereischt.

Verlaten wij thans ons zonnestelsel, om ten slotte den blik te richten op de onmetelijke wereld van zoogenaamde vaste sterren, die ons van alle zijden omringt, dan wordt de vraag, of ook hier bewoonde werelden kunnen zijn, veel moeilijker te beantwoorden.

Ons eigen zornestelsel kennen we ten deele. We weten den afstand van de planeten en de aarde tot elkander en de zon; kunnen haar gewicht, omvang en loopbanen berekenen; en met onze telescopen gelukt het deze planeten althans zoo dicht bij ons te trekken, dat men op Mars de ijspolen kan waarnemen, op de maan bergen kan onderscheiden, op Venus wolkenlagen en zelfs om Saturnus heen de v/onderbare ringen kan zien, die deze planeet omgeven, en op de zon de zonnevlekken en protuberanzen of vlammen, die van de zon opstijgen.

Maar zoodra men buiten ons zonnestelsel komt, begeeft ons dit alles. Zelfs met de machtigste telescopen ziet men wel steeds meer sterren, maar de schijf of discus der sterren wordt er niet door zichtbaar; zij blijven evenals voor het bloote oog schitterende punten. En de afstand van deze sterren tot de aarde is zoo reusachtig groot, dat van de honderd miljoen sterren nog slechts bij 61 het gelukt is, de parallax te meten, en daardoor den afstand tot ons zonnestelsel vast te stellen. Zelfs miljoenen kilometers baten hier niet meer om den afstand uit te drukken; en men spreekt daarom van lichtjaren, waarmede men bedoelt den afstand, dien het licht gedurende een jaar doorloopt. Rekent men nu dat het licht 312, 000 kilometers per seconde aflegt, dan kan men zich voorstellen, wat een afstand zeggen wil, waarvoor de lichtstraal .één jaar noodig zou hebben. Om van de zon naar de aarde te komen, gebruikt het licht acht en een kwart minuut. Hoort men nu, dat naar een zeer gematigde berekening het licht van den melkweg 7000 jaar noodig heeft om ons te bereiken, dan kan men zich eenige voorstelling vormen van de afstanden, waarmede men hier te doen heeft.

Vandaar dat onze kennis van deze sterrenwereld betrekkelijk nog zoo gering is. Waar men haar werkelijken afstand van deze aarde niet berekenen kan, weet men ook niet hoe groot deze sterren zijn, welke banen zij doorloopen, óf ze met elkander groepen fvormen dan wel miljoenen mijlen van elkaar verwijderd zijn. Men kan wel veronderstellen, dat de sterren, die het meeste licht geven, het dichtst bij ons staan en de sterren met zwakken lichtglans verder van ons verwijderd zijn, maar deze regel gaat toch niet absoluut door, want we weten dat de sterren onderscheiden zijn in grootte en haar lichtglans evenzeer van die grootte als van den afstand afhangt. Een kleinere ster dicht bij ons, zal voor ons oog minder licht geven dan een grootere ster, die verder van ons af staat. En evenzoo kan men wel onderstellen, dat de sterren, die wij in groepen bij elkander zien staan, een zekere eenheid vormen, en is dit in sommige gevallen thans ook wel bewezen, maar de mogelijkheid bestaat toch, dat die sterren in werkelijkheid honderden lichtjaren van elkander verwijderd zijn, en door ons slechts naast elkander worden gezien, omdat ze, van de aarde uit waargenomen in eenzelfde richting zich bevinden. Elke poging om van het sterrenheelal zich een voorstelling te vormen, blijft dus een vermoeden, een gissen, een onderstellen, maar waarbij men nog niet tot zekerheid komen kan.

Vraagt men nu hoe, volgens de beste astronomen, het heelal moet gedacht worden, dan hebben v/e reeds vroeger opgemerkt, dat men met Herschell gewoonlijk aanneemt, dat de grens ligt in den melkweg, die als een lichtende gordel onzen hemel omgeeft. Die melkweg zelf bestaat uit een ontelbaar aantal' sterren, die alleen door de sterkste telescopen zijn waar te nemen en wier licht voor ons oog samensmelt tot dien zachten glans, dien de melkweg uitstraalt. De donkere openingen of scheuren in dien melkweg, waarin geen enkele ster meer waargenomen wordt, toonen dat daarachter geen nieuwe sterrenwerelden zich meer bevinden.

Ons zonnestelsel moet ongeveer in het midden van dezen melkweg zich bevinden, dicht bij het punt vanwaar uit de cirkel kan getrokken worden, dien de melkweg omsluit. Men leidt dit af uit het feit, dat de melkweg voor ons metterdaad een ringvormige gedaante heeft en overal dezelfde breedte vertoont; wat ondenkbaar zou zijn, indien we niet van uit het middelpunt den melkweg zagen. Gesteld toch, dat de aarde bijv. zich dichter bij het zuidelijk gedeelte van den melkweg bevond, dan zou dit gedeelte voor ons veel schitterender licht verspreiden en veel breeder moeten zijn dan het noordelijke deel. Denkt men zich dus door den melkweg als cirkel een vlak getrokken, dan moet ons zonnestelsel in het midden van dit vlak liggen.

Voorts heeft men opgemerkt, dat het

aantal sterren, dat wij kunnen waarnemen, zóó is verdeeld, dat aan beide zijden van dit vlak ongeveer evenveel sterren liggen. Ook dit feit bevestigt, dat ons zonnestelsel een centrale positie in het heelal inneemt. Anders zou dit verschijnsel niet te verklaren zijn. Bevonden wij ons niet in het midden, maar aan een der uithoeken van den sterrenhemel, dan moest het eene deel van den hemel met sterren overladen zijn en het andere deel bijna geen sterren ons vertoonen.

En eindelijk heeft men ook vastgesteld, dat de sterren niet overal gelijk over den hemel verdeeld zijn, maar dat het aantal sterren toeneemt, naarmate men dichter bij den melkweg komt, en afneemt, naarmate men de polen nadert, waarom de melkweg zich beweegt. Met het bloote oog is dit niet waar te nemen, omdat wij alleen de grootere sterren zien, en deze vrij gelijk verdeeld schijnen te zijn. Maar de kleinere sterren, die alleen door den telescoop waargenomen kunnen worden, bevinden zich het dichtst bij den melkweg. Vooral geldt dit van de zoogenaamde sterrenzwermen, die schijnbaar als een nevelvlak er uit zien, maar in werkelijkheid uit een niet te tellen aantal sterrea blijken te bestaan, die zich vlak bij elkander bevinden. Scherp van deze sterrenzwermen te onderscheiden zijn de eigenlijke nevel vlekken, die men vroeger evenzoo voor sterrenmassa's hield, maar waarvan men thans, dank zij de spectraalanalyse, weet, dat ze geen verzameling zijn van vaste sterren, maar bestaan uit onmetelijke uitgestrektheden van gloeiende gassen, het best te vergelijken bij onze meteoren of dwaalsterren, die ook in gasvormigen toestand zich bevinden. Deze nevelvlekken komen juist by den melkweg zeer zeldzaam voor, maar worden het meest gezien bij de beide polen van den melkweg.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1904

De Heraut | 4 Pagina's

De plaats van den mensch in het heelal.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1904

De Heraut | 4 Pagina's