Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLII.

HET DERDE GEBOD.

XIII.

Tot de wet en tot de getuigenis! zoo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben. Jesaia 8 : 20.

Wij kenden hem van vroeger, maar hadden hem in de laatste jaren niet gezien, en toen wij hem nu weer ontmoetten, was hij Theosoof geworden.

Onze eerste kennismaking met hem dateert van dien middag toen wij naast hem zaten in een tram naar Rotterdam, en hij plotseling, half fluisterend, ons een opmerking van spraakkundigen aard maakte over de taal van een paar luid sprekende vrouwen, die tegenover ons zaten. Zijn opmerking liet ons den schoolmeester; zijn geel-bleeke kop, door lange haren, rossige baard en grooten slappen deukhoed omlijst, den socialist vermoeden.

Schoolmeester-socialist was in die dagen nog een vrij zeldzame combinatie.

Zijn opmerking diende welstandshalve beantwoord en toen begon een gesprek.

Hij was geen schoolmeester en ook geen socialist, maar, en zijn doffe oogen schitterden in fanatischen gloed, „vrijdenker; " zoo iets van propagandist der vrije gedachte.

Vroeger was dat anders geweest.

Toen had hij geloofd; was predikant in een vrije gereformeerde kerk; was een Christus-prediker, zooals hij het noemde.

Maar hij was gaan onderzoeken; gaan lezen.

Er volgde een lange opsomming van namen van schrijvers.

Het einde van al dat lezen was, dat hij niet meer aan den Bijbel kon gelooven, en toen had hij zijn ambt in het kerkje van min vaste formatie neergelegd en nu, als vrijdenker, schreef hij en — het preeken zat er eenmaal bij hem in — hield hij voordrachten tot bevordering van de vrijdenkerij en tot bestrijding van de roomschen.

Het laatste was iets, wat soms minder verkwikkelijk voor hem afliep.

Waarom nu juist de roomschen door hem bestreden moesten, is ons nooit recht duidelijk geworden.

Wij hadden, na dien tramrit, hem nu en dan weer gesproken.

Wij zouden hem zoo van harte tot andere gedachten hebben gebracht.

Hij verdiende het.

De kapelaan uit zijn woonplaats roemde hem ons als een voorbeeldig huisvader; een goed gereformeerde vrouw • vertelde ons, dat zij, toen hij nog dominee was, onder zijn prediking was bekeerd.

Hij was bovendien een die ernstig zocht, en het bleek ons al meer, dat al dweepte hij nog zoo met de vrije gedachte, hij het toch niet had gevonden in de vrijdenkerij.

Maar hem te bekeeren gelukte niet.

Wij verloren elkaar uit het oog.

En toen, na jaren, ontmoetten wij hem dan weer.

’t Was aan een dier levendige kanten van 'n Amsterdamsche zij-gracht, waar men door al het leven, met moeite een gesprek voert.

Wij waren gaan staan aan den huizenkant, en terwijl er telkens voorbijgangers tegen ons aanstootten, vertelde hij dat hij nu Theosoof was. En onder de verwarde geluiden van paardenpooten en menschenvoeten, karren-en wagen wielen over harde keien; van uitroepende venters, schreeuwende straatkinderen en gillende fabrieksmeiden; sprak hij, met weer dien fanatieken gloed in zijn oogen als eens in de tram naar Rotterdam, van de „Mahatma's, " van „Karma" en „Aura" en van de „Wedergeboorte" en het „astrale lichaam" en van de „algemeene broederschap der menschheid".

Maar ’t ging alles heel haastig, want hij had weinig tijd.

De kinderen wachtten op hem.

En die moest hij nu gaan leeren.

Wij begrepen, dat hij zooveel als theosofisch catechiseermeester was.

Nog juist zooveel tijd had hij, om met een triomfantelijk gezicht te zeggen, dat hij het nu had gevonden.

Aanhèm denken wij, nu wij over de Nieuwe Theosofie gaan schrijven. Over een der drie vormen waarin, naast het spiritisme en de on-christelijke philosophic, zich, in onze dagen en ook onder ons volk, openbaart de zonde tegen het derde gebod als het niet gebruiken van Gods openbaring en het zoeken van een andere.

De zonde van het laten liggen van den Naam.

En te schrijven over de Theosophie is, ook voor onze lezers, waarlijk geen overbodig werk.

Een doorgeleide ziel zal zeker niet in haar vervallen.

Maar zoo zijn niet allen, die belijdenis doen van de Gereformeerde religie.

Ook van deze dwaling kan een bekoring uitgaan op onvaste zielen; met name op de jongeren. En daarbij, de Theosophen zijn sterke propagandisten, hun leer begint, door het verspreiden van kleine, vlot geschreven boekjes, zelfs in onze dorpen door te dringen.

Wat is Theosofie?

Het woord is samengesteld uit „Theos, " God en „sophia, " wijsheid.

Het begrip dat er door wordt aangeduid, is echter niet de wijsheid, die God tot voorwerp heeft, maar veeleer de wijsheid, die van God komt, en waarvan Hij dus de werker is.

Theosophie in het algemeen — want de „nieuwe Theosophie, " waarover het in dit artikel gaat, is er slechts een bijzondere vorm van — treedt dan ook altijd op met de pretentie, van te zijn ontstaan uit een onmiddellijke inspiratie, een rechtstreeksche verlichting door God.

Bij haar is geen gelooven, maar weten.

Zij, de Theosophen van alle eeuwen, zijn de wetenden, tegenover de geloovigen.

Zij staan in eigen schatting veel hooger.

De Theosoof houdt _ zichzelf voor een „illumine, " een verlichte, een ziener.

Is het den mysticus te doen om zijn God onmiddellijk te genieten, bij den Theosoof is het te doen om God te kennen.

Het komt hem aan op de kennis.

Hij rust dan ook niet vóór hij is gekomen tot een welgesloten systeem.

Men onderscheidt tusschen de christelijke en de heidensche Theosophie.

Bij de eerste wordt de openbaring in de Schrift zeker niet verworpen, ongebruikt gelaten, maar toch weet de christelijke Theosoof, naar hij beweert, meer dan de geloovige, die zich alleen aan de Schrift houdt. Zijn Theosophie staat dan ook in zijn oogen boven wat voor ons de Theologie is of de wetenschap van de ons in de Schrift geopenbaarde kennisse Gods.

Bij de tweede, de heidensche Theosophie, wordt de openbaring, ons in de Schrift geschonken, metterdaad verworpen en oefenen allerlei onchristelijke elementen, aan de heidensche religie en wijsbegeerte ontleend, hun invloed.

Tot deze anti-Bij belsche en anti-Christelijke Theosophie nu behoort de „Nieuwe Theosophie" onzer dagen.

Deze beweging op geestelijk gebied dateert van het jaar 1875, toen Henry Olcott en mevrouw Blavatsky te New-York de „Theosophical Society" of Theosophische Vereeniging stichtten.

De geschiedenis van deze twee personen en die van Annie Besant, welke wat later optrad, is tevens de geschiedenis van het ontstaan der 'HitnvtQ-Theosophie.

Helena Petrowna Blavatsky, van zichzelf een Russische gravin von Hahn-Rotenstein, geboren in 1831, trouwde als zeventienjarig meisje met den generaal Blnvatsky. Het huwelijk, dat ongelukkig was, werd reeds na drie jaren ontbonden. Alleen op de wereld; niet kennende den troost van het Christelijk geloof; deerniswaardig ook bij de geluksgoederen van een edele geboorte en een groot fortuin; mystiek van aanleg en te hoog van zin om door, de schittering van een wereldsch leven te worden bekoord; zocht haar ziel naar kennis, vrede, rust.

Niet wetend van zonde en genade, voelt de jonge, gescheidene vrouw van even in de twintig, met haar leven zonder stuur, haar ziel zonder evenwicht, zich ongelukkig. Straks begint zij, aan niemand en niets gebonden, die onrustige twaalfjarige periode van reizen en trekken door Europa, Amerika, Egypte, Indië.

Het is niet te verwonderen, dat deze van Gods openbaring vervreemde; door de groote raadselen van wereld en leven, die zich al meer aan haar opdringen, niet losgelatene; deze vragensmoede, een antwoord meent te zullen vinden bij het toen juist opgekomen spiritisme.

Toch bevredigt dit haar niet.

Vast overtuigd van met de „geesten" te doen te hebben, komt tegen het verontrusten der afgescheidene zielen haar gemoed op; bovendien bieden de openbaringen der „geesten" haar niet wat zij vraagt. Weldra verkeert zij in twijfel of de spiritische ver-; schijnselen, al zijn zij zeker geen bedrog, el moéten verklaard gelijk de spiritisten et doen.

In Engelsch-Indië, in Hindostan, het geheimzinnige land van den Ganges, v/elks taal en dichtkunst, welks zonderlir c^e wijsbegeerte n valsche religie sedert h^ï óerste tiental aren der vorige eeuw al meer in Europa bekend was geworden, hoopt ze te vinden wat Europa en Amerika haar, de zoekster, de vrouw die weten wil en met vraagoogen tegenover de wereld en het leven staat, niet geven.

Zoo ergens, dan, meent zij nu, moet het te vinden zijn onder de Buddhisten in het geheimzinnige Thibet. In het Himalayagebergte, zoo heeft men haar verteld, leven zij, de Arhats of „Mahatmas", de wijze mannen, die in het bezit zijn van het „Veda", het „heilige Weten" van Indië; van de wijsheid, die van God komt, de Theosophie. Zij haast er zich heen om van deze „guru's" of leeraars zeven jaren lang de „chéla" of leerlinge te worden; zich door hun openbaringen dan verlost te zien van haar onkunde.

Nu heeft zij het gevonden, de kennis, den vrede, de rust, waarnaar zij sedert jaren met intens verlangen had uitgezien. Arme, misleide ziel!

De vrouw, al wil zij het zich ook ontveinzen, heeft behoefte aan onderwerping, gehoorzamen; aan geleid worden door den man.

Als deze behoefte niet wordt vervuld, of ook vervuld op averechtsche wijze, heeft zij het onlustgevoel van het onbevredigd verlangen; wordt bedroefd, wordt soms bitter.

Ook de denksters onder de vrouwen, als Helena Petrowna er eene was, zijn \p. dit opzicht niet anders dan hare zusteren.

Vandaar, dat zij zich zoo in-gelukkig voelt nu zij in de wijze mannen van Thibet met hun geheimleer, met hua srast systeem, een autoriteit, een gezag heeft gevonden waaraan zij zich kan onderwerpen.

En nu, goedhartig als de heks van Endor, wil zij haar medemenschen helpen. De vrouwen, de mannen die, als zij, van het Christendom vervreemd, zoeken naar een autoriteit; heel dat volk van zoekers en zoeksters, dat met de Schrift heeft gebroken en in duisternis zit; geen dageraad heeft.

De vrijdenkers, de van de Schrift geëmancipeerden, hebben den door hèn beloofden dageraad niet gebracht.

Zij, de in drie werelddeelen levende, zal met het licht van Azië, over Amerika en Europa doen komen den-nieuwen dag. Het „vrije denken" zal zich weer onderwerpen; nu aan het gezag, aan dej autoriteit der Mahatmas.

Zij, de misleide, werpt zich thans op als leidster, om met haar nieuwe Theosophie, zij het ook ter goeder trouw, verleidster der schare te worden.

Zij daalt af van den Himalaya en komt na enkele omzwervingen in Amerika, in New-York.

Hier ontmoet zij, de nu bijkans veertigjarige, die aan het zinnelijk-wereldsche verloochend is, in den kolonel Henry Olcott, den man, die haar voortaan zal steunen bij haar werk.

Olcott, een kolonel in ruste had in de sla venoorlog met de Noordelijken tegen het Zuiden gevochten.

Deze mystiek aangelegde, in spiritisme liefhebberende kolonel, was juist in staat Helena Petrowna, ten spijt van haar treurige ervaringen opgedaan met haar generaal, te bewegen zich nog eens onder militaire bescherming te stellen.

Zij worden goede kameraden.

De gravin vertelt haar kolonel van de geheimleer, die zij in den Himalaya heeft opgedaan. Zij suggereert hem, dat, daarbij vergeleken, zijn spiritisme maar stumperwerk is. Zij verhaalt hem hoe hij zelf eigenlijk in elkaar zit. 'n Mensch, zoo doceert de gravin, bestaat uit een grofzinnelijk, zichtbaar lichaam en een subtiel as(raal\ich.a.zm. Zij maakt hem ook heel duidelijk wat het „tweede gezicht" is. Niet anders dan, dat het subtiel astraal, lichaam zich losmaakt van het grove zinnelijke, en terwijl het laatste op deze plaats blijft, zich dan vertoont op een andere plaats.

Vaak op heel verre afstanden.

Een persoonsverdubbeling dus.

Een op twee plaatsen tegelijk zijn of bilocatie, zooals mevrouw Blavatsky het noemt. De meesters der geheimleer verkeerenop deze wijze zelfs veel met elkaar. Om het verkeer te vergemakkelijken, houden zij er bovendien een eenigszins zonderlinge wijze van correspondentie op na. Een eigenaardige vorm van „telepathie".

De een schrijft over een of andere quaestie een brief, en na een uur heeft hij van zijn medebroeder het antwoord er onder staan.

De gravin noemt dat „precipitatie", omdat het zoo betrekkelijk overhaastig gaat de brieven soms hals over kop van de zoldering vallen.

Voor de arme mevrouw Blavatsky zou deze methode van correspondeeren, naar wij =; traks zullen zien, eens noodlottig worden.

De kolonel is een en al verbazing.

Zijn liefhebberij gaat van het spiritisme al meer af, nu vast overtuigd van de meerderwaardigheid der Theosophie.

Als de gravin ten slotte verzekert: „heel de natuur gehoorzaamt, en dat zonder de hulp van God, aan de Mahatmas of de meesters der Geheimleer, alleen door hun kennis van de wetten welke het Al beheerschen en die zij onderwerpen aan hun wil", is de kolonel voor de zaak gewonnen en richt weldra met mevrouw Blavatsky de reeds bovengenoemde Theosophische Vereeniging op.

Het doel der Vereeniging is: ontwikkeling van wederzij dsche verdraagzaamheid en broederschap tusschen volken van verschillende rassen en godsdiensten, waartoe echter geen enkel Geloof, met uitsluiting van een ander, moet gesteund; aanmoediging van de studie der philosophic, der godsdiensten en der oude wetenschap van de Ariërs („de Geheimleer"); behulpzaam te zijn aan de wetenschappelijke onderzoeking van de natuur en de krachten van den mensch (occultisme).

Denk u nu van deze Vereeniging met zulk een veelzijdig doel, als lid een of ander man van zaken, b.v. 'n Amsterdamschen makelaar in koffie, of ook als lid 'n pas den kinderschoenen ontwassen onderwijzeresje, of 'n student van het eerste jaar.

Wat 'n taak voor zulke menschen!

Als ze in haar volbrenging te kort schieten ligt het zeker niet aan de geestelijke Moeder der nieuwe Theosophie! De volijverige Blavatsky gaf voor de adepten haar Secret Doctrine oi Geheimleer, dat, naar sommige Theosophen beweerden, bestemd zou zijn de Bijbel der menschheid te worden. Het boek is in 1877 te Boston eerst verschenen onder den veelbelovenden titel: „The Isis unveiled", „de ontsluierde Isis”.

Ook dit boek had zijn geschiedenis.

Een zeer zonderlinge zelfs.

Het was, dank zij het vermogen der telepathie, waarover de Mahatma's in den Himalaya beschikken, gedeeltelijk althans, en terwijl de gravin 's nachts sliep, door deze Meesters zelf geschreven; een wijze van hulpbetoon, welke denken doet aan die der „aardmannetjes van Keulen", uit het bekende sprookje.

Maar de Mahatma's deden voor de groote zaak nog meer.

Vooral één hunner, Kout-Houmi, maakte zich op dit stuk bijzonder verdienstelijk.

In New-York deed de gravin zoo'n beetje aan waarzeggerij.

Dat moest wel, van wege de propaganda.

Als een heel gewone juff"rouw, die „met het ei werkt", vertelde zij dan aan de menschen, op welke plaats door hen verloren voorwerpen te vinden waren. Doch, zoo beweerde zij dan, dat wist zij langs zeer bijzonderen weg en wel door „precipitatie". Niemand minder toch dan de groote guru Kout-Houmi openbaarde het haar en wel door brieven, die hij van de zoldering op haar deed neervallen.

En daar stond het dan in.

En Kout-Houmi deed meer.

Hij liet zich ook tegenover Olcott niet onbetuigd op het stuk van de Theosophie. Dank zij zijn olcult vermogen van persoonsverdubbeling en „bilocatie", vereerde hij den kolonel, van uit Indië, op zekeren dag met een bezoek in New-York. Door een zacht geritsel kondigde hij zich dan aan, en jawel, daar stond hij in levenden astraal-lijve, met zijn mooi, Indisch gewaad, 'n tulband op, voor Olcott in diens studeerkamer.

De heer Kout-Houmi, uit Lhassa in Thibet, leeraar in esoterisch Buddhisme.

De kolonel heeft hem gezien, gehoord en betast, en opdat hij zeker zou wezen, dat het maar niet 'n „hallucinatie" was, liet zijn bezoeker, alvorens weer te verdwijnen, hem den tulband, die zijn astraal-hoofd had gedekt.

Niettegenstaande de zaak der Theosophie in New-York opgang maakte, kwamen de kolonel en de gravin tot de overtuiging, dat zij, — met het oog op de middelen eener zoo gemakkelijke correspondentie is dit vrij vreemd — toch beter zouden doen met den zetel der Vereeniging meer in de nabijheid der Mahatmas te brengen.

In 1878 verlieten Blavatsky en Olcott New-York en vestigden zich in een voorstad van Madras, een stad in Engelsch-Indië.

Dit laatste verblijf in Indië is voor de arme gravin treurig afgeloopen.

Haar ijver als propagandiste is haar toen noodlottig geworden.

Ook daar in Madras werkte zij sterk met de „precipitatiës."

Op zekeren dag kwam zij echter op het ongelukkige denkbeeld daar een kleine wijziging in te brengen. Dat werpen met brieven van Kout-Houmi, zoo van de zoldering af, schijnt zij minder gepast te hebben gevonden, en zij kocht daarom een „shrine", een kast, die in de ontvangkamer tegen den wand van haar slaapvertrek werd geplaatst.

Voor haar bezoekers werd dat al spoedig de „heilige shrine."

Wilde men iets weten, dan schreef Blavatsky dat in een brief; verzegelde hem en legde hem in de kast. En na een uur werd de ongeschonden brief teruggevonden met het verlangde antwoord er in.

Of nu Kout-Houmi alleen, — die anders heel sympathiek was gebleven en in Indië dadelijk Olcott weer had opgezocht, nu meer familiaar, in zijn gewone aardsche lichaam, — dan wel heel het corps der Mahatma's, in deze nieuwe wijze van correspondeeren een mishagen hadden, omdat zij de voorkeur gaven aan dat zoo maar gewoon-weg brieven van de zoldering afwerpen; of dat de gravin metterdaad, in haar ijver voor de goede zaak, „de precipitatie" wat wilde forceeren, is niet zeker, maar hoe het zij, er overkwam aan de gravin een ongeluk.

Op ’n goeden dag gaan haar huisgenooten aan de menschen vertellen, dat het met die brieven niet in den haak is; dat mevrouw zelf de antwoorden schrijft; en dat de „heilige shrine", een verschuifbaren achterwand heeft, die met mevrouws slaapkamer in correspondentie staat.

De zaak werd onderzocht.

Een geleerde „vereeniging voor natuuronderzoek" te Londen, zond haar afgevaardigde naar Madras en deze rapporteerde, dat mevrouw Blavatsky met goochel-apparaat had gewerkt; een ijverig Theosoof, de heer Sinnett, trad als haar verdediger op.

Vele Theosofen scheidden zich van de Vereeniging af, en, om erger te voorkomen, moest mevrouw Blavatsky losgelaten.

In 1891 is zij te Londen eenzaam en verlaten gestorven.

In mevrouw Annie Besant zou zij haar plaats vervangster vinden.

Getrouwrd met een zekeren heer Besant, had Annie Wood in haar jeugd een Christelijke opvoeding genoten, doch na een ongelukkig huwelijk, dat ook al op echtscheiding uitliep, brak zij met haar Geloof en werd vrijdenkster. Vrouw van groot talent, vaardig met de pen en beschikkend over een niet geringe welsprekendheid, ijverde zij een tijdlang aan de zijde van den befaamden Engel.'schen atheïst Bradlaugh, voor de vrijdenkerij, in maniere als ten onzent de „Dageraadsmannen". In de materialistische richting van vele vrijdenkers kon zij het echter op den duur niet vinden. Hun vast geloof, „dat er niets dan stof is", kwam haar minstens bedenkelijk voor.

Toen ging zij doen aan de politiek en aan de „maatschappelijke vraagstukken”.

Zij wordt 'n vurig aanhangster van het Neo-Malthusianisme en overtuigd Socialiste.

Onbevredigd onder al dit drukke gedoe; met haar naar zekerheid hongerende ziel, onrustig zoekend naar een antwoord op de groote vragen van wereld en leven, meent zij ten slotte het bij de Theosofie te zullen vinden.

Daar neemt zij sedert 1889 den verlaten post van Blavatsky in.

Als redactrice van de „Theosophical Review; " als schrijfster van groote en kleinere werken; als spreekster, in 'n wit, slepend gewaad en met loshangende grijze haren, door haar eloquentie en verschijning indruk makend op de schare, drijft zij in Engeland en daarbuiten haar propaganda.

Alzoo aan twee, door haar ongelukkig huwelijksleven geëxalteerde vrouwen en een in spiritisme liefhebberend oud-soldaat, bijgestaan door een aantal andere menschen, die het evenwicht hunner ziel kwijt waren sedert zij zich aan het gezag van Gods openbaring hadden onttrokken, en het daarom in de „vrijdenkerij" ook niet konden vinden, dankt het gekerstend Amerika en Europa en daar ook ons land — waar de „Theosophische Uitgeversmaatschappij" en verschillende „Theosophische loges" voor de propaganda zorgen — een ware vergiftiging der geesten.

Een verbreiding onder Christenen van Indisch heidendom.

Want, Christenen tot de pseudo-openbaring van deze valsche religie te bekeeren, is metterdaad het doel der nieuwe Theosophie.

In een volgend artikel, dat iets zal brengen over haar systeem, hopen wij dit nader aan te wijzen.

Ook tegen dit laten liggen van den Naam, om dan bij de Mahatma's van den Himalaya een openbaring te zoeken, dient gewaarschuwd.

„Tot de wet en tot de getuigenis!”

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1904

De Heraut | 4 Pagina's