Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXVIII.

HET DERDE GEBOD.

IX.

Onder u zal niet gevonden worden, die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzegge rijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of toovenaar.

Of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt;

Want al wie zulks doet is den Heere een gruwel. Deuteronomium 18 : 10, 11 en \2a.

Na onze uiteenzetting der positieve zijde van het derde gebod of m. a. w. wat God den mensch daarin gebiedt, komen wij thans tot de uiteenzetting van de negatieve zijde, of van wat God in dit gebod den mensch verbiedt en wat te willen of te doen dus zonde is.

Ook hier komt het aan op het geestelijk verstand van 's Heeren heilige Wet, zoo dat men van de letter van het gebod doordringt tot den geest.

Gelijk nu de zonde in het algemeen niet maar bloot ontstentenis of gemis aan gerechtigheid is, maar in haar een kracht zit, die wanneer de Genade niet stuit of wederbaart, al verder doorwerkt, al heftiger tegen Gods geboden opwoelt en tot al gruwelijker overtreding brengt; den mensch al verder van het hem door God gestelde doel afvoert en heenstuwt in den eeuwigen dood; zoo is er ook in betrekking tot de zonde tegen het derde van Gods geboden, een meer en minder, een gradatie of trapsgewijze opklimming tot al erger.

Het misbruiken van Gods Naam in het onheilig vloeken; het zonder vreeze en eerbieding gebruiken van dien Naam is zeker zonde, zware zonde, doch daar zijn nog zwaarder zonden dan deze.

Wij menschen kunnen ons ook op nog andere wijze aan den Naam, d. i. aan Gods openbaring vergrijpen; tegenover den Zich openbarenden God ons bezondigen, dan door den Naam ongodvruchtig en oneerbiedig te gebruiken.

Wij hebben toch in ons eerste artikel over het derde gebod er op gewezen, hoe er letterlijk staat: Gij zult ixis-K opheffen As Naam van Jehovah uw God naar het ijdele, want niet onschuldig houden zal Jehovah, wie Zijn Naam naar het ijdele opheft.

In dit niet opheffen naar het ijdele, ligt dus allereerst het opheffen tegen het ijdele, of m. a. w., het gebruiken van Gods openbaring tot het doel waarmee Hij ons haar geschonken heeft, en dat op een met haar heiligheid overeenkomstige wijze.

Zeker verbiedt God u dus Zijn openbaring te misbruiken, doch niet minder verbiedt Hij u. Zijn openbaring niet op te heffen en dus te laten liggen; ongebruikt te laten liggen.

En dit nu is een zeer gruwelijke zonde.

Een zonde, die niet minder dan verachting is van het Woord van God en van den God des Woords, den God der Openbaring. Ons Avondmaalsformulier spreekt dan ook van „alle verachters van God en Zijn Woord en van de heiUge Sacramenten" en vermaant hen, zich van de Tafel des Heeren te onthouden.

En zoo verstaat ge dan ook, hoe de zonden tegen het derde gebod, opkomend gelijk alle zonde uit den boozen wortel van vijandschap tegen God, zich èn als een nietgebruiken èn als een misbruiken dier openbaring vertoonen.

Daarom moet, bij een stelselmatige behandeling der Tien geboden of der ordinantiën des Heeren voor ons wilsleven, gelijk wij hier in deze artikelen pogen te geven, het onderzoek naar wat God in het derde gebod verbiedt, zich in tweeën splitsen, en dient eerst over het niet-gebruiken en daarna over het misbruiken van Gods openbaring gehandeld.

Een eenvoudig voorbeeld moge, zoonoodig, dit onderscheid nog verduidelijken.

Wanneer een vader aan zijn jongen, die uit zijn huis is, een brief schrijft van onderrichting en vermaan, dan kan die jongen zich op tweeërlei wijze aan de liefde van zijn vader vergrijpen. Hij kan of zulk een brief verachten en ongelezen laten óf hij kan hem wel lezen maar met zijn denken en handelen vlak ingaan tegen wat er in staat; aan wat zijn vader wil zich niet storen.

Het komt hier natuurlijk aan op het „derde der vergelijking." Maar zoo nu ook wordt er door menschen op tweeërlei wijze gezondigd tegen Gods openbaring. xfeiBs; sfegja5asa»3 Eerst dan over het niet-gebruiken dier openbaring.

Dit niet-gebruiken of laten liggen van Gods Naam nu vindt men allereerst, watdealgemeene openbaring of de openbaring Gods in de natuur betreft, bij die heidenen, welke het „kennelijke Gods" hebbende. Hem als God niet hebben verheerlijkt en gedankt, maar het schepsel geëeerd en gediend hebben boven den Schepper, en tot die creatuurvergoding vervielen, welke zich openbaart in de natuurreligies, zooals de heilige apostel ze beschrijft in het eerste hoofdstuk van den brief aan de Romeinen.

Ook daar sloeg het geloof, dat 'smenschen ziel aan Gods openbaring bindt, in ongeloof om.

Maar ook waar God met zijn gemeene Gratie inwerkt in de heidenwereld en daar z.g. „godsdienststichters" verwekt, mannen van dieper vroomheid en vaak ook strenger zedelijkheid dan hun tijd-en volksgenooten, mannen door wier invloed de z.g. natuurreligies tot ethische of zedelijke religies worden, ook daar is nergens een terugkeer tot de oorspronkelijke, den mensch in het verloren Paradijs geschonken openbaring tot zaligheid.

Want wel staan de geloofsvoorstellingen van deze „godsdienststichters" omtrent God, het ontstaan der wereld en het wezen van den mensch, hooger dan die hunner volksgenooten; wel is in deze heidensche godsdiensten nauwer verband tusschen religie en zedelijkheid, doordat men zich God hier niet langer slechts als den „wachter", maar ook als den „gever" derzedewet voorstelt; maar wat wezenlijk zonde is, wordt ook hier niet gekend, en „verlossing" in nog anderen zin dan van de smartelijke gevolgen der zonde, wordt ook hier niet gezocht.

Wanneer dan ook straks de geloofsvoorstellingen dezer godsdienststichters, gewoonlijk eerst door mondelinge overlevering voortgeplant, op schrift worden gebracht en er in deze pseudo-religies dus een een heilige schrift ontstaat, gelijk het Veda der Brahmanen, de Tripitaka's der Buddhisten, het Avesta der latere Parzen, de Koran der Mohammedanen, dan is zulk een heilige schrift, hoeveel schoons en verhevens zij ook bevat, een valsche heilige schrift, een Zerrbild, een caricatuur van onzen Bijbel, de Heilige Schrift der openbaringsrcligie.

Ook het schoone en verhevene in deze pseudo-heilige Boeken moet men niet overschatten; het begrip b.v. dat de Buddhist heeft van liefde heeft eyen weinig van dat der xi „Christelijke liefde" als het sterrenbeeld de „hond" van den bekenden viervoeter; want „liefde" is voor den Buddhist slechts een „niet-haten".

Onbevoproordeelde onderzoekers erkennen dan ook de minderwaardigheid van deze „heilige Boeken van het Oosten" tegenover onzen Bijbel.

Het opkomen en in waarde houden van zulke pseudo-heilige Schriften, die voor de belijders dezer valsche-religie als het woord, de openbaring of de revelattie van hun God gelden, wijst echter op de algemeen menschelijke behoefte aan een openbaring.

Maar dit niet-gebruiken of laten liggen van Gods openbaring, vertoont zich ook in de heidenwereld op nog een ander gebied dan dat der religie.

Schept de dichtende verbeelding van den heiden zich geloofsvoorstellingen omtrent God, v/ereld en mensch; omtrent het ontstaan en het wezen der wereld; omtrent het verleden en de toekomst der menschheid, naast deze voorstellingen der religie en vaak daarmee in strijd, komt het streven op om wereld en leven te begrijpen.

De mensch heeft een onuitroeibare behoefte, om te weten wat achter de natuur; achter de zinnelijke waarneembare wereld ligt.

Hij „verwondert" zich over wat hij in zijn wereld ziet en wil weten hoe het komt; wat van dit alles de oorzaken, de laatste oorzaken zijn. Hij gaat nadenken over de natuur, over den mensch als denkend en als willend wezen; hij gaat nadenken over de laatste of eerste oorzaken en gronden. Hij zoekt, hij streeft naar wijsheid, hij begeert haar; de mensch wordt wijsgeer. Hij gaat streven naar een zijn verstand en gemoed bevredigende wereld-en levensbeschouwing.

Tot op zekere hoogte althans is ieder, die dus over wereld en leven nadenkt, een wijsgeer; en 'n mensch, die niet genoeg heeft aan de bevrediging van zijn bloot zinnelijke behoeften, aan het verrichten van die functies welke hij met de dieren gemeen heeft, en daarbij dan niet al te zeer in beslag wordt genomen door den arbeid voor zijn dagelij ksch brood, komt al spoedig tot zulk nadenken.

Dan, de meesten merken ook even spoe­ asaasai3^8aa^ai dig, hoeveel bezwaren aan dit nadenken verbonden zijn, en daarom geven zij het al haastig weer op en-v^r-r'-i^ ? n zich voortaan niet in zulke „diepe stukken". Metterdaad is er dan ook om dus na te denken, te blijven nadenken, afgezien nog van andere hoedanigheden, een eigenaardige aanleg noodig, die slechts het deel van enkelen onder de menschen is.

In de vóór-christelijke wereld was het inzonderheid onder de Grieken, dat menschen van zulk een aanleg werden gevonden. Het Grieksche volk is het volk der wijsgeeren, der philosofen; wat natuurlijk niet zoo is te verstaan, dat alle Grieken wijsgeeren waren. Reeds Piato, en hij zag daarbij ook op zijn volk, zei: „dat niemand van de goden philosopheert noch begeert wijs te worden, want hij is het. En even zoomin philosopheeren de overstandigen noch begeeren v/ijs te worden. Want juist daarom is het onverstand lastig, dat iemand zonder schoon, goed en verstandig te zijn, het zich toch genoegzaam te wezen dunkt. Hij althans begeert niet, die niet meent behoeftig te zijn aan dat, wat hij niet meent nog noodig te hebben. En wijl dus noch de wijzen noch de onverstandigen philosopheeren, zijn het zij die tusschen beiden staan."

M. a. w. noch de goden, die wijs zijn; noch de velen, die meenen dat zij reeds wijs zijn, maar alleen zij die wijs begeeren te worden doen aan phiïosophie.

Deze aanleg nu van het Grieksche volk was een gave Gods, een werking van Zijn gemeene Gratie. Aan haar danken wij, dat de groote vragen althans gesteld, de diepe raadselen althans ontdekt zijn welke de grootere denkers onder de menschen nog altijd bezig houden en van wier bestaande groote menigte zelf geen vermoeden heeft. Het zoeken naar een aiitv oord op die vragen, naar een oplossing van deze raadselen, is zeker het meest menschwaardig bestaan, want het bedoelt niet anders dan de wereld en het leven te begrijpen.

Wanneer dan ook de heilige apostel Faulus aan de christenen in Kolosse schrijft: Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de philosophic en ijdele verleiding". (Kol. 2:8), dan waarschuwt hij daarmee zijn lezers niet tegen de philosophic, in de kantteekening onzer Statenvertaling zelfs „een gave Gods" genoemd, — dan noemt hij niet de phiïosophie een „ijdele verleiding", een ledige, geen werkelijken inhoud hebbende, misleiding, maar hij bedoelt, blijkens het verband, uitsluitend 'n phiïosophie, en wel de ijdele bespiegelingen van sommige dwaalleeraars in Kolosse, die de christenen aldaar tot hun buit wilden maken.

Dan, hoe hoog de phiïosophie der Grieken nu ook is te waardeeren, toch moet onverholen worden erkend, dat de vele en velerlei antwoorden door haar achter de groote vraagteekens gezet; de vele en velerlei oplossingen door haar op de groote raadselen gegeven; niet bevredigen. En het is dan ook hoogst merkwaardig, dat het Grieksche philosopheeren, na eeuwen lang met de groote problemen te hebben geworsteld, ten slotte eindigt met hare oplossing te verwachten van de religie, zij het ook niet de, toen reeds eenige eeuwen bestaande, Christelijke religie.

Het verloop der geschiedenis van de Grieksche wijsbegeerte leert, dat zonder Gods openbaring en bepaaldelijk de in endoor Christus voltooide, welke zij echter, ook toen zij er later mee in aanraking kwam, liet liggen, een bevredigend antwoord op de, voor ons althans oplosbare wereld-en levensraadselen niet is te geven.

Zoo vonden wij dan, hoe de menschheid tegen het derde van Gods geboden, —•-dat naar zijn wezen niet slechts voor Israël geldt, maar een ordinantie Gods is voor al wat mensch is, — wat de buiten-Christelijke wereld betreft, door Gods openbaring ongebruikt te laten liggen, zoowel op het gebied der valsche religie in haar lagere vormen van natuur-ea haar hoogere vormen van ethische-religies, als op dat der heidensche phiïosophie, is ingegaan,

In dit verband dient echter ook nog gewezen te worden op twee andere verschijnselen, die wij kunnen samenvatten onder den naam van superstitie of „bijgeloof", en wel op de magie of de tooverij, en op de mantik of de waarzeggerij; de caricaturen van het wonder en de profetie.

Is de afleiding van het woord „superstitie" onzeker, ons „bijgeloof" beteekent wat boven het ware geloof uitgaat.

In het algemeen kan men het bijgeloof omschrijven als een onteering Gods, doordat men Zijn eigenschappen, met name Zijn almacht en Zijn alwetenheid, toeschrijft aan de schepselen.

In dien zin is alle „afgoderij"; alle „inde laats stellen van den eenigen waren God, ie Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, f benevens Hem iets ander uitdenken, of ebben, waarop men zijn vertrouwen zet, " ijgeloof.

En niet geheel ten onrechte noemde men dan ook oudtijds alle niet-chri.stelijke of valsche religie kortweg „superstitie."

Toch denkt men bij het woord „bijgeloof" gewoonlijk of aan tooverij en waarzeggerij óf ook wel aan een min of meer onzuiver christelijken eeredienst, doordat in dezen aan het creatuurlijke wordt toegeschreven wat God alleen doet. Zoo worden in ons Formulier voor den kinderdoop de ouders vermaand: „den doop niet uil gewoonte of bijgeloovigheid te gebruiken", en dit laatste geschiedt metterdaad wanneer men aan het water des doops toeschrijft wat alleen God in het Sacrament werkt.

Behoort nu dit bijgeloof tot de overtreding van het tweede gebod; het in zijn hart onteeren van God door te gelooven, dat de creatuur almachtig of alwetend kan zijn, valt onder de zonden tegen het eerste gebod. In dien zin zegt dan ook onze Heidelberger Catechismus in de verklaring op dat gebod: at God ons hier gebiedt tooverij, waarzegging, bijgeloof te mijden en te vlieden. Opmerkelijk is, dat in de Latijnsche uitgave niet wordt gesproken van divinatio, het gewone woord voor waarsegging, maar van incantatio, een eigenaardige vorm van tooverij en wel door middel van zekere woorden, door wat dan ook in de Duitsche uitgave: berglaubische Segen heet, en onder ons als „bezwering of belezen" bekend is. En bij de zonden die men dan inijden en vlieden moet, worden dan alleen achter het woord „bijgeloof" teksten aangehaald en wel twee: eviticus 19:32: Gij zult u niet keeren tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars ; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende : Ik ben de HEERE UW God!" — en Deuteronomium 18:9, 10, waarbij het kennelijk te doen is om de woorden: onder u zal niet gevonden worden die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of toovenaar."

Blijkbaar heeft de Catechismus dus niet drie, maar één zonde op het oog, en wel, het bijgeloof als tooverij en bepaald door bezwering.

Het geloof nu, de vaste overtuiging, dat zoo iets realiteit of werkelijkheid heeft, is dan een zonde tegen het eerste gebod. Dit komt dan ook overeen met ons Avondmaalsformulier, waarin vermaand worden zich van de Tafel des Heeren te onthouden „alle toovenaars en waarzeggers, die vee of menschen, mitsgaders andere dingen zegenen, en die aan zulke zegening geloof geven."

Uit de plaatsing toch dezer woorden in het Formulier blijkt, dat deze zonde ook daar als zonde tegen het eerste gebod wordt gerekend.

Hier nu, bij het derde gebod, hebben wij de superstitie of het bijgeloof, bepaald als tooverij en waarzegging, uit een ander oogpunt te bezien. En wel zoo, dat men om iets te bewerken of te w^fe», wat de Almachtige en Alwetende God alleen zou kunnen bewerken of openbaren, zich tot de schepselen wendt. Hier gaat het dus niet om het geloof geven aan, om de innerlijke overtuiging omtrent de werkelijkheid van tooverij en waarzeggerij, maar om een zondige handeling, om een uitgaande daad die God ons verbiedt. Hier gaat het om de ordening der Goddelijke voorzienigheid; de grenzen van menschelijk weten met hulp van geschapen krachten te willen verbreken, te overschrijden. Metterdaad worden dan aan het schepsel invloeden en werkingen toegeschreven, welke niet in het bereik zijner natuurlijke krachten liggen kunnen; bij het schepsel gezocht een aan God alleen toekomende wetenschap van de toekomst of van het verborgene.

En dit bijgeloof nu is daarom zonde tegen het derde gebod, wijl het een zoeken is van een andere openbaring of revelatie dan die God ons heeft geschonken; een laten liggen van de Zijne.

Het bijgeloof nu, ' dat niet onjuist een „ziekte der religie" is genoemd, vindt men in al de vormen van de pseudo-religie weer terug. Ea zelfs de belijders van de eenig ware religie, van' het Christendom, zijn er vaak niet geheel vrij van. De Roomsche die, vlak tegen de leer zijner kerk in, goddelijke eer aan een beeld geeft; de Gereformeerde, die in het water des doops iets anders ziet dan een teeken en zegel; de Christen in het algemeen, die meent door zijn bidden God te kunnen dwingen, zij toonen hierdoor dat hun religieus leven aangetast is door superstitie of bijgelor f.

De lagere natuur-religies zijn daar schier geheel door vergiftigd en gaan bijkans op in tooverij en waarzeggerij. Hier kent men nog geen „goden" maar „geesten", die dan of huizen in een of ander voorwerp, of los rondzweven door de lucht, en de priester is de toovenaar die deze „geesten" weet te bezweren.

En hoewel de superstitie ook de z.g. ethische religies begeleidt; — in het Brahmanisme het gebed van den priester en het offer dat hij brengt, machten zijn, waaraan de goden zich moeten onderwerpen; in het Mohammedanisme de „Fakir"; in de Indische religie de „Yogin", de „toovenaars" zijn, — komt de superstitie in al haar vormen van tooverij en waarzeggerij vooral uit bij de hoogere natuurreligies.

Het zou hier niet ter plaatse zijn in den breede te handelen over de tooverij en waarzegging bij Egyptenaren, Babyloniërs en Assyriërs, Grieken en Romeinen.

Een blik in de superstitie van het Kanaanitische heidendom, dat Israël in Palastina vond, gelijk ons in den boven dit artikel geplaatsten tekst uit Deuteronomium 18 wordt gegund, moge hier volstaan.

De plaats in haar geheel: „Wanneer gij komt in het land, dat de HEERE UW God uw geven zal, zoo zult gij niet leeren te doen naar de gruwejen van dezelve volken; onder u zal. niet gevonden worden, die zijnen zoon of zijne dochter door het vuur doet doorgaan; die met waarzeggingen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of toovenaar, of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt; want al wie zulks doet is den HEERE een gruwel, en om dezer gruwelen wil verdrijft hen de HEERE uw God, voor uw aangezicht, uit de bezitting. Oprecht zult gij zijn met den HEERE uw God; want deze volken, die gij zult erven, hooren naar guichelaars en waarzeggers; maar u aangaande, de HEERE uw God, heeft u zulks niet toegelaten" (vs. 9—14), — is een inleiding tot de „wet op het profetisme, " welke wet doorloopt tot het einde van het hoofdstuk.

Wij hebben thans alleen te doen met deze inleiding.

Tegenover de valsche openbaring door tooverij, gelijk die door de heidenen in Kanaan wordt gezocht, moet Israël luisteren naar wat Jehovah wil openbaren door Zijn profeten, En nu worden ons de afschuwelijke practijken dier heidenen geteekend. Het zijn handelingen waardoor men, of om iets te bewerken of om iets te weten, zich in verbinding stelt met geheimzinnige machten, en die machten zijn dan of booze geesten of afgestorvenen. Het kinderoffer, in vs. \oa bedoeld, schijnt ook als zulk een toovermiddel dienst te hebben moeten doen. In dat zelfde vers worden dan de „waarzegger" en bepaald de waarzegger door het lot; de „guichelaar" d. i. hier de wolkenduider en de man „die op vogelgeschrei acht geeft" of ook die slangen bezweert, m. a. w. de orakelman, genoemd. Verder lezen v/ij van den „toovenaar" bepaald van hem, die tooverspreuken murmelt en van den „bezweerder, " of den man die de geesten bindt of fascineert. Wij hebben daarbij te doen met twee soorten van toovenaars, die de in menschen of zaken aanwezige geesten wisten te dwingen, onder hun macht te brengen. Het verschil is, dat daarbij, óf allerlei uitwendige, stoffelijke middelen, óf alleen tooverspreuken werden gebruikt. Vervolgens wordt gesproken in vs. 11 van den man die de geesten; die de duivelen of demonen ondervraagt; of die de dooden raadpleegt.

Van al deze dingen nu heeft Jehovah een afschuw.

Al wie zulks doet is den HEERE een gruwel. Ook om deze zonden zijn de Kanaanieten ten onder gebracht.

In Israël zelf kwamen deze gruwelen, naar wij uit het Oude Testament weten, telkens weer op, en nog bij de reformatie van koning Josia moesten zij met geweld onderdrukt.

Zoo vonden wij dan, hoe en in de pseudoheilige schriften der valsche religies, en in de heidensche wijsbegeerte en in de superstitie met haar tooverij en waarzegging, metterdaad drieërlei uiting van zonde tegen het derde gebod zit.

Een laten liggen; een ongebruikt laten van Gods openbaring of revelatie.

Bedenkt men nu, hoe het grootste deel der menschheid in de buiten-Christelijke wereld nog steeds van dag tot dag voortgaat den souvereinen God dus te tergen, dan kan men zich geen te hooge gedachten vormen van de goddelijke lankmoedigheid.

Maar bedenkt men ook, dat deze drieërlei vorm van zonde tegen het derde gebod in.

wat men tegenwoordig noemt, Theosophie; in de anti-christelijke wijsbegeerte; en in allerlei superstitie of bijgeloof, met name in het hedendaagsche spiritisme, zich ook vertoont onder de Christenvolken en daar heele kringen vergiftigt, dan stijgt zeker onze bewondering voor de lankmoedigheid Gods, maar zal ieder Christen ook verstaan, hoe noodig het is tegen deze zonden te waarschuwen; ze ook in haar tegenwoordige vormen te doen kennen; opdat men uit de heilige liefde voor God en in gehoorzaamheid aan Zijn Gebod, haar bestrijde, mijde en vliede.

Hierover nader in ons volgend artikel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1904

De Heraut | 4 Pagina's