Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLIV.

HET DERDE GEBOD.

XV.

Tot de wet en tot de getuigenis! Zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben. Jesaia 8 : 20.

In dit ons slotartikel over de Nieuwe-Theosophie zullen wij aanwijzen, hoe haar leer samenhangt met het Buddhisme en de Vedanta-philosophie, welke in ons vorig artikel besproken zijn. Daarmee zal dan duidelijk uitkomen, dat men met de Nieuwe-Theosophie niet meer op christelijken, maar op heidenschen bodem staat; niet meer in de christelijke denkwereld, maar in die van het oud-Indische paganisme verkeert.

En dit nu is noodig, wijl de Niïuwe-Theosophie door haar woordenspel met christelijke termen, zoo als: God, openbaring, wedergeboorte, vergelding, broederschap — den schijn geeft van te zijn wat zij niet is.

Niet met „een beetje andere woorden, " maar juist met dezelfde woorden, die een christen-prediker gebruikt, spreken en schrijven de Theosofen vaak over antichristelijke, over puur heidensche dingen.

Gelijk elke religie van eenige ontwikkeling zekere voorstellingen heeft omtrent God, de wereld en den mensch, welke voorstellingen dan haar leer vormen, zoo ook de Nieuwe-Theosophie, voorzoover zij religie wil zijn.

Zien wij nu eerst wat de Nieuwe-Theosóp'.il-leert omtrent God.

God is voor den Theosoof „het oneindige, ondeelbare, eeuwige, onafhankelijke, ongeopenbaarde, volmaakte en volstrekte."

Deze opeenstapeling van, voor het meerendeel, negatieve of ontkennende uitdrukkingen, waardoor men wil zeggen wat God niet is, klinken op het eerste gehoor nog niet zoo slecht. Beziet men wat hier gezegd wordt echter wat nader, dan valt dadelijk in het oog, dat niet van den Volmaakte en Volstrekte, maar van het volmaakte en volstrekte wordt gesproken.

En dit is kenmerkend.

Voor de Nieuwe-Theosophie toch is God niet de persoonlijke, maar het onpersoonlijke. Het eene, eeuwige grondbeginsel dat niet met woorden is te omschrijven; dat draagt den naam van SAT, de Wezenheid; een naam, die in onze taal het best is weer te geven met HET.

Een Theosoof, die precieus doet en daarom gaarne vreemde woorden gebruikt, spreekt dan ook bij voorkeur van Sat; die het minder deftig doet zegt Het.

Dit Het nu is de hoogere eenheid van wat wij stof en geest noemen. Het is dat onbegrensde, alles omvattende dat woorden niet kunnen omschrijven, en het universum of heelal is „de openbaring van een uitdrukking van Sat."

En verder wordt geleerd: In geregelde volgorde verschijnen tijdkringen van werkzaamheden en tijdkringen van rust; door de uitademing en inademing van den grooten adem, ontstaan beurtelings de geopenbaarde werelden en lossen zich op.

„Adem" is hier hetzelfde als het Indische „Atman". „Openbaren" beteekent hier zooveel als uitdrukken in „vorm" of „al wat zichtbaar is".

Geest en stof zijn, omdat zij in den grond Het zijn, één in wezen.

Stelt men nu, na bij deze ietwat verbijsterende bespiegelingen geduldig te hebben toegeluisterd, 'n Theosoof de vraag: „maar hoe weet u dat nu alles zoo.'" dan antwoordt hij: „wel, van de Mahatma's in Thibet, die de Oude Wijsheid bewaren en, deze voor nu dertig jaren, door middel der Theosofische Vereeniging, aan Europa en Amerika hebben geopenbaard."

Dan, voor de autoriteit der Meesters uit het Himalaya, is het niet onbedenkelijk, dat in Indië deze Oude Wijsheid al lang bekend was voor dat in Thibet nog van Buddhisme en Mahatma's sprake was en ook, dat zij door Europeesche geleerden, die zich in de vorige eeuw, geheel buiten de Mahatma's en de Theosophische Vereeniging om, met de studie van het oude Indië hadden bezig gehouden, voor ons westerlingen al lang toegankelijk was gemaakt.

Dezelfde bespiegelingen toch vindt men juist zoo in de Vedanta-philosophie, die reeds in Indië bestond toen daar het Buddhisme nog geboren moest worden en met welke de Buddhistische monniken van Thibet eerst later bekend zijn geworden.

De „Oude Wijsheid, " die de Mahatma's openbaarden, is dus wel zeer oud, maar haar kennis is dan toch heel gewoon langs historischen weg uit Indie tot hen gekomen.

Heel die voorstelling omtrent de godheid waar de Theosofen zoo hoog mee doen, vindt men juist zoo in de Vedanta.

Alleen met een beetje andere woorden. Wat bij hen Sat heet, noemt de Vedanta Brahma.

En dan is volgens deze oud-Indische bespiegeling, het Brahma „niet alleen de geest, die alle menschenzielen omvat, maar bet is te gelijk ook de ziel, het eigenlijke wezen van de wereld." Of ook: „Dat (Brahma) is één, goddelijk, in alle wezens verborgen, alles omvattende, de inwendige ziel van alle wezens." „Dit was in den beginne, één en alleen." „Uit het Brahma is het gansche heelal ontstaan." „Zoo als uit het water der zee golven, schuim, bellen enz. ontstaan, die alle niets anders zijn dan water, en toch onderling in vorm verschillen, zoo ontstaan ook uit het Brahma verschillende phaenomena (verschijnselen), die wel alle in den grond één zijn, maar toch tot op zekere hoogte, wat vorm en eigenschappen aangaat, onderling en van het Brahma onderscheiden zijn."

En ook wat de Nieuwe-Theosofie omtrent de „tijdkringen" leert, vindt men al weer in de Vedanta terug.

„Van lijd tot tijd keert, " volgens deze echt Indische bespiegeling, „de geheele bestaande wereld tot het Brahma terug. De elementen lossen zich in een volgorde, tegenovergesteld aan die van het ontstaan, in het Brahma op, zoodat er in het geheel niets meer bestaat dan dit. Daar evenwel de illusie, de oorzaak der phaenomenale wereld, niet is weggenomen, maar in het Brahma blijft bestaan, kan het niet zoo absoluut één blijven. Uit de illusie ontwikkelt zich wederom een nieuwe wereld." Deze afwisseling wordt in de Vedanta vergeleken bij een „inslapen" en „ontwaken" van het Brahma.

Een vergelijking, die wij den Theosofen, vanwege haar duidelijkheid, bijzonder kunnen aanbevelen.

Wij weten nu hoe de Mahatma's aan hun Godswijsheid of Theosophie zijn gekomen. Maar wij kunnen in deze wijsheid niet anders zien dan dat eigenaardig soort bespiegeling, wat ook in de geschiedenis van het europeesche denken meer dan eens voorkomt.

Een bespiegeling, die los van Gods openbaring in de Heilige Schrift, geen rekening houdt met de grenzen van het menschelijk kenvermogen en nu over God als den grond der wereld, dicht en verdicht.

En dan loopt dat gewoonlijk uit op pantheïsme.

Op vermenging van God en wereld; zoo dat men voor zijn denken een god-wereld of een wereld-god krijgt.

Een valsche god; een afgod.

Want de Eenige en Waarachtige, die zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, doet Zich kennen zeker ook als de in de wereld Alomtegenwoordige, maar ook als de boven de wereld Verhevene.

Het schriftuurlijk begrip van Schepping; de katholiek-christelijke belijdenis: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde, — gaat vlak tegen zulk pantheïsme in.

Maar het Theïstisch godsbegrip — om deze schoolsche uitdrukking te gebruiken — of de zuiver christelijke, aan de heilige Schrift ontleende Godsvoorstelling wordt door de Nieuwe-Theosophie beslist verworpen.

Mevrouw Blavatsky schreef: „Wij verwerpen de voorstelling van een persoonlijken, buiten de wereld staanden, op den mensch gelijkenden God, die — zooals zij er in haar godlasterlijke taal aan toevoegde — slechts de reusachtige schaduw van een mensch en niet eens van den besten mensch is. Wij gelooven aan een alles omvattend goddelijk principe, den wortel van alles, waaruit alles voorkomt en tot hetwelk alles in den grooten kringloop des levens zal terugkeeren."

Dit laat aan duidelijkheid niets te wenschen over.

Maar zoo blijkt dan ook wat er aan is van de bewering, „dat de Nieuwe Theosofen wel degelijk aan God gelooven."

Komen wij thans tot de wureldbeschouiving der Nieuwe Theosophie.

Wij vonden zoo straks hoe volgens haar de wereld of het universum niet dan een steeds wisselende uitademing en inademing van HET is, of eenvoudig uitgedrukt, in de taal der Vedanta, dat het Brahma de wereld voortbrengt en weer in zich terugtrekt. Bij zulk een „uitademing", manifestatie of openbaring van Sat, welke telkens meer dan 300 millioen jaren duurt, om daarna weer te worden „ingeademd" of ingetrokken, heeft een evolutie of on^-vik'-eling plaats van het hoogere tot het lagere en straks weer van het lagere tot het hoogere.

De Nieuwe-Theosophie spreekt hier van zeven verschillende elkaar doordringende „gebieden" of „vlakken"; ie^s wat de zaak minder duidelijk maakt.

De oude Grieksche denkers, voorzoover zij ook zulk een periodiek ontstaan en weer vergaan van de wereld leerden, hebben althans de verdiensten gehad zich veel eenvoudiger en begrijpelijker uittedrukken.

Zij toch spraken van „verdikking" en verdunning".

Passen wij dit nu toe op de kosmologie der Nieuwe-Theosophie, dan biedt haar voorstelling ons althans een gedachte aan.

De wereld of liever 'n wereld, 'n universum is op „den weg naar beneden", zooals de Grieken plachten te zeggen, een steeds al meerdere verdichting of verdikking van het éene grondbeginsel in zeven sferen of „gebieden".

De Theosophie telt: i. het gebied van den geest of van Atman; 2. het gebied van de spiritueele ziel of van Buddhi; 3. het gebied der menschelijke ziel of van Manas; 4. het gebied der animale ziel of Kama; S-het gebied der levenskracht of Prana; 6. het astrale gebied of Linga; 7. het grof stoffelijke gebied of Sthula.

Bij wat de Grieken noemden „den weg naar boven", trekt zich het grovere al meer terug in het fijnere; een steeds al meerdere verdunning, tot de wereld weer in het Atman, het éene grondbeginsel, Brahma of Sat opgaat.

Elk dezer wereldgebieden nu heeft zijn eigen wezens.

Wij menschen kunnen in den regel slechts kennis hebben van de laatste vier gebieden.

Onze iichaiiiclijbe zint-i'^sn steüeji ons in staat het zevende gebied, het grof stoffelijke te kennen, maar andere organen brengen ons ook met een hooger gebied in contact. De Mahatmas of Meesters staan reeds in betrekking tot het tweede gebied of Buddhi. Vandaar, dat zij al die wonderbare kunststukken kunnen verrichten. Zij toch hebben kennis van wetten en krachten die voor de gewone menschen nog verborgen zijn (occultisme). Maar bij voortdurende evolutie stijgt heel de menschheid eens tot de hoogte, welke zij reeds bebben bereikt.

Daar zijn echter nog millioenen jaren voor noodig.

De Nieuwe-Theosophie denkt zich deze evolutie van het „ras" gaarne als een spiraal. Het gaat alles als een schroefdraad; als de slang, die zich kronkelt om den levensboom.

Dit alles klinkt nu weer verbijsterend diepzinnig.

Wij kunnen ons dan ook best voorstellen, dat een „vrijdenker", d. w. z. een die los is van de heilige Schrift en daarbij omtrent de grenzen van het menschelijk ken ver mogen niet al te best is ingelicht, er door wordt geïmponeerd. Daarbij komt nog dat er ook van al die vreemde namen zooals „Atman", Buddhi", „Manas", een zekere bekoring uitgaat.

Met zulk een „wijsheid" zet men het Heelal voor zijn denken in en uit elkaar of het een legkaart is.

En dat weet men nu alles zoo, doordat de Mahatma's, die immers op al de terreinen of gebieden des levens, met uitzondering dan van Athman, tehuis zijn, het hebben geopenbaard. Met deze Theosophische kosmologie schijnen alle wereldraadselen vrijwel opgelost.

Toch was ook deze wereldwijsheid in India lang bekend voordat er nog in Thibet Mahatma's waren en wist men vnn deze oud-Indische kosmologie in Europa ook voordat er een Theosophische Vereeniging bestond.

In de heilige schriften der Buddhisten vindt men toch dergelijke bespiegelingen weer terug.

Ook het buddhistische „wereldbeeld, " dat trouwens niet veel verschilt van het in oud-Indië gangbare, vertoont de meest sprekende gelijkenis met dat der Nieuwe-Theosophie.

Het ziet er ongeveer aldus uit.

De wereld of het heelal is onderworpen aan ondergang en hernieuwing, zoodat er na zekere Irnjdurige perioden telkens 'n nieuwe wereld ontstaat, die op hare beurt dan weer vergaat. De groote tijdperken tusschen ondergang en vernieuwing dragen den naam van Kalpa's. In ieder Kalpa zijn nader te onderscheiden: de samenrolling, de voortzetting, de ontrolling en de voortzetting hiervan of, anders uitgedrukt: ondergang, chaos, hernieuwing, voortzetting.

Het heelal bestaat uit talloozQ sferen, die elk haar eigene aarde, zon, maan, hemelen en hellen hebben. Elke sfeer bestaat weer uit drie boven elkaar liggende lagen, waarvan de laagste Kama, het „gebied der zinnelijke begeerten" oif ook „van den schemer, " heet. Het hoogere, Rupa of het „gebied der duidelijk zichtbare vormen, " is verdeeld in vier trappen of perken. Het hoogste Arupa, is het gebied van het „vormenlooze of onzichtbare." Elk dezer sferen of vlakken is bewoond door verschillende wezens, die naar gelang van hun verdiensten in vroeger existentie, met hooger of lager lichtvermogen begaafd zijn. Het Buddhisme onderscheidt daarbij 2X7 van zulke wezens, van welke de Buddha's, d.w.z. zij die hun licht (kennis) ook voor anderen laten schijnen en dus het pad verlichten dat tot het Nirwana leidt, de hoogsten, en de bewoners der helsche duisternis de laagsten zijn.

Het doel van den Wijze moet zijn om zich van de lagere tot de hoogste gebieden door „verlichting" te ontwikkelen en zoo tot »verlossing" te komen.

Men ziet, dat de verheven Wijsheid der Mahatma's omtrent de wereld, in den grond niet veel anders is, dan de reeds lang bekende oud-Indische bespiegeling. Maar tevens is duidelijk, dat dit wereldbeeld in strijd is met de Schrift. Deze toch leert ons, dat hemel en aarde door God zijn geschapen en door Zijn alomtegenwoordige kracht in stand worden gehouden. En wel spreekt ook de Schrift van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, en geeft zij ook aanduidingen van geweldige omkeeringen, die eenmaal in ons zonnestelsel zullen plaats grijpen, doch de voorstelling van een heelal, een universum, dat ontstaan is om weer te vergaan; van een wereld of kosmos, die straks weer chaos wordt; van een eindeloozen kringloop van werelden, die komen en gaan, — is haar vreemd en wordt zelfs niet door haar begunstigd. Bovendien is wat de Schrift leert omtrent het soortelijk verschil tusschen de geschapen wezens, tusschen engelen en menschen om iets te noemen, vlak in strijd met de evolutionistische voorstellingen van de Nieuwe-Theosophie, omtrent al hooger ontwikkeling in den weg van voortgaande „verlichting."

Zien wij nu ten slotte, wat de Nieuwe-Theosophie leert omtrent den mensch.

De mensch, wiens wezen ziel is terwijl zijn lichaam daarvan slechts een omhulsel is, heeft volgens de leer der Nieuwe-Theosophie zijn geschiedenis.

Deze geschiedenis is de' evolutie der menschelijke ziel, welke voor een deel afhankelijk is van het Karma of de som van haar doen.

In den weg van telkens nieuwe incarnatie, d. w, z. van telkens weer in een lichaam geboren worden, doorloopt de ziel ons planetenstelsel in verschillende gangen, doch zoo, dat zij daarbij telkens op eiken gang weer een tijdlang op onze aarde verkeert.

De reeds bovengenoemde voorstelling van de spiraal.

De menschheid maakt thans op aarde haar vierden gang, doch daarbij is weer groot ver.schil tusschen ras en ras.

Het hoogst staande ras is nu het Arische, doch daaronder staan vier anderen van veel geringer ontwikkeling. De jongste, minst ontwikkelde rassen beginnen met de laagste stammen van wilden, die weinig van het dier verschillen.

Het vierde ras was het Atlantische, — een wijsheid, die de Theosophie in verband brengt met de sage, welke de Grieken aan de Egyptische priesters hadden ontleend, van het groote eiland Atlantis in den Atlantischen Oceaan, dat in één dag en één nacht in de zee verzonk.

De ziel nu is, gelijk wij boven zagen, wel HET of SAT, m. a. w. een verbijzondering van de godheid, doch zij komt eerst door vele levens heen tot kennis hiervan; dit is haar ontwikkeling, haar evolutie.

Bij de eerste drie rassen was zij niet veel meer dan dierenziel, eerst bij het vierde kwam deze tot de hoogte der menschelijke ziel. Behalve door het Karma is deze ontwikkeling bepaald door het lichaam dat de ziel omhult, en dat op zijn beurt weer in verband staat met de bovenbeschreven zeven gebieden van het heelal.

De twee eerste rassen bestonden slechts als physische of natuurlijke menschen met niet dan een dierenziel; bij het derde ras begon zij tot intellectueele of denkziel te worden; bij het vierde almeer en bij het vijfde tot geest.

De menschen van het vijfde ras, het Arische, waartoe ook wij de eer hebben te behqpren, bestaan nu volgens de Nieuwe-Theosophie aldus: Wijl het lagere onder het hoogere is vervat, is ons aardsch bestaan samengesteld uit drie elkaar doordringende groepen van „beginselen, " het physische, het intellectueele en het geestelijke of de goddelijke geest.

Als physische menschen hebben wij, wat ons in contact stelt met de „drie laagste gebieden", om onze dierlijke ziel: delevenskracht, een astraal lichaam en een stoffelijk lichaam. Als intellectueele menschen om onze denkziel, of de lagere Manas: een verstandslichaam van nog grooter fijnheid dan het astrale, wat ons in contact stelt met het „vierde" gebied. Als geestelijke menschen eindelijk hebben wij om onze geestelijke ziel of het hoogere Manas en het Buddhi, — welk laatste beginsel echter alleen bij de hoogst staande menschen b.v. de Mahatma's tot ontwikkeling is gekomen om zijn toppunt te bereiken in het Atman —: het „oorzakelijk lichaam", dat ons in contact stelt met de „drie hoogste gebieden" der wereld.

Bij den dood nu vergaat het stoffelijke lichaam, terwijl het astrale lichaam als „de rook, die uit een haard opstijgt, " nogeenigen tijd voortbestaat. Wat de spiritisten „geesten" noemen is, volgens de Nieuwe-Theosophie, niet anders dan zulk een „astraallichaam" van een mensch, die gestorven is.

Wat na den dood blijft is de onsterfelijke drieëenheid in den mensch van Atman, Buddhi, Manas en de daarbij behoorende drie omhulsels of lichamen. En dit alles te zaam is het ik of de individualiteit, wel te onderscheiden van & & persoonlijkheid, of het vergankelijk deel des menschen, de lagere viervoudige ziel met haar grovere vier omhulsels. Het ik komt dan voor een tijd in een gelukkige rust (Nirvana), welke tijd bepaald is door de reinheid van 'smenschen Karma, d. i. de som zijner gedachten en daden in het leven, dat hij op aarde geleefd had. Voor het mecrendeel der menschen is deze rust echter niet eindeloos, want straks volgt er weer reïncarnatie, d. w. z. het individu wordt hier op aarde uit ouders en in een omgeving en in een staat, afhankelijk van zijn Karma, opnieuw geboren.

Geboren met een zevenvoudige ziel en daarbij behoorende zeven omhulsels.

Deze omhulsels of lichamen — het zij in het voorbijgaan nog opgemerkt, want dat is 'n „diep stuk" bij de Theosofen — vormen samen de Aura.

Men weet, dat een „aureool" de gouden lichtglans is (het woord is dan ook een verkleiningsvorm: aureola, van „aurea lux" of „gouden licht"), die men op sommige schilderijen om het hoofd van heiligen ziet. De Theosofen nu noemen de fijnere lichamen, die, naar zij beweren, om en door het grove stoflichaam heen zijn, de Aura. Deze lichamen toch geven saam een lichtglans, wel niet bepaald een gouden, maar dan toch van eigenaardige kleuren, die zelfs wisselen naar 'smenschen stemmingen en gedachten. „Clair-voyante" of helderziende Theosofen hebben de Aura hunner medemenschen duidelijk gezien. Zij stak naar alle zijden een eind buiten het grove stoflichaam uit, en de vorm van den Aura was over het geheel die van een ei.

Ook bij deze leer van den mensch vertoont de door de Mahatma's geopenbaarde Wijsheid weer sterk sprekende familietrekken met reeds lang bekende oud-Indische voorstellingen.

Zoo komt de leer, dat 'n mensch meer dan één lichaam heeft, naar wij in otis vorig artikel zagen, reeds in de Vedanta-philosophie voor. Zoo herinnert de theosophische leer, dat bij het sterven de drie hoogste beginselen in den mensch zich losmaken van de vier lager en, waaruit zijn wezen bestaat, en dat dan deze laatsten mèt de „persoonlijkheid" verdwijnen, aan de buddhistische leer der vijf shanda's, of hoofdgroepen van 'smenschen eigenschappen of vermogens, die bij het sterven mèt „Vorm en Naam, " d, i. met „al wat zichtbaar'' en al „wat benoembaar is, " verdwijnen. En eindelijk komt de leer van Karma, zoowel als die van de reïncarnatie of wedergeboorte, èn in de Vedanta én in het Buddhisme voor.

Hoe nu deze leer van den mensch op schier alle punten in strijd is met wat de Schrift ons openbaart en alleen wat daarin voorkomt van het Karma herinnert aan het: „Zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien, van Galaten 6 : ^ — is duidelijk voor wie ook maar oppervlakkig met den Bijbel bekend is.

Bij het innig verband tusschen religie en zedelijkheid, heeft ook de Nieuwe-Theosophie een eigen zedeleer.

Het laatste doel of het hoogste goed voor den mensch is volgens haar door Kennis tot „Verlossing" d. i. een opgaan van het individueele bestaan in het Absolute, te komenj Om van de „onwetendheid" te worden verlost, is echter eerst noodig door tal van levens heen, langs den weg van woder"

geboorte en Karma, kennis te verkrijgen van de drie hoogere gebieden, en daarbij de eigenschappen van de fijnere lichamen die met die gebieden in contact staan aan te kweeken.

Met deze kennis (occultisme) en deze eigenschappen kan men dan een bovenmenschelijke macht oefenen ten dienste van zijn medemenschen.

Om daartoe te komen is dan weer een ascetiek of deugdsoefening noodig welke sterk herinnert aan die van het Buddhisme.

De Theosoof wil eerst goed, dan wijs en machtig zijn.

Hij oefent zich in „rechtschapenheid", om zoo mogelijk een rein Karma te verwerven. De Buddhistische moraal met haar negatief liefde-begrip, d.w.z. „liefde" in den zin van „niet-vijandig" zijn; met haar begrip van „reinheid" in den zin van zich onthouden van al wat besmet vooral ook op stoffelijk gebied, is daarbij zijn ideaal. Bij deze „verreining" zoo van zijn gedachten als zijn handelingen wordt de „onthouding" van alkoholische dranken en ook van „vleeschgebruik" als hulpmiddel aanbevolen. Wijl verder in alle wezens HET of SAT is, ligt ook „dierenbescherming" op den weg der Theosophie en evenzeer „de algemeene broederschap der menschheid".

Bij dit streven naar „verreining" komt dan, voor de meer gevorderden, „het opvoeren van het bewustzijn boven de persoonlijkheid". D. i. aan het lagere zieleleven met zijn angst en vrees, vreugde en hoop al meer ontvoerd te worden. Hiertoe wordt dan aanbevolen wat in de buddhistische moraal .Sia: ; «ad? ^« of „zichverzinken" heet. En als middelen daartoe dienen : zijn gedachten samentrekken op één punt bv. een cirkel, een driehoek enz; of ook de overpeinzing van een verheven denkbeeld of een diepzinnige spreuk.

En eindelijk zal men, dus aan het lagere leven almeer ontvoerd, kennis krijgen van de drie hoogere gebieden; de eigennschappen van de fijnere lichamen bij zich aankweeken.

Hoe ook deze moraal met de christelijke zedeleer in strijd is, springt dadelijk in het oog, als men er op let, dat van zonde in den zin van schuld voor God, geen sprake is. Al wat de Nieuwe-Theosophie dan ook predikt van „verreining, " heeft niets uit te staan met wat de Schritt vermaant: Laat ons ons zelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods" (2 Kor. i:7).

De Nieuwe-Theosophie is én als religieén als zedeleer niet dan een terugvallen in het heidendom.

Een aanbidden van de Wijzen uit het oosten door christenen, in stee van dat de Wijzen uit het oosten den Christus komen aanbidden.

Een afval van Christus.

Daarom moet zij door de Kerk bestreden; ook in de prediking, en moeten zij, die in deze zonde vervielen, teruggeroepen: Tot de wet en tot de getuigenis.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's